Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 27 november 1991.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 27 november 1991.
De feiten en het procesverloop
1 Verzoeker, geboren op 28 mei 1925, trad op 6 januari 1959 als rekenplichtig beambte in dienst van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Na per 1 januari 1962 te zijn heringedeeld in de rang C 1, werd hij nadien bevorderd naar de rang B 3 en vervolgens B 2, in welke rang hij op 1 december 1981 salaristrap 8 bereikte.
2 Op 24 januari 1986 vroeg verzoeker om zijn dienst te mogen beëindigen krachtens verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 3518/85 van de Raad van 12 december 1985 tot vaststelling van bijzondere maatregelen betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in verband met de toetreding van Spanje en Portugal (PB 1985, L 335, blz. 56; hierna: "de verordening").
3 Bij besluit van 3 maart 1986 werd hij per 1 februari 1986 bevorderd naar de rang B 1 en ingedeeld in salaristrap 4 van deze rang, met een salarisanciënniteit vanaf 1 juli 1984. Op 1 juli 1986 bereikte verzoeker derhalve salaristrap 5 van deze rang.
4 Bij brief van 25 juni 1986 werd verzoeker meegedeeld, dat aan zijn verzoek een gunstig gevolg was gegeven, waarop hij de dienst op 1 oktober 1986 beëindigde.
5 Vanaf die datum ontving hij de in artikel 4, lid 1, van de verordening bedoelde maandelijkse vergoeding. Deze bedroeg 70 % van het basissalaris behorende bij rang B 1, salaristrap 5, een en ander overeenkomstig zijn indeling op 30 september 1986.
6 Verzoeker bleef deze maandelijkse vergoeding ontvangen tot 1 maart 1989, op welke datum hij voldeed aan de voorwaarden "om aanspraak te kunnen maken op het maximumbedrag van het ouderdomspensioen". Krachtens artikel 4, lid 2, van de verordening eindigde daarmee het recht op de vergoeding. Op 1 maart 1989 beschikte verzoeker immers over de voor de berekening van zijn pensioen in aanmerking te nemen vijfendertig pensioenjaren, daaronder begrepen de "nieuwe pensioenjaren" die hij krachtens artikel 4, lid 7, van de verordening had verworven gedurende de periode waarin hij de vergoeding ontving.
7 Bij besluit van 1 augustus 1989, dat hem dezelfde dag ter kennis werd gebracht, werd verzoeker per 1 maart 1989 een ouderdomspensioen toegekend. Tegelijkertijd werd hem een bericht van vaststelling van zijn rechten op dit ouderdomspensioen meegedeeld, waaruit bleek, dat het bedrag van zijn pensioen zou worden berekend op basis van het salaris behorend bij rang B 2, salaristrap 8.
8 Op 4 oktober 1989 diende verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Ambtenarenstatuut") een klacht in tegen het besluit van 1 augustus 1989; hij vorderde dat dit zou worden ingetrokken en vervangen door een ander besluit, waarbij zijn pensioenrechten niet zouden worden vastgesteld op basis van het salaris behorende bij rang B 2, salaristrap 8, maar op basis van het salaris behorende bij rang B 1, die hij bij zijn pensionering sinds meer dan een jaar meende te hebben bekleed.
9 Tot staving van zijn klacht stelde verzoeker, dat de toegepaste berekeningswijze in strijd was met artikel 77 Ambtenarenstatuut en met artikel 4, lid 7, van de verordening en dat de administratie haar zorgplicht tegenover hem had miskend.
10 Bij besluit van de Commissie van 22 januari 1990, op 30 januari 1990 ter kennis van verzoeker gebracht bij nota van de directeur-generaal Personeel en administratie, werd de klacht afgewezen. In het afwijzende besluit werd gesteld, dat verzoeker op de dag van beëindiging van de dienst niet over een anciënniteit van meer dan een jaar in rang B 1, salaristrap 5 of 4, beschikte, en dat de ambtenaar wiens dienst definitief beëindigd is, krachtens artikel 4, lid 7, van de verordening wel nieuwe pensioenjaren kan verwerven gedurende de periode waarin hij de vergoeding ontvangt, maar niet de in artikel 77, tweede alinea, Ambtenarenstatuut gestelde termijn van een jaar kan voltooien.
