Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 18 december 1992.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 18 december 1992.

De feiten

1 Verzoeker J. M. Díaz García, die de Spaanse nationaliteit bezit, is als ambtenaar van het Europees Parlement (hierna: "Parlement") tewerkgesteld te Brussel. Voor zijn indiensttreding bij het Parlement woonde hij in Spanje. Hij is gehuwd en vader van een minderjarig kind, doch leefde gescheiden van zijn echtgenote en van het uit hun huwelijk geboren kind. In juli 1983 was, voorafgaande aan de instelling van een echtscheidingsprocedure, bij rechterlijke beslissing de scheiding van tafel en bed uitgesproken. Sinds juli 1987 woonde hij samen met V. González Reillo en haar twee minderjarige kinderen. González Reillo leefde eveneens gescheiden van haar echtgenoot; bij de rechterlijke beslissing inzake de scheiding van tafel en bed waren de kinderen aan haar toegewezen.

2 Nadat hij had deelgenomen aan een algemeen vergelijkend onderzoek, werd verzoeker op 12 december 1988 een post van hulpbeambte bij het Parlement aangeboden. Op 18 december 1988 zond hij het Parlement twee "certificados de residencia y confidencia", afgegeven door de gemeente Alicante (Spanje) op 27 januari en 16 december 1988, ten blijke van het feit dat hij samenwoonde met González Reillo als waren zij gehuwd.

3 Vanaf zijn indiensttreding bij het Parlement op 15 februari 1989 werden de kostwinnerstoelage en de kindertoelage voor het uit zijn huwelijk geboren kind aan zijn echtgenote betaald.

4 In maart 1989 maakte González Reillo een echtscheidingsprocedure aanhangig bij het Tribunal de Alicante. Verzoeker had reeds in januari 1989 een overeenkomstige procedure bij dat gerecht aanhangig gemaakt.

5 Op 4 april 1989 verzocht verzoeker het Parlement om toekenning krachtens de artikelen 1, lid 2, sub c, en 2, lid 4, van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut van de in deze bepalingen bedoelde gezinstoelagen. Op 6 juni 1989 berichtte het Parlement verzoeker, dat zijn verzoek niet kon worden ingewilligd.

6 In juni 1989, na afloop van het Spaanse schooljaar, vestigden González Reillo en haar kinderen zich bij verzoeker in Schaarbeek (Brussel). De Belgische autoriteiten hadden hun verblijf slechts toegestaan tot 18 december 1989.

7 Op 7 november 1989 diende verzoeker bij het Parlement een verzoek in als bedoeld in artikel 90, lid 1, van het Statuut om een besluit houdende vaststelling dat hij gezinslasten droeg in de zin van de artikelen 1, lid 2, sub c, en 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut.

8 Teneinde voor zijn feitelijk gezin een verblijfsvergunning in België te krijgen, ondertekende verzoeker op 20 december 1989 een borgstelling, waarbij hij zich verbond:

"tegenover de Belgische Staat en [zijn] concubine V. González Reillo, de medische kosten en de kosten van verblijf en repatriëring van V. González Reillo voornoemd voor [zijn] rekening te nemen.

[omissis]

Deze borgstelling betreft de echtgenoot van de vreemdeling en voor minderjarige kinderen ten laste [omissis]."

9 Uit de verhouding tussen verzoeker en González Reillo werd op 29 januari 1990 een kind geboren.

10 Bij vonnissen van 20 december 1989 respectievelijk 1 maart 1990 sprak het Tribunal de Alicante de echtscheiding uit van González Reillo en van verzoeker. In het echtscheidingsvonnis van González Reillo werd haar ex-echtgenoot veroordeeld tot betaling van 20 000 PTA per maand, gebonden aan de index van de kosten van levensonderhoud, ten behoeve van het onderhoud van de uit zijn huwelijk geboren kinderen.

11 Bij besluit van 8 maart 1990 wees de secretaris-generaal van het Parlement García' s verzoek van 7 november 1989 af, waarbij hij onder meer verklaarde, dat

"(...) in uw huidige persoonlijke situatie worden de kostwinners- en de kindertoelage terecht betaald aan uw niet van u gescheiden echtgenote, aan wie uw wettig kind is toegewezen.

