Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 18 juni 1991.
Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 18 juni 1991.
++++
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1. In dit beroep op grond van de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag vordert J. J. Cato vergoeding van de schade die de Commissie hem zou hebben berokkend.
2. Dit geding is een uitvloeisel van de noodzaak om de vissersvloot van de Gemeenschap aan te passen aan de nieuwe omstandigheden in de visserij, die het gevolg zijn van de invoering van de economische 200-mijlszones en de vangstbeperkingen voor bepaalde vissoorten. Richtlijn 83/515/EEG van de Raad van 4 oktober 1983 inzake bepaalde acties voor de aanpassing van de capaciteit in de visserijsector(1) (hierna: "de richtlijn") heeft de tijdelijke stillegging van bepaalde schepen willen bevorderen en de definitieve inkrimping van de vangstcapaciteit van "de vloten die technische moeilijk aan te passen zijn aan de vangstmogelijkheden die op middellange termijn (...) worden verwacht"(2), voornamelijk wegens het kleine formaat van de schepen waaruit die vloten zijn opgebouwd. Zo bepaalt artikel 5, lid 1, van de richtlijn, dat "de acties ter definitieve verlaging van de produktiecapaciteit betrekking hebben op vaartuigen met een lengte tussen de loodlijnen van ten minste 12 m.(3) De acties worden uitgevoerd door middel van:
° sloop van de vaartuigen
° definitieve overbrenging van de vaartuigen naar een derde land
of
° bestemming van de vaartuigen voor andere doeleinden dan voor de visserij, in de wateren van de Gemeenschap".
Aan de eigenaar van het vaartuig wordt een beëindigingspremie betaald na afgifte van de verklaring van schrapping van het schip uit de registers voor vissersvaartuigen.(4)
3. De Lid-Staten zijn niet verplicht om een dergelijke regeling in te voeren(5), maar als zij het doen, moeten zij de Commissie, naast andere documenten, een plan van de beoogde actie doen toekomen en de ontwerpen van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die zij voornemens zijn in het kader van de richtlijn vast te stellen.(6) De Commissie moet nagaan of de overwogen acties, onder meer vanuit een oogpunt van overeenstemming met de richtlijn, voldoen aan de voorwaarden voor financiële deelneming van de Gemeenschap.(7)
4. Het Verenigd Koninkrijk heeft besloten om dergelijke acties ter verlaging van de capaciteit van zijn vissersvloot in te voeren bij de "Fishing Vessels (Financial Assistance) Scheme 1983" (hierna: de "Scheme"). Deze acties zijn goedgekeurd bij beschikking 84/17/EEG van de Commissie van 22 december 1983(8) (hierna: de "beschikking").
5. Deze beschikking vormt volgens verzoeker de grondslag voor zijn recht op schadevergoeding omdat de Commissie hierin ten onrechte een nationale regeling zou hebben goedgekeurd, die niet in overeenstemming was met de richtlijn.
6. Cato werd met de volgende situatie geconfronteerd. In 1984 vroeg hij een beëindigingspremie aan en bracht hij zijn schip Excelsior als "houseboat" (woonschip) op de markt. De echtelieden Hann, die de advertentie hadden gelezen die op 20 juli 1984 in de Fishing News was geplaatst, wilden het schip kopen en het overbrengen naar West-Schotland om daar te gaan wonen, omdat Hann vanaf oktober een cursus zou gaan volgen aan de Strathclyde University. De vertegenwoordiger van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening verzekerde Hann, dat hij zijn schip bij onvoorziene omstandigheden kon doorverkopen, maar dat de nieuwe eigenaar in dat geval de premie zou moeten terugbetalen.(9) Op 1 augustus 1984 werd de koop gesloten. De volgende dag tekende Cato de aanvraag voor de beëindigingspremie.(10) Op 9 augustus 1984 werd de inschrijving van de Excelsior in de registers voor vissersvaartuigen van Fleetwood doorgehaald. In diezelfde periode bracht Hann het schip naar een jachthaven in Strathclyde en gebruikte hij het van 14 september tot begin oktober 1984 als woonschip. Naar aanleiding van een onverwachte promotie van mevrouw Hann besloot het echtpaar echter eind september om het schip door te verkopen. In de advertentie werd aangegeven dat het om een "decommissioned vessel" ging. Twee Ieren, de heren Boyle en Murphy, meldden zich als kopers; zij zeiden in de motor geïnteresseerd te zijn. Op 14 oktober werd de koop gesloten. Kort daarna brachten Boyle en Murphy het schip over naar Ierland, waar zij een aanvraag indienden tot inschrijving van het schip als vissersschip. Begin december 1984 informeerde het Ministerie van Toerisme, Visserij en Bosbouw van Ierland bij de Britse autoriteiten of er voor het schip eventueel een beëindigingspremie was betaald. De Britse autoriteiten antwoordden dat er geen premie was betaald, waarop voornoemd Ministerie de vangstvergunning afgaf. Naar aanleiding hiervan deelden de Britse instanties Cato op 25 februari 1985 mee, dat de Excelsior opnieuw voor de visserij werd gebruikt en dat de premie hem dientengevolge niet zou worden betaald.