11 Daarop heeft verzoeker bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 april 1990, het onderhavige beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 1 augustus 1989 of tot vergoeding van de schade die hij door dit besluit meent te hebben geleden.
12 Het Gerecht (Derde kamer) heeft op rapport van de rechter-rapporteur besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan en de instellingen van de Europese Gemeenschappen te verzoeken, hun administratieve praktijk inzake de in de verordeningen betreffende de zogenoemde "afvloeiingsmaatregelen" voorziene nieuwe pensioenrechten uiteen te zetten.
13 De Raad, de Rekenkamer, het Hof van Justitie en het Parlement hebben bij brieven van respectievelijk 18 juli, 2 augustus, 20 augustus en 9 september 1991 geantwoord. Het Hof van Justitie en de Rekenkamer hebben te kennen gegeven, dat zij nog geen gelegenheid hebben gehad enige administratieve praktijk ter zake te ontwikkelen. Uit de antwoorden van de Raad en van het Parlement blijkt, dat zij er tegengestelde administratieve praktijken op na houden: eerstgenoemde instelling volgt de oplossing van de Commissie, de tweede die welke verzoeker voorstaat.
Conclusies van partijen
14 In zijn verzoekschrift concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:
1) nietig te verklaren het besluit van de Commissie van 1 augustus 1989 houdende weigering om op hem artikel 77 Ambtenarenstatuut en artikel 4, lid 7, van de verordening toe te passen;
2) vast te stellen dat de Commissie een onrechtmatige daad heeft begaan, bestaande in miskenning van de op haar rustende zorgplicht en van het vertrouwensbeginsel, door verzoeker niet ervan in kennis te stellen dat hij haars inziens geen recht had op het pensioen van een B 1-ambtenaar, maar enkel op dat van een B 2-ambtenaar;
3) de Commissie derhalve te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, gelijk aan het verschil tussen het pensioenbedrag dat hem zou zijn betaald indien het was berekend op basis van zijn indeling in rang B 1 en het bedrag dat de Commissie hem op basis van zijn indeling in rang B 2 heeft toegekend; verzoeker begroot dit verschil op 50 000 BFR, onder voorbehoud van vermeerdering van eis in de loop van het geding;
4) verweerster te veroordelen tot betaling van rente ad 8 % vanaf 1 maart 1989;
5) verweerster in de kosten te verwijzen.
15 In repliek herformuleert verzoeker zijn vordering en concludeert hij dat het het Gerecht behage:
1) nietig te verklaren het besluit van de Commissie van 1 augustus 1989 houdende weigering om op hem artikel 77 Ambtenarenstatuut en artikel 4, lid 7, van de verordening toe te passen;
2) in geval van nietigverklaring van bovenbedoeld besluit, artikel 176 EEG-Verdrag toe te passen;
3) in dat geval, de Commissie te veroordelen tot betaling van de achterstallen die hem over zijn maandelijks pensioenbedrag verschuldigd zijn en, voor de toekomst, tot betaling van dit bedrag zoals het door de Commissie is berekend in haar verweerschrift;
4) vast te stellen dat de Commissie een onrechtmatige daad heeft begaan, bestaande in miskenning van de op haar rustende zorgplicht en van het vertrouwensbeginsel, doordat zij verzoekers recht op berekening van zijn pensioen op basis van het salaris behorende bij rang B 1, salaristrap 5, niet heeft erkend;
5) de Commissie derhalve te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, gelijk aan het verschil tussen het pensioenbedrag dat hem zou zijn betaald indien het was berekend op basis van zijn indeling in rang B 1, salaristrap 5, en het bedrag dat de Commissie hem op basis van zijn indeling in rang B 2, salaristrap 8, heeft toegekend; verzoeker begroot dit verschil op 1 BFR, onder voorbehoud van vermeerdering van eis in de loop van het geding;
6) de Commissie te veroordelen tot betaling van rente ad 8 % vanaf 1 maart 1989 over de hem toe te kennen bedragen;
7) de Commissie in de kosten te verwijzen.