[omissis]

Wat de kinderen van uw concubine betreft, kan u evenmin een kindertoelage worden toegekend, aangezien aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2, lid 4, van genoemde bijlage niet is voldaan [omissis]."

12 Verzoeker antwoordde het Parlement bij brief van 3 april 1990, waarin hij het Parlement verzocht terug te komen op zijn besluit of de door hem voor zijn verzoek aangevoerde argumenten te weerleggen.

13 Verzoeker en González Reillo traden in april 1990 in het huwelijk.

14 Op 3 juli 1990 antwoordde de secretaris-generaal van het Parlement op verzoekers brief van 3 april 1990, dat het hem juridisch niet mogelijk was terug te komen op het met redenen omklede besluit in zijn brief van 8 maart 1990, die voor de toenmalige situatie gold.

Het procesverloop

15 Onder deze omstandigheden heeft verzoeker bij op 5 oktober 1990 ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg neergelegd verzoekschrift verzocht om vaststelling van de onwettigheid van het besluit van het Parlement van 29 maart 1977 houdende vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut, nietigverklaring van het besluit van 8 maart 1990 en, voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van 3 juli 1990 houdende afwijzing van zijn klacht.

16 Bij op 10 december 1990 neergelegde memorie heeft verweerder een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Bij memorie van 15 januari 1991 heeft verzoeker het Gerecht verzocht deze exceptie te verwerpen. Bij beschikking van 22 januari 1991 heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de hoofdzaak.

17 Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Op verzoek van het Gerecht hebben partijen de brief van verzoeker aan het Parlement van 4 april 1989 en het antwoord van het Parlement van 6 juni 1989 overgelegd.

18 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juli 1992. De vertegenwoordigers van partijen zijn in hun pleidooien gehoord en hebben vragen van het Gerecht beantwoord.

19 Ter terechtzitting heeft verweerder verklaard de exceptie van niet-ontvankelijkheid in te trekken, omdat hij het Gerecht niet de mogelijkheid wil ontnemen ten gronde uitspraak te doen. Verzoeker heeft een afschrift overgelegd van een vonnis van de Vrederechter van het tweede kanton te Schaarbeek van 1 april 1992 (zie hierna, r.o. 26).

Conclusies van partijen

20 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

1) het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

2) mitsdien onwettig te verklaren het besluit van het Parlement houdende vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut; nietig te verklaren het besluit van 8 maart 1990 tot afwijzing van verzoekers verzoek hem krachtens artikel 2, lid 4, van bijlage VII van het Statuut kindertoeslag toe te kennen, en, voor zover nodig, nietig te verklaren het besluit van 3 juli 1990 tot afwijzing van zijn klacht;

3) verweerder te verwijzen in de kosten.

21 Na ter terechtzitting afstand te hebben gedaan van zijn conclusies betreffende de ontvankelijkheid van het beroep, concludeert verweerder dat het het Gerecht behage:

° het beroep te verwerpen;

° kosten rechtens.

Ten gronde

22 Verzoeker voert drie middelen aan, te weten schending van artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut, onwettigheid van het besluit van het Parlement van 29 maart 1977 houdende vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut, en schending van artikel 25 van het Statuut.

° Het middel ontleend aan schending van artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut

23 Artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt: "In uitzonderlijke gevallen kan een persoon ten aanzien van wie de ambtenaar een wettelijke onderhoudsplicht heeft welke hem zware lasten oplegt, bij bijzonder, met redenen omkleed besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag, genomen op grond van bewijsstukken, met een ten laste komend kind worden gelijkgesteld."

Argumenten van partijen

24 Verzoeker wijst er op, dat het tot aanstelling bevoegd gezag gehouden is de kindertoelage toe te kennen wanneer het heeft vastgesteld dat het gaat om ten laste komende kinderen in de zin van artikel 2, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut, die voldoen aan de in artikel 2, lid 3, gestelde leeftijdsvoorwaarde. Hij beroept zich hiertoe op het arrest van het Hof van 19 januari 1984 (zaak 65/83, Erdini, Jurispr. 1984, blz. 211).