7. Op 21 december 1985 vroeg Cato de High Court verlof om "judicial review" (administratiefrechtelijk beroep) in te stellen tegen de weigering van de Britse instanties om hem de premie te betalen. In die procedure had hij middelen kunnen aanvoeren, ontleend aan het Britse publiekrecht. Het verzoek werd afgewezen op grond dat het was gedaan na afloop van de beroepstermijn van drie maanden. Opgemerkt zij, dat de High Court deze termijn had kunnen verlengen indien hij van oordeel was geweest, dat de middelen waarop Cato zijn beroep deed steunen, enige kans van slagen hadden.(11)
8. Op 29 oktober 1986 stelde verzoeker daarom een tweede vordering in bij de High Court, ditmaal gebaseerd op aan het privaatrecht ontleende middelen, te weten de contractuele aansprakelijkheid van de bevoegde minister, het geven van valse voorlichting "negligent misrepresentation", en het door zijn gedraging creëren van een situatie die hij thans niet kan betwisten ("estoppel").
9. De High Court wees deze vordering af op 27 mei 1988. Deze uitspraak werd op 15 juni 1989 in beroep bevestigd door de Court of Appeal, die tevens weigerde om Cato "leave to appeal" te verlenen. Op 24 januari 1990 weigerde de House of Lords dit laatste eveneens.
10. Hoewel verzoeker het onderwerp aanstipt, lijkt het mij niet zinvol om uitgebreid in te gaan op de vraag of het beroep ontvankelijk is in het licht van de verjaringstermijn van vijf jaar die bij artikel 43 van 's Hofs Statuut EEG is ingevoerd. Immers het beginpunt van die termijn is mijns inziens in casu de brief waarmee de Britse regering haar weigering om de premie te betalen, bekend maakte, welke brief op 25 februari 1985 is verstuurd. Rekening houdend met de tien extra dagen waarover inwoners van het Verenigd Koninkrijk ingevolge bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering beschikken, is de actie verjaard op 7 maart 1990 te middernacht. Cato' s verzoekschrift is echter op 7 maart 1990 bij de griffie van het Hof ingekomen en de volgende dag ingeschreven. Overigens heeft het Hof reeds in een van de Roquette-arresten(12) overwogen:
"Ingevolge artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag, wordt de vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid beheerst door de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de Lid-Staten gemeen hebben. Uit een rechtsvergelijkend onderzoek van die stelsels blijkt dat, enkele uitzonderingen daargelaten, de rechter het middel van verjaring in de regel niet ambtshalve kan opwerpen."(13)
Het Hof concludeert hieruit, dat het niet zijn taak is om ambtshalve na te gaan of een bij het Hof aanhangige aansprakelijkheidsactie eventueel is verjaard.
11. De exceptie van niet-ontvankelijkheid die het Verenigd Koninkrijk in zijn interventie opwerpt, vraagt daarentegen om een uitgebreidere behandeling. Inzonderheid het arrest Wagner(14) citerend, stelt interveniënt, dat het Hof op grond van artikel 215 niet bevoegd is om de geldigheid van beslissingen te toetsen, die nationale instanties in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid hebben genomen, en verder stelt hij, dat het hier in feite gaat om een vordering voor beweerdelijk verschuldigde bedragen, ten aanzien waarvan, volgens het arrest Sucrimex(15), de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is. Hier wordt dus een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen in verband met wat men zou kunnen noemen het "subsidiaire karakter"(16) van de actie op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid ten opzichte van de nationale rechtswegen.
12. In 1975 schreef Lord Mackenzie Stuart, dat dit deel van het gemeenschapsrecht iets weg had van een kaart van Afrika aan het begin van de 19de eeuw: "The coast is shown; we see the deltas of great rivers; but where they lead and where they have their sources are as yet uncharted. Certainly the avidity with which reports of the decisions of the Court are devoured by certain writers would justify the legend 'Here be dragons' ".(17)
Ik wil hier niet de hele historische ontwikkeling van de rechtspraak van het Hof weergeven(18), maar enkel aangeven wat mijns inziens de huidige stand van zaken is.