16 Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van verzoeker verklaard, dat de punten 4 en 5 van de in repliek geformuleerde conclusies betrekking hebben op het geval waarin het besluit van de Commissie niet zou worden nietigverklaard.
17 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:
- het beroep te verwerpen;
- kosten rechtens.
Ten gronde
18 Tot staving van zijn conclusie tot nietigverklaring roept verzoeker een eerste middel in, ontleend aan schending van artikel 77 Ambtenarenstatuut en van artikel 4, lid 7, van de verordening. Tot staving van zijn conclusie tot schadevergoeding roept hij een tweede middel in, betreffende de miskenning van de zorgplicht en van het vertrouwensbeginsel.
19 Alvorens de argumenten van partijen weer te geven, moet worden herinnerd aan de bepalingen die het juridisch kader van het onderhavige geding vormen.
20 Het Ambtenarenstatuut, waarvan titel V, hoofdstuk 3, het pensioenstelsel van de ambtenaren regelt, bepaalt in artikel 77, tweede alinea, het volgende:
"Het maximale ouderdomspensioen bedraagt 70 % van het laatste basissalaris, dat behoort bij de laatste rang waarin de ambtenaar ten minste een jaar ingedeeld is geweest. Het wordt toegekend aan de ambtenaar die volgens de berekening van artikel 3 van bijlage VIII vijfendertig pensioenjaren heeft. Indien het aantal pensioenjaren minder dan vijfendertig beloopt, wordt het bovengenoemde maximale pensioen naar evenredigheid verminderd."
21 Artikel 1 van de verordening machtigt de instellingen van de Gemeenschappen om ten aanzien van hun ambtenaren die de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt, maatregelen tot beëindiging van de dienst te nemen "om redenen van dienstbelang en ten einde rekening te houden met de behoeften ingevolge de toetreding van Spanje en Portugal tot de Europese Gemeenschappen".
22 Voorts bepaalt artikel 4, leden 1 en 7, van de verordening het volgende:
"1. De gewezen ambtenaar op wie de in artikel 1 bedoelde maatregel is toegepast, heeft recht op een maandelijkse vergoeding gelijk aan 70 % van het basissalaris dat behoort bij de rang en de salaristrap die de betrokkene bij zijn vertrek uit de dienst had en dat voorkomt in de tabel van artikel 66 van het Statuut die van kracht is op de eerste dag van de maand waarover de vergoeding moet worden betaald."
"7. Gedurende de periode waarin het recht op de vergoeding bestaat, blijft de gewezen ambtenaar nieuwe rechten op ouderdomspensioen op de grondslag van het bij zijn rang en salaristrap behorende salaris verwerven, mits gedurende deze periode de in het Statuut op basis van dit salaris voorgeschreven pensioenbijdrage wordt betaald en zonder dat het totale pensioen meer kan bedragen dan het in artikel 77, tweede alinea, van het Statuut aangegeven maximum. Voor de toepassing van artikel 5 van bijlage VIII van het Statuut en van artikel 108 van het voormalig Algemeen Reglement van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal wordt deze periode als diensttijd beschouwd."
Het eerste middel: schending van artikel 77 Ambtenarenstatuut en van artikel 4, lid 7, van de verordening
23 Na in het onderdeel "De feiten" van zijn verzoekschrift een uiteenzetting te hebben gegeven van de feiten die aan het geding ten grondslag liggen, heeft verzoeker zich ertoe beperkt dit eerste middel te vermelden zonder het nader uit te werken, maar zich daarbij het recht voorbehouden in repliek zijn opmerkingen ten aanzien van de feiten en van het recht nader uiteen te zetten.