25 Met betrekking tot de in artikel 2, lid 4, genoemde "wettelijke onderhoudsplicht" betoogt verzoeker, dat hij naar Belgisch recht tegenover de kinderen van zijn concubine een natuurlijke verbintenis tot onderhoud heeft, die tot een burgerrechtelijke verbintenis is versterkt. Een onderhoudsplicht kan voortvloeien uit een natuurlijke verbintenis gebaseerd op het bestaan van affectieve banden tussen de concubijnen enerzijds en tussen één hunner en de kinderen van de partner anderzijds. Deze natuurlijke onderhoudsplicht kan worden versterkt tot een burgerrechtelijke verbintenis doordat de debiteur ze erkent en/of vrijwillig nakomt.

26 Voor deze opvatting voert verzoeker in zijn memories een aantal aan de Belgische rechtspraak ontleende argumenten aan. Ter terechtzitting heeft hij voorts verwezen naar het reeds genoemde vonnis van 1 april 1992 van de Vrederechter van het tweede kanton te Schaarbeek, gewezen in een zaak die op 21 februari 1992 door González Reillo namens haar kinderen tegen hem was ingesteld. In dat vonnis bepaalt de rechter het bedrag van de ten laste van Díaz García komende bijdrage in de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen van González Reillo op 20 000 BFR per maand en per kind, en veroordeelt hij hem, vanaf de datum van het vonnis, tot betaling van die bijdragen ingeval hij de vrijwillige betaling ervan zou onderbreken. In de motivering van het vonnis stelt de rechter vast, dat "de natuurlijke onderhoudsplicht die Díaz García erkent te hebben tegenover de kinderen van eiseres, door de vrijwillige nakoming ervan gedurende meer dan vier jaar is versterkt tot een burgerrechtelijke verbintenis, waarvan de rechter uitvoering kan gelasten in geval van onderbreking van de vrijwillige bijdrage".

27 Ter bepaling van de toepasselijke wet heeft de Vrederechter te Schaarbeek zich gebaseerd op artikel 1 van het Haags Verdrag van 24 oktober 1956 nopens de wet welke op alimentatieverplichtingen jegens kinderen toepasselijk is, waartoe zowel België als Spanje zijn toegetreden en waarin wordt bepaald, dat "de wet van de gewone verblijfplaats van het kind bepaalt, of, in welke mate en van wie het kind onderhoud kan vorderen". Na te hebben vastgesteld dat bedoelde kinderen sinds december 1989 hun gewone verblijfplaats in België hadden, heeft de rechter het Belgische recht toegepast.

28 Verzoeker wijst er voorts op, dat hij op 20 december 1989 een borgstelling tegenover de Belgische Staat heeft getekend. Het valt dan ook niet te betwisten, dat uit deze vrijwillige verbintenis een wettelijke onderhoudsplicht jegens de kinderen van González Reillo is ontstaan.

29 Verweerder betoogt, dat volgens artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut voor de toekenning van een toelage voor een met een ten laste komend kind gelijkgestelde persoon is vereist, dat de ambtenaar jegens die persoon een "wettelijke onderhoudsplicht" heeft. De bewijslast rust op de ambtenaar, die de nodige "bewijsstukken" moet overleggen.

30 Volgens verweerder heeft verzoeker niet aangetoond, dat hij jegens de kinderen van zijn concubine een wettelijke onderhoudsplicht heeft. Gedurende het tijdvak waarover verzoeker bedoelde toelage heeft gevraagd, was hij immers gehuwd met de moeder van zijn wettig kind, terwijl zijn concubine nog gehuwd was met de vader van haar beide kinderen. Noch het Spaanse recht noch de rechtsregels die de Lid-Staten gemeen hebben, kennen echter een wettelijke onderhoudsplicht van de concubijn jegens de kinderen van zijn concubine.

31 Bij de door verzoeker op 20 december 1989 getekende borgstelling gaat het om een door hem vrijwillig genomen beslissing. Verweerder wenst deze niet te beschouwen als de bron van een wettelijke onderhoudsplicht, dat wil zeggen een onderhoudsplicht die berust op geldend recht en niet op een persoonlijke wilsverklaring.