13. In het arrest Unifrex(19) overwoog het Hof:
"Volgens constante jurisprudentie van het Hof is een krachtens de artikelen 178 en 215 van het Verdrag aanhangig te maken schadevordering voorzien als een zelfstandige beroepsweg waaraan binnen het stelsel der voorzieningsmogelijkheden een bijzondere functie toekomt en aan welks aanwending in verband met zijn bijzondere doel bepaalde voorwaarden worden gesteld. Het middel dient evenwel te worden beoordeeld in verband met de systematiek der in het Verdrag aan particulieren verleende rechtsbescherming. Acht een particulier zich door de toepassing van een door hem onrechtmatig geachte normatieve handeling der Gemeenschap gelaedeerd, dan beschikt hij, wanneer de uitvoering der handeling aan de nationale overheid is toevertrouwd, over de mogelijkheid om, ter gelegenheid van die uitvoering, de rechtsgeldigheid der handeling in een tegen de nationale overheid gevoerd geding voor de nationale rechter aan te vechten. De nationale rechter kan casu quo moet zich dan, in voege als in artikel 177 voorzien, met een vraag betreffende de geldigheid van de omstreden handeling der Gemeenschap tot het Hof van Justitie wenden. Zulk een beroepsmogelijkheid kan de betrokken particulieren evenwel slechts daadwerkelijke bescherming bieden wanneer er vergoeding der gestelde schade mee kan worden bereikt."(20)
14. Volgens de rechtspraak van het Hof hangt de ontvankelijkheid van een beroep dus kennelijk af van de vraag of de justitiabele voor de nationale rechter volledige schadevergoeding kan verkrijgen.(21) Indien de actie in feite niet verder strekt dan tot verkrijging van terugbetaling van bedragen die door de nationale instantie zijn geïnd op grond van een gemeenschapshandeling waarvan de wettigheid door de verzoeker wordt betwist, dan staat, volgens een gezaghebbende leer(22), geen beroep op artikel 215 open voorzover de verzoeker in een nationale procedure terugbetaling had kunnen verkrijgen uit hoofde van onverschuldigde betaling, na prejudiciële verwijzing(23) en ongeldigverklaring van de gewraakte verordening.(24) Indien de verzoeker daarentegen toekenning verlangt van een voordeel dat hem ten onrechte wordt geweigerd door een tekst van afgeleid gemeenschapsrecht, wordt zijn vordering uit hoofde van niet-contractuele aansprakelijkheid ontvankelijk verklaard voor zover de betrokkene het verlangde voordeel niet had kunnen verkrijgen door een actie voor de nationale rechter in te stellen.(25)
15. Zoals advocaat-generaal Capotorti in zijn conclusie in de zaak Granaria III(26) opmerkt, heeft het Hof
"In al die arresten (...) de beroepen ontvankelijk verklaard, zonder te verlangen dat eerst de naar nationaal recht openstaande middelen moesten zijn uitgeput. Dit vindt mijns inziens zijn verklaring in het feit dat het ging om gevallen waarin betrokkene, ook al mocht hij de nationale rechter hebben doen vaststellen dat de communautaire maatregelen welke hem schade berokkenden, onrechtmatig waren, van de nationale overheid de geclaimde uitkering niettemin niet had kunnen verlangen zolang een ingrijpen van de communautaire wetgever achterwege bleef."(27)
16. In al die gevallen ging het om de in zekere zin "klassieke" situatie, waarin de handeling die oorspronkelijk het nadeel berokkent, een handeling van een nationale instantie is, die is verricht op grond van een gemeenschapstekst, en waarin de schade, via de nationale beschikking, uit de ongeldigheid van die gemeenschapstekst voortvloeide. Vastgesteld moet worden, dat het Hof zich in dit beroep over een situatie moet buigen die hiervan nogal verschilt. Immers de individuele handeling die de bron is van Cato' s schade, te weten de weigering van de bevoegde Britse minister om hem de premie te betalen, is verricht ter uitvoering van algemene nationale bepalingen, die door de gemeenschapsinstantie zijn goedgekeurd op grond van hun overeenstemming met de richtlijn. Cato stelt niet dat er sprake is van een of andere onwetttigheid van de richtlijn die hem via de Britse regeling schade heeft berokkend, maar stelt juist dat de richtlijn door de Britse wetgever onjuist is omgezet. In een dergelijk middel ligt noodzakelijkerwijs besloten, dat de geldigheid van de beschikking van de Commissie tot goedkeuring van de Britse regeling in twijfel wordt getrokken. Hoewel de individuele beschikking van de nationale autoriteit om aan Cato een bepaald voordeel te weigeren, niet, zoals in de zaak Krohn(28), op expliciete orders van de Commissie is gegeven, is zij niettemin gegeven ter uitvoering van een algemene regeling die door die gemeenschapsinstelling was goedgekeurd. Het Hof zal dus moeten beslissen of voor de ontvankelijkheid van een schadeactie in een dergelijke situatie uitputting van de nationale rechtsmiddelen vereist is of niet.
17. De onderhavige casus ligt mijns inziens dichter bij de "klassieke situatie" dan bij de feiten van voornoemde zaak Krohn. Immers, Cato komt enkel tegen de individuele beschikking van de Britse minister op, waar zij uitvoering geeft aan een nationale regeling die in strijd is met de richtlijn. Het is dus in wezen de Scheme zelf die onwettig is. Maar zoals ik reeds zei, wanneer men de Scheme in geding brengt, gaat men er noodzakelijkerwijs vanuit, dat de beschikking van de Commissie ongeldig is. Deze situatie is zeer verwant met die waarin voor de aantasting van de handeling van een nationale instantie eveneens vooraf de ongeldigheid moet worden vastgesteld van de tekst van afgeleid gemeenschapsrecht waaraan de handeling uitvoering beoogde te geven. In beide gevallen behoudt de nationale administratie een zekere manoeuvreerruimte; het, mijns inziens minieme, verschil is, dat zij in de klassieke situatie tot handelen wordt uitgenodigd om uitvoering te geven aan gemeenschapsvoorschriften, terwijl haar optreden in de onderhavige situatie onderworpen is aan een voorafgaande goedkeuring. De vaststelling van de Scheme, noch die van de beschikking van de minister betreffende Cato' s verzoek vloeit echter voort uit een uitdrukkelijke aanwijzing van de Commissie. Uitputting van de nationale rechtsmiddelen lijkt dus een noodzakelijke voorwaarde te zijn voor de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep.