24 In haar verweerschrift merkt verweerster op, dat een zo elliptische weergave van de betrokken bepalingen, zonder ook maar een beknopte argumentatie, niet voldoet aan het vereiste van artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat het verzoekschrift "een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen" moet bevatten. Zij vordert derhalve niet-ontvankelijkverklaring van het eerste middel, aangezien zij niet in staat is geweest, de gegrondheid ervan in het stadium van het verweerschrift te onderzoeken en zij aldus ten dele is verhinderd, haar belangen doeltreffend te behartigen. Tot staving van dit verzoek verwijst verweerster naar de arresten van het Hof van 14 december 1962 (gevoegde zaken 46/59 en 47/59, Meroni, Jurispr. 1962, blz. 819) en 14 mei 1975 (zaak 74/74, CNTA, Jurispr. 1975, blz. 533).
25 In repliek stelt verzoeker, dat hij in zijn klacht en in zijn verzoekschrift de feiten en de middelen rechtens afzonderlijk heeft weergegeven, zodat over de strekking van zijn betoog geen twijfel kon bestaan. Daar het tot aanstelling bevoegde gezag zijn klacht bij een gedetailleerd besluit heeft afgewezen, kon er niet de minste twijfel bestaan over het voorwerp van het geschil en over de strekking van het in de klacht weergegeven betoog, dat in het tot staving van het beroep aangevoerde eerste middel is overgenomen.
26 Vervolgens werkt verzoeker dit eerste middel nader uit. Hij merkt in de eerste plaats op, dat het probleem dat in deze zaak rijst, voortvloeit uit het feit dat hij zich, zoals alle ambtenaren die van de afvloeiingsregeling gebruik hebben gemaakt, in een halfslachtige situatie bevond, die noch overeenstemde met de actieve dienst in de zin van artikel 35, sub a, Ambtenarenstatuut, noch met die van een ambtenaar die een ouderdomspensioen geniet. Weliswaar bedraagt het ouderdomspensioen als voorzien in artikel 77, tweede alinea, Ambtenarenstatuut, maximaal 70 % van het laatste basissalaris behorende bij de laatste rang waarin de ambtenaar ten minste een jaar ingedeeld is geweest, maar de duur van deze indeling moet overeenkomstig artikel 4, lid 7, van de verordening worden verlengd. Volgens deze bepaling blijft de gewezen ambtenaar nieuwe rechten op ouderdomspensioen op de grondslag van het bij zijn rang en salaristrap behorende salaris verwerven. Mits gedurende de periode waarin het recht op de vergoeding bestaat, de in het Ambtenarenstatuut op basis van dit salaris voorgeschreven pensioenbijdrage wordt betaald, wordt deze periode als diensttijd aangemerkt. In de tweede plaats stelt verzoeker, dat de gemeenschapswetgever in artikel 4 van de verordening heeft verwezen naar het bestaan van een verband tussen de verwerving van nieuwe pensioenjaren en de betaling van bijdragen aan het pensioenstelsel. In de derde plaats meent hij dat, gelet op de tegenstrijdige uitleggingen die de instellingen in analoge gevallen hebben gegeven, de door de Commissie aan een dubbelzinnige bepaling gegeven uitlegging een hogere rechtsregel schendt.
27 In dupliek komt verweerster terug op de kwestie van de ontvankelijkheid van het eerste middel. Zij erkent, dat zij geen enkele moeilijkheid heeft ondervonden om het door verzoeker in zijn klacht verdedigde standpunt te begrijpen, welk standpunt in dit geding impliciet is herhaald en volgens hetwelk de duur van zijn indeling in rang B 1 moet worden berekend met inaanmerkingneming van de periode waarin hij de vergoeding voor de beëindiging van de dienst ontving. Zij stelt evenwel dat, nu in het verzoekschrift niet wordt ingegaan op de in het besluit tot afwijzing van de klacht vermelde motivering rechtens, zij daardoor in een "zwakkere positie" is geplaatst, doordat zij pas in de laatste memorie een standpunt heeft kunnen innemen over verzoekers argumenten.