32 Verweerder heeft ter terechtzitting betoogd, dat het vonnis van de Vrederechter te Schaarbeek is gewezen toen verzoeker en González Reillo reeds gehuwd waren, en wel bijna twee jaar na het tijdvak waarop het geding betrekking heeft. Het geschil betreft dus niet concubijnen, maar echtgenoten. Bovendien ging het om een actio ad futurum, door González Reillo tegen Díaz García ingesteld met het oog op de uitvoering van een verbintenis die hij reeds nakwam; het vonnis is dus gewezen op grond van hypothetische feiten en zonder werkelijke tegenspraak, en zonder dat de eiseres een bestaand of actueel belang erbij had. Het is dus de pretense debiteur die als het ware geprobeerd heeft een wettelijke onderhoudsplicht te doen erkennen, hoewel niemand hem het recht ontzegt om, wanneer hem dat goeddunkt, spontaan te voldoen aan een verbintenis die hijzelf als een natuurlijke verbintenis beschouwt.

Beoordeling van het Gerecht

33 Volgens artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut kan een persoon ten aanzien van wie de ambtenaar een wettelijke onderhoudsplicht heeft welke hem zware lasten oplegt, in uitzonderlijke gevallen bij bijzonder besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag met een te zijnen laste komend kind worden gelijkgesteld en aldus in aanmerking komen voor de kindertoelage.

34 De gelijkstelling van een andere persoon met een ten laste komend kind heeft, zoals in de tekst van het Statuut zelf tot uitdrukking komt, een uitzonderlijk karakter, hetgeen betekent dat de voorwaarde inzake het bestaan van een wettelijke onderhoudsplicht van de ambtenaar jegens een andere persoon strikt moet worden uitgelegd (zie arrest Hof van 21 november 1974, zaak 6/74, Moulijn, Jurispr. 1974, blz. 1287).

35 De in het Statuut gebezigde term "wettelijke onderhoudsplicht" verwijst naar het recht van de Lid-Staten, die bij de wet aan meer of minder verre bloed- en/of aanverwanten een wederzijdse onderhoudsplicht opleggen. Waar het Statuut in artikel 2, lid 4, van bijlage VII de term wettelijke onderhoudsplicht bezigt, doelt het, naar het oordeel van het Gerecht, uitsluitend op de onderhoudsplicht die op de ambtenaar rust ingevolge een van de wil van partijen onafhankelijke rechtsbron, hetgeen bijgevolg onderhoudsverplichtingen op grond van een overeenkomst, van een natuurlijke verbintenis of met een vergoedingskarakter uitsluit.

36 Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer arrest van 18 januari 1984, zaak 327/82, Ekro, Jurispr. 1984, blz. 107) moeten de termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vastlegging van haar inhoud en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de Lid-Staten verwijst, in de regel autonoom worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling. Naar het oordeel van het Gerecht kan evenwel, waar een uitdrukkelijke verwijzing ontbreekt, de toepassing van het gemeenschapsrecht in voorkomend geval een verwijzing naar het recht van de Lid-Staten impliceren, wanneer de communautaire rechter noch in het gemeenschapsrecht noch in de algemene beginselen daarvan iets vindt wat hem in staat stelt, de inhoud en draagwijdte van het gemeenschapsrecht door autonome uitlegging te preciseren.

37 Noch het gemeenschapsrecht noch het Statuut verstrekt de communautaire rechter aanwijzingen aan de hand waarvan hij door autonome uitlegging de inhoud en draagwijdte zou kunnen preciseren van de wettelijke onderhoudsplicht op grond waarvan een ambtenaar overeenkomstig artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut in het genot van de kindertoelage kan worden gesteld. Bijgevolg moet worden nagegaan, welk nationaal recht op verzoeker van toepassing is en of dat recht hem een wettelijke onderhoudsplicht in de zin van het Statuut jegens de kinderen van zijn concubine oplegt.

38 Met het oog op dit onderzoek moet worden vastgesteld, welke rechterlijke instantie bevoegd zou kunnen zijn en welke wet deze instantie ingevolge haar eigen conflictenregeling zou moeten toepassen.