18. Volgens de rechtspraak van het Hof behoeft aan dat vereiste enkel te worden voldaan, voor zover "die nationale rechtsmiddelen de bescherming van de betrokken particulieren doeltreffend waarborgen, doordat zij tot vergoeding van de gestelde schade kunnen leiden".(29)
19. De voornaamste vraag is dus of verzoeker door inleiding van een nationale procedure een dienstig resultaat had kunnen bereiken, in casu wil dat zeggen, betaling van de premie.
20. Zo Cato "judicial review" was toegestaan, zou de Britse rechter er waarschijnlijk toe zijn overgegaan om de Scheme op haar verenigbaarheid met de richtlijn te toetsen en zou hij zich hebben afgevraagd of de beschikking van de Commissie waarbij die regeling werd goedgekeurd, geldig was. Gelet op het arrest Foto-Frost(30), zou hij dan verplicht zijn geweest zich met een prejudiciële vraag over dit laatste punt tot het Hof te wenden. Aangenomen dat het Hof had geoordeeld, dat de Britse regeling voor de toekenning van de premie een voorwaarde had gesteld die niet in de richtlijn was voorzien, en dat het op grond hiervan had geconcludeerd, dat de beschikking van de Commissie ongeldig was, dan kan men zich afvragen welke consequenties een dergelijke ongeldigverklaring zou hebben gehad. Aangezien de Commissie op onwettige wijze een regeling had goedgekeurd die niet met de richtlijn strookte en hiervoor onwettig een financiële deelneming van de Gemeenschap had toegekend, zou men hieruit dan niet moeten concluderen, dat de steun die op grond van die regeling werd toegekend, gemeenschapsrechtelijk niet meer wettig was, vooral gelet op artikel 12 van de richtlijn.(31) In die situatie had Cato de verwachte premie niet ontvangen, ondanks het feit dat de beschikking van de Commissie ongeldig was verklaard, aangezien de Britse rechter de Scheme niet meer had kunnen toepassen.
21. Enkel indien het Hof de beschikking van de Commissie uitsluitend ongeldig zou hebben verklaard voor zover zij een nationale regeling goedkeurt die vergeleken met de richtlijn deze extra voorwaarde bevat, zou de Britse rechter misschien om de toepassing van die voorwaarde heen hebben gekund en bijgevolg Cato voor betaling van de premie in aanmerking hebben kunnen laten komen. Maar die oplossing is niet vanzelfsprekend.
22. Weliswaar heeft het Hof wel eens, na te hebben vastgesteld dat een verordening ongeldig was waar zij bepaalde ondernemers uitsloot van een vrijstelling van een medeverantwoordelijkheidsheffing, de bepalingen van de betrokken verordening gehandhaafd en de nationale autoriteiten gelast om, in afwachting van stappen van de gemeenschapswetgever, de vrijstelling ook aan de gediscrimineerde ondernemers toe te kennen(32), maar in andere arresten heeft het zich beperkt tot de vaststelling, dat de betrokken gemeenschapsbepaling ongeldig was, zonder aan te geven welke consequenties hieruit moesten worden getrokken. Zo heeft het Hof bij voorbeeld in het arrest Weiser(33), na te hebben verklaard dat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht overschrijving van pensioenrechten niet mogelijk was voor iemand die een bezigheid als zelfstandige had opgegeven om gemeenschapsambtenaar te worden, de desbetreffende bepaling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen ongeldig verklaard zonder hieraan enige consequentie te verbinden. Dit was ook het geval in de "Gritz"- en de "Quellmehl"-zaken. In twee arresten op prejudiciële vragen(34) verklaarde het Hof voor recht dat de gewraakte bepalingen van de betrokken verordeningen van de Raad onverenigbaar waren met het gelijkheidsbeginsel, voor zover zij een ongerechtvaardigd verschil in behandeling inhielden tussen verschillende graanderivaten. Het tekende hierbij echter aan, dat het bijgevolg de taak was van de op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid bevoegde instanties om de nodige maatregelen te nemen om deze onverenigbaarheid op te heffen. In twee latere arresten(35) in acties ex artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag, die betrekking hadden op dezelfde gewraakte bepalingen, verwierp het Hof de exceptie van niet-ontvankelijkheid die door de gemeenschapsinstellingen was opgeworpen, met de vaststelling
"dat een nationale rechter blijkens (voornoemde arresten van het Hof) een tot betaling strekkende vordering niet had kunnen toewijzen omdat in het gemeenschapsrecht geen bepalingen te vinden zijn krachtens welke de nationale bureaus tot betaling van de gevorderde bedragen hadden mogen overgaan".(36)
23. Verzoeker bevond zich dus niet in eenzelfde situatie van vertrouwen en zekerheid als de ondernemer die zich in een actie uit onverschuldigde betaling beroept op de ongeldigheid van een bepaling van gemeenschapsrecht, op grond waarvan hij betalingen heeft moeten verrichten, en die weet dat hij, op de enkele vaststelling van het Hof dat de betrokken bepaling ongeldig is, hiervan terugbetaling kan verkrijgen. De inleiding van een procedure voor de Britse rechter bevat dus een element van onzekerheid wat betreft de gevolgen van een eventuele ongeldigverklaring van de beschikking van de Commissie. Het is dus niet zeker, dat verzoeker hiermee een "dienstig resultaat" had kunnen bereiken.