28 Wat de gegrondheid van het middel betreft, voert verweerster verschillende argumenten aan tot staving van haar stelling, dat gedurende de periode waarin de vergoeding wordt betaald, de ontvanger ervan nieuwe pensioenjaren kan verwerven met het oog op de berekening van zijn ouderdomspensioen, maar dat deze periode niet kan worden beschouwd als diensttijd ten einde desgevallend de in artikel 77, tweede alinea, Ambtenarenstatuut gestelde minimumtermijn van een jaar voor de inaanmerkingneming van de laatste rang en salaristrap, vol te maken.
29 Het betoog van de Commissie kan worden samengevat als volgt. In de eerste plaats bevond verzoeker zich na de beëindiging van de dienst op 1 oktober 1986 niet meer in één van de in artikel 35 Ambtenarenstatuut voorziene standen, en had hij niet meer de hoedanigheid van ambtenaar. Daar hij, zoals artikel 4 van de verordening herhaaldelijk preciseert, "gewezen ambtenaar" was geworden, werd de duur van zijn indeling in rang B 1 bij zijn vertrek uit de dienst onderbroken. In de tweede plaats maakt de algemene regel van artikel 4, lid 7, van de verordening het weliswaar mogelijk, nieuwe pensioenrechten te verwerven, maar deze algemene regel is onderworpen aan de beperking van artikel 77, tweede alinea, Ambtenarenstatuut, volgens welke het pensioen niet meer mag bedragen dan 70 % van het laatste salaris dat behoort bij de laatste rang waarin de ambtenaar (en niet de gewezen ambtenaar) gedurende ten minste een jaar voor de beëindiging van de dienst ingedeeld is geweest. Op grond van deze algemene regel kan derhalve met de periode van 1 oktober 1986 tot 1 maart 1989, waarin verzoeker de vergoeding ontving, geen rekening worden gehouden om de minimumtermijn van een jaar te vervolledigen. In de derde plaats bepaalt artikel 4, lid 7, laatste volzin, van de verordening uitdrukkelijk, dat de periode waarin het recht op de vergoeding bestaat, enkel als diensttijd kan worden beschouwd voor de toepassing van artikel 5 van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut en van artikel 108 van het voormalig Algemeen Reglement van de EGKS. In de vierde plaats moet rekening worden gehouden met het feit, dat geen enkele bepaling van het Ambtenarenstatuut een verband legt tussen de hoogte van de pensioenbijdrage en het pensioenbedrag. Hoewel de verwerving van nieuwe pensioenrechten afhankelijk is van de betaling van bijdragen door degene die de dienst heeft beëindigd, gaat het hierbij enkel om de verhoging van het aantal pensioenjaren; van enig verband tussen de hoogte van de bijdrage en van het pensioen is geen sprake. Ten slotte geeft verzoeker niet aan, welke hogere rechtsregel hij in deze zaak geschonden acht. Daarbij kan het hoe dan ook niet gaan om een principieel verband tussen de hoogte van de betaalde bijdragen en de hoogte van het pensioen.
30 Wat de door verweerster opgeworpen kwestie van de ontvankelijkheid van het eerste middel betreft, merkt het Gerecht op, dat ingevolge artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EEG en artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat op de schriftelijke behandeling in deze zaak van overeenkomstige toepassing is, het verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten.
31 In geval van een beroep tot nietigverklaring is aan de in voormelde bepalingen gestelde eisen voldaan, indien het verzoekschrift een nauwkeurige uiteenzetting bevat van de feiten en van de middelen rechtens, die het Gerecht in staat stelt zijn rechterlijk toezicht op de wettigheid van de betrokken communautaire handeling uit te oefenen en die de verweerder niet berooft van de mogelijkheid zijn belangen doeltreffend te behartigen.