39 De twee belanghebbenden in deze zaak hebben beide de Spaanse nationaliteit. Gedurende het tijdvak waarop het geding betrekking heeft ° van de indiensttreding van verzoeker bij het Parlement in februari 1989 tot zijn huwelijk met González Reillo in april 1990 °, woonden de kinderen eerst van februari 1989 tot het eind van het schooljaar 1988/1989 bij hun moeder in Spanje. Daarna woonden zij met hun moeder bij verzoeker in België. Aanvankelijk verbleven zij aldaar op grond van een tijdelijke verblijfsvergunning. Na 20 december 1990 mochten zij in België blijven wonen op grond van de door verzoeker getekende borgstelling.

40 Gelet op die feitelijke omstandigheden valt aan te nemen dat, al naar gelang het tijdstip waarop een actie zou zijn ingesteld, de Spaanse of de Belgische rechter bevoegd had kunnen zijn en dat de Spaanse of de Belgische wet van toepassing zou zijn geweest.

41 Vaststaat echter, dat er noch naar Belgisch noch naar Spaans recht een wettelijke onderhoudsplicht in bovenomschreven zin, voortvloeiende uit een van de wil van de debiteur onafhankelijke rechtsbron, bestaat jegens de eigen kinderen van iemands concubijn. Naar het oordeel van het Gerecht had verzoeker derhalve gedurende het in geding zijnde tijdvak geen enkele wettelijke onderhoudsplicht in de zin van het Statuut ten aanzien van de kinderen van González Reillo. Hierbij is zonder belang, of voorgenoemd Haags Verdrag op de betrokken verhouding van toepassing was, dan wel of die verhouding werd beheerst door Belgisch dan wel door Spaans recht.

42 In het bijzonder kan verzoekers argument, dat een door novatie van een natuurlijke verbintenis ontstane burgerrechtelijke verbintenis een wettelijke onderhoudsplicht in de zin van het Statuut vormt, niet worden aanvaard. Ook al kan de rechter nakoming ervan gelasten, toch vormt een dergelijke burgerrechtelijke verbintenis, doordat zij voortkomt uit een vrijwillige handeling, geen verbintenis die berust op een van de wil van partijen onafhankelijke rechtsbron, zodat zij niet kan worden aangemerkt als een wettelijke onderhoudsplicht in de zin van het Statuut.

43 Ondanks eventuele veranderingen in de zeden sedert de opstelling van het Statuut in 1962, is het Gerecht hoe dan ook niet bevoegd artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut zo ruim uit te leggen, dat ook verbintenissen als door verzoeker bedoeld eronder zouden vallen.

44 Met betrekking tot het vonnis van de Vrederechter te Schaarbeek van 1 april 1992 kan worden volstaan met vast te stellen, dat het betrekking heeft op het tijdvak, na verzoekers huwelijk met González Reillo. Dit vonnis is dus niet relevant voor het tijdvak waarom het in dit geding gaat.

45 Met betrekking tot de borgstelling die verzoeker ten gunste van de kinderen van zijn concubine heeft getekend, is het Gerecht van oordeel, dat, aangenomen al dat daardoor een onderhoudsplicht is ontstaan, ook deze niet als een wettelijke onderhoudsplicht in de zin van het Statuut kan worden aangemerkt, nu hij het gevolg is van de wil van de ambtenaar.

46 Mitsdien moet het eerste middel worden afgewezen.

° Het middel ontleend aan onwettigheid van het besluit van het Parlement van 29 maart 1977 houdende vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut

47 Artikel 3 van de door het Parlement op 29 maart 1977 vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen inzake de gelijkstelling van een persoon met kinderen ten laste, luidt als volgt:

"De persoon waarvan gelijkstelling wordt gevraagd moet:

° meer dan 60 jaar oud zijn, wanneer het een man is, en meer dan 55 jaar, wanneer het een vrouw is, of

° ten minste 18 jaar oud zijn, met dien verstande dat deze leeftijdsgrens wordt verhoogd tot 26 jaar, wanneer de betrokkene een school- of beroepsopleiding ontvangt, of

° behept zijn met een ziekte of gebrek die hem belet in zijn behoeften te voorzien."