24. Om deze reden acht ik het beroep dan ook ontvankelijk.
25. Zo het Hof van oordeel mocht zijn, dat voor de ontvankelijkheid van een schadeactie in de bijzondere situatie van het onderhavige geval uitputting van de nationale rechtsmiddelen vereist is, wijs ik er subsidiair op, dat verzoeker deze rechtsmiddelen in casu wel degelijk heeft aangewend. De eerste actie werd echter te laat ingesteld en de bevoegde rechter weigerde om de termijn te verlengen, hoewel hij dit had kunnen doen indien hij had gemeend, dat de voorgedragen middelen op het eerste gezicht niet van elk belang ontbloot leken te zijn. Deze "judicial review"-procedure zou het beste kader hebben geboden waarin de nationale rechter de Britse regeling aan de richtlijn had kunnen toetsen.
26. De tweede actie, een privaatrechtelijke, is wel aanhangig gemaakt door verzoeker, die overigens ook van alle beschikbare rechtsmiddelen gebruik heeft gemaakt. Weliswaar heeft hij zich in die procedure niet op de eventuele strijd tussen de Scheme en de richtlijn beroepen, maar het is niet zeker of hij dat onder de Britse regels van procesrecht wel had kunnen doen.(37) Ik wil hierbij overigens opmerken, dat de High Court of de Court of Appeal volgens de leer van het arrest Simmenthal, bij onverenigbaarheid tussen de nationale norm en de gemeenschapsnorm deze vraag ambtshalve moest opwerpen.(38) Lord Justice Purchas, die het meerderheidsstandpunt van de Court of Appeal uitsprak, stelde hierin echter uitdrukkelijk vast: "Happily, on the view that I have taken of the provision of the Scheme and the events which have taken place, the paragraphs of the Scheme are in sympathy with the Articles of the Directive so that it is not necessary to enter upon an exercise of construction of the sort envisaged in Lister' s case."(39)
27. Misschien behoeft in de ontvankelijkheidsfase niet worden ingegaan op de ingewikkelde problematiek van de causaliteit in geval van samenloop van onrechtmatige daden, die aan de orde komt bij het onderzoek naar het causale verband tussen de onrechtmatige daad en de schade en dus bij de behandeling van de zaak ten gronde. Mijns inziens kan worden volstaan met de vaststelling, dat van de nationale rechtsmiddelen gebruik is gemaakt, dat zij niet kennelijk niet-ontvankelijk waren, dat zij zijn uitgeput en dat zij niet de mogelijkheid hebben geboden dat de vraag van de eventuele onwettigheid van de goedkeuringsbeschikking van de Commissie door het Hof kon worden onderzocht. Ook vanuit dit oogpunt acht ik het beroep ontvankelijk.
28. Thans onderzoek ik dus, ten gronde, de eventuele aansprakelijkheid van de Commissie. Verzoeker stelt, dat de gemeenschapsinstelling een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel, te weten het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, heeft geschonden door de Britse regeling goed te keuren hoewel deze niet in overeenstemming was met de richtlijn, en daarmee een onrechtmatige daad heeft gepleegd die rechtstreeks aan zijn schade ten oorsprong ligt. De Commissie en het Verenigd Koninkrijk achten de Scheme daarentegen geheel in overeenstemming met de richtlijn.
29. Ten bewijze van deze onverenigbaarheid voert verzoeker twee bepalingen van de Scheme aan. De eerste zou de bevoegde minister een discretionaire bevoegdheid geven die de richtlijn niet voorziet, en de tweede zou ten opzichte van de gemeenschapstekst een extra voorwaarde hebben gesteld, te weten de verplichting voor de eigenaar van het schip om ten genoege van de bevoegde minister aan te tonen, dat de verwijdering van het schip uit de vissersvloot van de gemeenschap definitief is.
30. Het eerste argument gaat mijns inziens niet op. Weliswaar bepaalt paragraaf 26 van de Scheme:
"On receipt of a declaration submitted in pursuance of paragraph 25, the appropriate Minister may, if he is satisfied:
(a) that the vessel to which the declaration relates has been removed from the fishing boat register,
(b) that the conditions (if any) subject to which his approval was given have been observed, and
(c) that the foregoing requirements of this part have been met in respect of the vessel,
pay a decommissioning grant to the applicant."(40)
31. In de uitspraak van de Court of Appeal wordt echter verduidelijkt, welke uitlegging aan die bepaling moet worden gegeven. Lord Justice Purchas verklaart: "Once the Minister is 'satisfied' that the requirements of sub-paragraphs (a) to (c) of paragraph 26 have been met then he is empowered and under a duty to pay a grant in accordance with paragraph 27."(41)
32. Met andere woorden, is eenmaal aan de voorwaarden van de Scheme voor de verkrijging van de premie voldaan, dan is die premie verschuldigd aan de eigenaar van het schip, en heeft de minister op dit punt geen enkele discretionaire bevoegdheid meer. In dit licht bezien is een dergelijke bepaling niet in strijd met de richtlijn.