32 Hoewel in casu het eerste middel zeer beknopt is geformuleerd, bevat het verzoekschrift in het onderdeel "De feiten" voldoende elementen die preciseren en verduidelijken waarin de daarin uitdrukkelijk aangevoerde schending van artikel 77 Ambtenarenstatuut en artikel 4, lid 7, van de verordening zou hebben bestaan. Daarenboven had verzoeker het recht om in repliek dit middel nader uit te werken en alle nuttige preciseringen te verstrekken, wat hij dan ook heeft gedaan (zie het arrest van het Hof van 14 mei 1975, zaak 74/74, CNTA, reeds aangehaald, r.o. 4).
33 Onder die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat de gestelde gebreken van het verzoekschrift het Gerecht niet hebben gehinderd in de uitoefening van zijn rechterlijk toezicht, noch de Commissie hebben belet haar belangen doeltreffend te behartigen; gelijk deze immers zelf erkent, was zij reeds in het stadium van verzoekers klacht in staat, diens standpunt over de wijze van berekening van zijn pensioenbedrag te begrijpen en te weerleggen. Dat verweerster heeft verkozen, haar argumenten eerst in dupliek uiteen te zetten, heeft het beginsel van hoor en wederhoor bijgevolg niet kunnen schenden.
34 Uit een en ander volgt, dat verweersters opmerkingen over de ontvankelijkheid van het eerste middel moeten worden afgewezen.
35 Met betrekking tot de gegrondheid van dit middel moet worden beklemtoond, dat de rechtsvraag die hier rijst betrekking heeft op de uitlegging die moet worden gegeven aan het begrip "nieuwe rechten op ouderdomspensioen" in artikel 4, lid 7, van de verordening. Verweerster betoogt, dat dit begrip enkel betrekking heeft op de voor de berekening van het pensioen in aanmerking komende pensioenjaren, zodat de "nieuwe rechten op ouderdomspensioen" synoniem zijn met "nieuwe pensoenjaren". Verzoeker stelt daarentegen, dat gedurende de periode waarin het recht op vergoeding bestaat, niet alleen kan dienen ter verwerving van nieuwe pensioenjaren, maar ook ter aanvulling van de termijn van één jaar waarin de ambtenaar in zijn laatste rang en salaristrap moet zijn ingedeeld opdat zijn pensioen op basis van het daarbij behorende salaris wordt berekend.
36 Het Gerecht stelt vast, dat volgens artikel 77 Ambtenarenstatuut de hoogte van het ouderdomspensioen wordt bepaald door twee hoofdelementen, te weten het aantal door de ambtenaar verworven pensioenjaren en het basissalaris behorende bij zijn laatste rang en salaristrap. Deze twee factoren worden echter slechts binnen bepaalde tijdgrenzen in aanmerking genomen. In de eerste plaats kan met niet meer dan vijfendertig dienstjaren rekening worden gehouden. In de tweede plaats moet de ambtenaar een jaar in de laatste rang en salaristrap ingedeeld zijn geweest opdat het daarbij behorende basissalaris in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van het pensioen. Ten slotte legt het Ambtenarenstatuut het maximumbedrag van het door deze twee factoren bepaalde pensioen vast op 70 % van het laatste basissalaris dat voor de berekening van het pensioen in aanmerking wordt genomen.