Argumenten van partijen

48 Verzoeker stelt, dat het Parlement, door aan artikel 2, lid 4, van bijlage VII voorwaarden toe te voegen die niet door de gemeenschapswetgever zijn vastgesteld, kennelijk misbruik van procedure heeft gemaakt en willekeurig heeft gehandeld. Artikel 3 van het besluit leidt automatisch tot uitsluiting van een groot aantal personen (onder meer van de kinderen van de concubijn van een ambtenaar die met betrekking tot die kinderen daadwerkelijk gezinslasten heeft), tenzij zij behept zijn met een ernstige ziekte of gebrek.

49 In antwoord op de argumenten die verzoeker ontleent aan artikel 3 van de algemene uitvoeringsbepalingen, erkent verweerder, dat een identieke versie van dit artikel door het Gerecht onwettig is verklaard bij zijn arrest van 14 december 1990 (zaak T-75/89, Brems, Jurispr. 1990, blz. II-899, r.o. 29). Hij betoogt echter, dat artikel 3 niet ten grondslag kan hebben gelegen aan het door verzoeker betwiste individuele besluit, omdat de kinderen van zijn concubine, die minder dan 18 jaar oud zijn, alleszins onder de werkingssfeer van artikel 3 vallen. Zijn verzoek is dus niet op grond van deze bepaling afgewezen.

Beoordeling van het Gerecht

50 Volstaan kan worden met vast te stellen, dat artikel 3 van de hier bedoelde algemene uitvoeringsbepalingen geen enkele bepaling bevat op grond waarvan de kinderen van González Reillo konden worden uitgesloten van de toepassing van artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut, aangezien zij gedurende het tijdvak in geding minder dan 18 jaar oud waren.

51 Mitsdien moet het tweede middel worden afgewezen.

° Het derde middel: schending van artikel 25 van het Statuut

Argumenten van partijen

52 Verzoeker betoogt, dat de motivering van de uitdrukkelijke afwijzing van zijn verzoek en van zijn klacht hem niet in staat hebben gesteld de wettigheid van die besluiten te controleren. Dat het Parlement algemene uitvoeringsbepalingen heeft vastgesteld, is hetzij geschied omdat het meende dat lid 4 onvoldoende duidelijk was, hetzij ter verduidelijking van de criteria waardoor de administratie zich bij de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid moet laten leiden. Onder deze omstandigheden kan het Parlement, wanneer dit hem in deze zaak zo uitkomt, niet stellen, dat deze tekst op zich voldoende duidelijk is.

53 Verweerder meent, dat de verwijzing naar de toepassingsvoorwaarden van artikel 2, lid 4, in het besluit van 8 maart 1990 een voldoende motivering vormt. Hij wijst er voorts op, dat verzoeker in zijn klacht op dat punt geen bezwaren heeft aangevoerd en dat het in zijn antwoord er dus niet op behoefde terug te komen.

Beoordeling van het Gerecht

54 Uit de beoordeling van verzoekers eerste middel door het Gerecht blijkt duidelijk, dat verzoeker geen aanspraak kon maken op gelijkstelling van de kinderen van zijn concubine met ten laste komende kinderen, aangezien hij geen wettelijke onderhoudsplicht jegens hen had. Zelfs wanneer het bestreden besluit dus wegens onvoldoende motivering zou worden nietig verklaard, zou het slechts vervangen kunnen worden door een nieuw besluit, dat ten gronde overeen zou komen met het nietigverklaarde. Gelet op de rechtspraak van het Hof, volgens welke een verzoeker geen enkel rechtmatig belang heeft bij nietigverklaring van een besluit wegens vormfouten, ingeval de administratie over geen enkele beoordelingsvrijheid beschikt en gehouden is te handelen zoals zij heeft gedaan (arrest van 6 juli 1983, zaak 117/81, Geist, Jurispr. 1983, blz. 2191, r.o. 7; zie ook arrest van 29 september 1976, zaak 9/76, Morello, Jurispr. 1976, blz. 1415, r.o. 11), behoeft het Gerecht dus niet verder op dit middel in te gaan.