33. Anders ligt het mijns inziens met bepalingen die voor de betaling van de premie voorwaarden stellen die niet in de richtlijn zijn voorzien. Volgens artikel 5, lid 2, van de richtlijn " (...) bestaat de (...) financiële steun in de toekenning aan de eigenaar van het vaartuig door de Lid-Staten (...) na de afgifte van de verklaring van schrapping van het schip uit de registers voor vissersvaartuigen, van een beëindigingspremie die forfaitair per bruto registerton wordt vastgesteld". En lid 4 van ditzelfde artikel bepaalt: "Alle Lid-Staten nemen de nodige maatregelen opdat vaartuigen waarvoor een beëindigingspremie is betaald, definitief worden uitgesloten van de beoefening van de visserij in de wateren van de Gemeenschap." Na vergelijking van beide bepalingen moet worden geconcludeerd, dat de eigenaar recht heeft op betaling van de premie zodra zijn schip is gesloopt, overgebracht naar een derde land of voor andere doeleinden is bestemd dan voor de visserij in de wateren van de Gemeenschap en hij het bovendien uit de registers voor vissersvaartuigen heeft laten schrappen. De richtlijn bevat geen andere voorwaarden. In de zevende overweging wordt trouwens verklaard, "dat deze premie slechts mag worden verleend als de betrokken vaartuigen vooraf uit de registers voor vissersvaartuigen zijn geschrapt, om deze vaartuigen definitief van alle visserijactiviteit in de Lid-Staten uit te sluiten". De Lid-Staten moeten zich dus ervan gewissen, dat de vaartuigen definitief worden uitgesloten van de beoefening van de visserij in de wateren van de Gemeenschap, gelijk artikel 5, lid 4, van de richtlijn duidelijk bepaalt. In deze taak worden zij geholpen door het mechanisme dat bij artikel 4, lid 5, van de richtlijn is ingevoerd. Dit lid verplicht hun de Commissie de lijst te doen toekomen van de vaartuigen waarvoor premie is toegekend. Die lijst wordt bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Ik wil er in dit verband op wijzen, dat de bepalingen van de richtlijn mijns inziens een uitgesproken dwingend karakter hebben. Mijns inziens is er geen sprake van een uitlegging die de gemeenschapstekst wel toelaat maar waartoe hij niet dwingt. Enerzijds is het aldus omschreven mechanisme namelijk bijzonder coherent en lijkt het op zich zelf de doelstellingen van de richtlijn te kunnen bereiken; anderzijds valt niet goed in te zien waarom de Lid-Staten verplicht zouden zijn om ontwerpen van nationale regelingen ter goedkeuring voor te leggen aan de Commissie, die ze vooral op hun overeenstemming met de richtlijn toetst, wanneer de Lid-Staten daarnaast nog de mogelijkheid hadden behouden om van de gemeenschapsbepalingen af te wijken.
34. De Britse regeling wijkt op dit punt aanzienlijk af van de richtlijn. Blijkens paragraaf 23(42), juncto paragraaf 26, sub b, van de Scheme kan de bevoegde minister de aanvraag inwilligen, indien hij meent, dat zij aan de gestelde eisen voldoet, dat wil met name zeggen, dat hij overtuigd is van het definitieve karakter van de uitsluiting; hij kan zijn beslissing overigens afhankelijk stellen van de voorwaarden die hem dienstig voorkomen. Niet alleen biedt paragraaf 23, lid 2, van de Scheme hem dus de mogelijkheid om voorwaarden toe te voegen waarin de richtlijn niet voorziet, maar bovendien brengt de Britse regeling in zekere zin een verplichtingoverdracht tot stand. Terwijl de richtlijn de verplichting zich ervan te vergewissen dat de uitsluiting definitief is, aan de staat oplegt ° wat voor hem erg eenvoudig is aangezien alle administratieve instanties die binnen de Gemeenschap belast zijn met het beheer van de inschrijvingsregisters, over de lijsten beschikken die in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen worden bekend gemaakt ° draagt de Scheme deze verplichting over op de eigenaar van het schip. Zodra het schip is verkocht, verliest deze laatste echter iedere controle op het gebruik dat van het schip wordt gemaakt. Gelijk Lord Justice Stocker in zijn "concurring opinion" vaststelt: "where the assignment takes the form not only of attribution for purpose but the physical transfer of ownership by sale, such a test of genuineness of assignment in my view is not appropriate since once sold the claimant has no further control over the purpose to wich the vessel is in fact put".(43)
35. Zou de Britse regeling strikt in overeenstemming met de richtlijn zijn geweest, dan was de schade die Cato heeft geleden, niet opgetreden. De Excelsior was immers sinds 9 augustus 1984 geschrapt uit de registers voor vissersvaartuigen. Op dat moment hadden de Britse instanties tot betaling van de premie moeten overgaan en hadden zij de informatie aan de Commissie moeten doorgeven opdat de naam Excelsior zou voorkomen op de lijsten die in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen worden bekendgemaakt. De Ierse instanties hadden dan begin december 1984 de naam Excelsior op die lijsten kunnen vinden. Of anders hadden zij, zoals zij trouwens gedaan hebben, de bevoegde Britse instanties gevraagd of voor het uit de vaart nemen van de Excelsior een premie was betaald, en hadden zij een bevestigend antwoord gekregen, wat de nieuwe inschrijving van het schip in het Ierse register had belet.