37 Deze principeregeling wordt door artikel 4, lid 7, van de verordening slechts in zoverre gewijzigd, dat deze bepaling ambtenaren die vrijwillig zijn uitgetreden, in staat stelt "nieuwe rechten op ouderdomspensioen" te verwerven. Niettemin moet worden opgemerkt, dat waar deze specifieke bepaling uitdrukkelijk de verwerving van nieuwe pensioenrechten mogelijk maakt, zij geen onderscheid maakt tussen de twee hoofdelementen die de berekening van het ouderdomspensioen bepalen, zoals die hiervoor zijn gedefinieerd. Daaruit volgt, dat de periode waarin de ambtenaar die vrijwillig de dienst heeft beëindigd, de in de verordening voorziene vergoeding ontvangt en zijn bijdragen aan het pensioenstelsel blijft betalen, zowel in aanmerking kan worden genomen voor de verhoging van het aantal pensioenjaren als voor het volbrengen van de termijn van een jaar waarin hij in zijn laatste rang en salaristrap ingedeeld moet zijn geweest opdat zijn pensioen op basis van het daarbij behorende salaris wordt berekend.
38 Waar artikel 4, lid 7, laatste volzin, van de verordening uitdrukkelijk stelt, dat de periode waarin het recht op de vergoeding bestaat, voor de toepassing van artikel 5 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut als diensttijd wordt beschouwd, is dit te wijten aan het uitzonderlijke karakter van het voordeel dat laatstgenoemde bepaling toekent aan ambtenaren die op de leeftijd van 60 jaar minder dan vijfendertig pensioenjaren hebben. De wetgever heeft namelijk geen enkele twijfel willen laten bestaan over de toepassing van deze uitzonderingsbepaling in geval van een maatregel betreffende definitieve beëindiging van de dienst. Derhalve leidt verweerster hieruit ten onrechte a contrario af, dat de periode waarin de vergoeding wordt betaald, het in beginsel alleen mogelijk maakt nieuwe pensioenjaren te verwerven en, bij wijze van uitzondering, in aanmerking te komen voor het bepaalde in artikel 5 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut.
39 Daar komt nog bij dat, anders dan verweerster betoogt, verzoekers diensttijd in rang en in salaristrap bij de definitieve beëindiging van zijn dienst weliswaar is gestopt, maar dat zulks niet belet dat de in artikel 77, tweede alinea, Ambtenarenstatuut gestelde termijn van een jaar is blijven lopen. In het in artikel 4, lid 7, van de verordening bedoelde geval gaat het immers niet om een bevordering, maar om de verwerving van nieuwe pensioenrechten.
40 In dit stadium van de redenering moet worden opgemerkt, dat bovenstaande uitlegging van de betrokken bepalingen in overeenstemming is met het doel van de verordening, die, in het dienstbelang en ten einde rekening te houden met de behoeften ingevolge de toetreding van nieuwe Lid-Staten, bepaalde pensioenvoordelen toekent om de ambtenaren aan te sporen hun dienst definitief te beëindigen.
41 Gelet op bovenstaande overwegingen moet het eerste middel gegrond worden verklaard en moet het bestreden besluit worden nietigverklaard voor zover bij de berekening van verzoekers pensioen is uitgegaan van het basissalaris behorende bij rang B 2, salaristrap 8.
42 Daar het door verzoeker bestreden besluit is nietigverklaard, dient verweerster overeenkomstig artikel 176 EEG-Verdrag de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van dit arrest, door verzoekers rechten op ouderdomspensioen opnieuw vast te stellen in het licht van bovenstaande uitlegging van artikel 4, lid 7, van de verordening.
43 Voorts moet de Commissie worden veroordeeld tot betaling aan verzoeker van de uit de herberekening van diens pensioenrechten voortvloeiende achterstallige bedragen, vermeerderd met de door hem gevorderde moratoire interesten ad 8 % 's jaars, te rekenen vanaf elke vervaldatum.
Het tweede middel: miskenning van de zorgplicht en van het vertrouwensbeginsel
44 Nu het door verzoeker bestreden besluit is nietigverklaard en de Commissie is veroordeeld tot betaling van de uit de herberekening van verzoekers pensioenrechten voortvloeiende achterstallige bedragen, vermeerderd met moratoire interesten, zijn verzoekers conclusies strekkende tot schadevergoeding, gelijk verzoeker in repliek erkent, zonder voorwerp geraakt. Derhalve hoeft hierop niet te worden beslist en hoeft het tweede middel niet te worden onderzocht.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),
rechtdoende:
1) Verklaart nietig het besluit van de Commissie van 1 augustus 1989 houdende vaststelling van verzoekers rechten op ouderdomspensioen, voor zover de hoogte van dit pensioen daarbij is berekend over het basissalaris in rang B 2, salaristrap 8.