55 Uit het voorgaande volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.

1. Volgens artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut heeft de gelijkstelling met een kind ten laste van een persoon ten aanzien van wie de ambtenaar een wettelijke onderhoudsplicht heeft welke hem zware lasten oplegt, een uitzonderlijk karakter. De voorwaarde inzake het bestaan van een wettelijke onderhoudsplicht van de ambtenaar ten aanzien van een andere persoon dan een kind ten laste, moet derhalve strikt worden uitgelegd.

De in het Statuut gebezigde term wettelijke onderhoudsplicht verwijst naar het recht van de Lid-Staten, die bij de wet aan meer of minder verre bloed- en/of aanverwanten een wederzijdse onderhoudsplicht opleggen. Derhalve moet dit begrip aldus worden uitgelegd, dat het enkel doelt op een onderhoudsplicht die op de ambtenaar rust ingevolge een van de wil van partijen onafhankelijke rechtsbron, hetgeen onderhoudsverplichtingen op grond van een overeenkomst, van een natuurlijke verbintenis of met een vergoedingskarakter uitsluit.

Wanneer het gemeenschapsrecht noch het Statuut de gemeenschapsrechter aanwijzingen verstrekt aan de hand waarvan hij door autonome uitlegging de inhoud en draagwijdte zou kunnen preciseren van de wettelijke onderhoudsplicht op grond waarvan een ambtenaar overeenkomstig artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut in het genot van de kindertoelage kan worden gesteld, moet worden onderzocht of het nationale recht dat op de betrokken ambtenaar van toepassing is, hem een dergelijke verplichting oplegt.

2. De termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vastlegging van haar inhoud en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de Lid-Staten verwijst, moeten in de regel autonoom worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling. Waar een uitdrukkelijke verwijzing ontbreekt, kan de toepassing van het gemeenschapsrecht evenwel een verwijzing naar het recht van de Lid-Staten impliceren, wanneer de communautaire rechter noch in het gemeenschapsrecht noch in de algemene beginselen daarvan iets vindt wat hem in staat stelt, de inhoud en draagwijdte van een gemeenschapsbepaling door autonome uitlegging te preciseren.

3. Een ambtenaar heeft geen enkel rechtmatig belang bij de nietigverklaring van een besluit wegens vormfouten, ingeval de administratie over geen enkele beoordelingsvrijheid beschikt en gehouden is te handelen zoals zij heeft gedaan. In een dergelijk geval zou de nietigverklaring van het bestreden besluit immers enkel kunnen leiden tot de vaststelling van een nieuw besluit van dezelfde inhoud als het nietigverklaarde.

++++

1. Ambtenaren ° Bezoldiging ° Gezinstoelagen ° Kindertoelage ° Gelijkstelling met kind ten laste ° Voorwaarde ° Wettelijke onderhoudsplicht van ambtenaar ° Begrip ° Toetsing aan op ambtenaar toepasselijk nationaal recht

(Ambtenarenstatuut, art. 67; bijlage VII, art. 2, lid 4)

2. Gemeenschapsrecht ° Uitlegging ° Beginselen ° Autonome uitlegging ° Grenzen ° Verwijzing, in bepaalde gevallen, naar recht van Lid-Staten

3. Ambtenaren ° Beroep ° Procesbelang ° Middel ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften ° Gebonden bevoegdheid van administratie ° Niet-ontvankelijkheid van middel

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

Kosten

56 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dat wordt gevorderd. Volgens artikel 88 van dat Reglement blijven evenwel de kosten in beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen door de instellingen gemaakt, te hunnen laste.

In zaak T-43/90,

J. M. Díaz García, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door J.-N. Louis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur J. Campinos, bijgestaan door M. Peter en C. Pennera, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij zijn secretariaat-generaal, Kirchberg,

verweerder,

betreffende een beroep tot vaststelling van de onwettigheid van het besluit van het Europees Parlement van 29 maart 1977 houdende vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut, nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 8 maart 1990 tot afwijzing van verzoekers verzoek om de kinderen van zijn concubine krachtens artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut gelijk te stellen met kinderen te zijnen laste, en, voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van 3 juli 1990 houdende afwijzing van verzoekers klacht,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, R. Schintgen en C. W. Bellamy, rechters,

griffier: B. Pastor, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 7 juli 1992,

het navolgende

Arrest