36. De paragrafen 23 en 26, sub b, van de Scheme zijn dus niet in overeenstemming met de richtlijn. De Commissie heeft bijgevolg artikel 7, lid 1, van de richtlijn, dat voor de goedkeuring van de nationale regelingen een dergelijke overeenstemming verlangt, niet in acht genomen. Dit is onmiskenbaar onrechtmatig. Rest echter de vraag of hier gesproken kan worden van een
"voldoende gekwalificeerde schending van een ter (...) bescherming [van particulieren] gegeven hogere rechtsregel".(44)
37. Ter zake beroept verzoeker zich op schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.(45) Ik wil in dit verband meteen opmerken, dat de vaste rechtspraak volgens welke
"de Gemeenschap wegens een normatieve handeling die economische beleidskeuzen impliceert, slechts aansprakelijk kan worden gesteld ingeval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel"(46),
uitdrukkelijk het oog heeft op normatieve handelingen die economische beleidskeuzen vooronderstellen. Het ging meestal over de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, een gebied waarop, zoals het Hof erkent, de gemeenschapsinstellingen een ruime discretionaire bevoegdheid hebben.(47)
38. Van dit alles is in casu geen sprake. Bij de uitvoering van artikel 7, lid 1, van de richtlijn moest de Commissie ofwel goedkeuring van de betrokken nationale regeling weigeren, indien deze niet in overeenstemming met de richtlijn was, ofwel deze verlenen in het tegenovergestelde geval. Wat dit specifieke punt betreft, was in geen enkel opzicht sprake van een beslissing die economische beleidskeuzen impliceerde.
39. Bovendien is de rechtspraak voornamelijk ontwikkeld in verband met verordeningen van de Raad, die in zekere zin de uitdrukking vormen van de wetgevingsactiviteit van de Gemeenschap. In de litteratuur is overigens opgemerkt, hoezeer het Hof zich heeft laten inspireren door de wijze waarop het vraagstuk van de onrechtmatige wetgeving in bepaalde Lid-Staten is opgelost.(48) In casu heeft de richtlijn de grenzen voor het optreden van de Commissie nauwkeurig afgebakend en dit optreden lijkt dan ook eerder tot de uitvoerende activiteiten van de administratie te behoren. Het lijkt mij verstandig om voor deze twee vormen van optreden verschillende aansprakelijkheidscriteria te hanteren, aangezien er een groot verschil is in de discretionaire bevoegdheid die in deze twee gevallen aan de gemeenschapsinstellingen is gelaten. Sommige auteurs hebben reeds op deze moeilijkheid gewezen(49); zij hebben verklaard, dat deze "een gevolg is van het feit, dat de wetgevende en de uitvoerende functies in het institutionele bestel van de Europese Gemeenschappen door elkaar heenlopen".(50)
40. Hoe dit ook zij, zonder te willen tornen aan de toepassing van de "Schutznormtheorie" in het gemeenschapsrecht, lijkt mij dat de voorwaarde van een "voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel", in zekere zin dus de ernst van de onrechtmatige daad, moet worden beoordeeld met inachtneming van de juridische context van de betrokken handeling en van de meer of minder ruime discretionaire bevoegdheid die is toegekend aan de instelling die deze handeling heeft verricht.
41. Aangezien artikel 7, lid 1, van de richtlijn voor de goedkeuring van nationale regelingen uitdrukkelijk verlangt, dat deze in overeenstemming zijn met de richtlijn, was Cato gerechtigd om aan te nemen, dat de Scheme strikt in overeenstemming was met de gemeenschapsvoorschriften, nu hij door de Commissie was goedgekeurd. Het gewettigd vertrouwen dat hij hierin mocht hebben, is ten gevolge van het onrechtmatige optreden van de gemeenschapsinstelling niet gehonoreerd. De instelling heeft trouwens ook het rechtszekerheidsbeginsel geschonden, omdat Cato de gevraagde prestatie op basis van de richtlijn zou hebben ontvangen, terwijl hij nu, ten gevolge van de onrechtmatige goedkeuring van de Scheme het verwachte voordeel niet heeft kunnen krijgen. Het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel maken hier dus ° en dat is niet voor het eerst ° gemene zaak met elkaar. Deze vaststellingen volstaan mijns inziens om de schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel als gekwalificeerd aan te melden.