2) Veroordeelt de Commissie tot betaling aan verzoeker van de uit de door de Commissie te verrichten herberekening van diens pensioenrechten voortvloeiende achterstallige bedragen, vermeerderd met moratoire interesten ad 8 % 's jaars, te rekenen vanaf elke vervaldatum.
3) Verstaat dat over het meer of anders gevorderde niet behoeft te worden beslist.
4) Verwijst de Commissie in de kosten van het geding.
1. Een middel tot nietigverklaring kan slechts in repliek nader worden uitgewerkt, indien het in het inleidend verzoekschrift summier was uiteengezet, zodat was voldaan aan de eisen van artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EEG en artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, die ertoe strekken de communautaire rechter in staat te stellen de wettigheid van de bestreden handeling te toetsen en de verweerder niet te beroven van de mogelijkheid zijn belangen doeltreffend te behartigen.
Dat de verweerder zijn argumenten met betrekking tot dit middel eerst in dupliek uiteenzet, vormt geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
2. Artikel 4, lid 7, van verordening nr. 3518/85 tot vaststelling van bijzondere maatregelen betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van de Gemeenschappen in verband met de toetreding van Spanje en Portugal, dat uitgetreden ambtenaren in staat stelt "nieuwe rechten op ouderdomspensioen" te verwerven, maakt geen onderscheid tussen de twee hoofdelementen die volgens artikel 77 Ambtenarenstatuut de berekening van het ouderdomspensioen bepalen, te weten het aantal door de betrokkene verworven pensioenjaren en het basissalaris behorende bij zijn laatste rang en salaristrap.
Daaruit volgt, dat de periode waarin de ambtenaar die vrijwillig de dienst heeft beëindigd, de in de verordening voorziene vergoeding ontvangt en zijn bijdragen aan het pensioenstelsel van de Gemeenschappen blijft betalen, zowel in aanmerking kan worden genomen voor de verhoging van het aantal pensioenjaren als voor het volmaken van de termijn van een jaar waarin hij overeenkomstig artikel 77 Ambtenarenstatuut in zijn laatste rang en salaristrap ingedeeld moet zijn geweest opdat zijn pensioen op basis van het daarbij behorende salaris wordt berekend.
++++
1. Procedure - Inleidend verzoekschrift - Vormvereisten - Summiere uiteenzetting van middel rechtens - Nadere uitwerking in repliek - Argumenten van verweerder eerst in dupliek uiteengezet - Eerbiediging van beginsel van hoor en wederhoor
(' s Hofs Statuut-EEG, art. 19, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering, art. 38, lid 1, sub c)
2. Ambtenaren - Pensioenen - Ouderdomspensioen - Berekening - Ambtenaar die vergoeding wegens beëindiging van dienst ontvangt - Verwerving van nieuwe rechten op ouderdomspensioen - Begrip
(Ambtenarenstatuut, art. 77; Verordening nr. 3518/85 van de Raad, art. 4, lid 7)
Kosten
45 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.
In zaak T-21/90,
G. Generlich, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door M. Slusny en O. Slusny, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Avenue Marie-Thérèse 4,
verzoeker,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Griesmar als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, bij haar juridische dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 1 augustus 1989 houdende vaststelling van verzoekers rechten op ouderdomspensioen, voor zover dit pensioen daarbij is berekend over het basissalaris behorende bij rang B 2, salaristrap 8, of tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die verzoeker door dit besluit meent te hebben geleden,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),
samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, A. Saggio en C. Yeraris, rechters,
griffier: B. Pastor, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 18 september 1991,
het navolgende
Arrest