42. Aangaande de beoordeling van Cato' s schade kan worden volstaan met de vaststelling, dat de niet-betaling van de premie na de verkoop van zijn schip duidelijk de normale economische risico' s van dit soort activiteiten te boven gaat, ervan uitgaande dat een zelfstandige visser die zijn bedrijf staakt en zijn produktiemiddelen verkoopt, nog als ondernemer kan worden beschouwd. Het is ook duidelijk, dat zijn schade specifiek is.
43. Rest de vraag naar het causaal verband tussen de onrechtmatige daad van de Commissie en de schade van Cato.
44. In dit verband moeten twee problemen worden onderzocht. In de eerste plaats vindt de onrechtmatige daad van de Commissie haar oorsprong in de onrechtmatige daad die het Verenigd Koninkrijk heeft begaan door een beëindigingsregeling voor schepen vast te stellen die niet met de richtlijn strookte. Het Hof erkent de mogelijkheid van samenloop van aansprakelijkheden van een Lid-Staat en een gemeenschapsinstelling(51), maar op grond daarvan kan het Hof mijns inziens niet tot een gedeelde aansprakelijkheid komen. Dit zou er namelijk op neerkomen, dat het Hof een Lid-Staat voor een bepaald percentage aansprakelijk zou verklaren, wat duidelijk de bevoegdheid van het Hof te buiten gaat. In het arrest Kampffmeyer heeft het Hof, na in beginsel te hebben vastgesteld, dat een gemeenschapsinstelling aansprakelijk was, verzoekers verzocht om de uitkomst af te wachten van de nationale procedures over de eventuele aansprakelijkheid van de betrokken Lid-Staat, om te vermijden dat verzoekers "ongenoegzaam dan wel tot een te hoog bedrag worden schadeloos gesteld".(52) Het is dus pas in het stadium van de schadevergoeding, dat het Hof rekening houdt met de eventuele aansprakelijkheid van een Lid-Staat, zoals die door de nationale rechter kon worden vastgesteld. In casu zou dus kunnen worden volstaan met de vaststelling, dat Cato voor de Britse rechter van het Verenigd Koninkrijk geen enkele schadevergoeding meer kan verkrijgen. Dit is tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd.
45. Mijns inziens behoeft in casu een eventuele samenloop van aansprakelijkheid van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie niet te worden onderzocht. Immers, volgens artikel 7, juncto artikel 12, van de richtlijn kan geen enkele nationale regeling worden toegepast die niet inzonderheid op grond van haar overeenstemming met de richtlijn door de Commissie is goedgekeurd. De rechtstreekse bron van de aantasting van de rechtszekerheid en het gewettigd vertrouwen, die een gevolg is van het optreden van de gemeenschapsinstelling, is de goedkeuringsbeschikking van de Commissie, want bij gebreke van een dergelijke beschikking had de Scheme in zijn huidige vorm het daglicht niet aanschouwd. Met andere woorden, het feit dat het Verenigd Koninkrijk bepaalde voorschriften van de richtlijn niet in acht heeft genomen, kon op zich zelf niet de schade veroorzaken die Cato heeft geleden. Deze schade is immers niet het feit in abstracto, dat hij geen premie heeft ontvangen ° dat zou eveneens het geval zijn geweest indien het Verenigd Koninkrijk had besloten om geen regeling in te voeren voor de definitieve verlaging van de vangstcapaciteit °, maar zijn teleurgestelde verwachting, daar hij, na te hebben gehoord van het bestaan van de Scheme en van de goedkeuring daarvan door de Commissie en na te hebben voldaan aan alle in de richtlijn gestelde voorwaarden, erop mocht vertrouwen, dat hij een onomstotelijk recht op de premie had. De directe oorsprong van die schade ligt in de onrechtmatige goedkeuring van de Scheme door de gemeenschapsinstelling.
46. In de tweede plaats moet worden nagegaan in hoeverre de verwezenlijking van de schade is beïnvloed door de eventuele nalatigheden, in hoofdzaak die van Cato, die ertoe hebben geleid, dat de nationale rechtswegen zijn uitgeput zonder dat de vraag naar de geldigheid van de beschikking van de Commissie ooit aan het Hof is voorgelegd. Zoals reeds gezegd, is de termijn van drie maanden, waarbinnen volgens de Britse regels van procesrecht een verzoek om "judicial review" moet worden gedaan, door Cato niet in acht genomen. De betrokken rechter kon een aanvullende termijn toestaan, indien hij van oordeel was, dat het beroep enige kans van slagen had, maar dat heeft hij niet gedaan. In de procedure die Cato op basis van het privaatrecht heeft ingesteld, kon hij zich naar het schijnt niet beroepen op de strijd tussen de bepalingen van de Scheme en die van de richtlijn.
47. Mijns inziens behoeft het Hof zich echter niet te begeven in een ingewikkelde analyse van de eventuele nalatigheden en de interactie tussen die nalatigheden en de onrechtmatige daad van de Commissie. Immers, nu niet is gebleken, dat Cato met de instelling van een nationale procedure, zelfs indien deze helemaal ten einde was gevoerd, een dienstig resultaat had kunnen bereiken, aangezien niet zeker is, dat de vaststelling door het Hof van de ongeldigheid van de litigieuse beschikking de Britse rechter ertoe zou hebben gebracht om de premie aan verzoeker toe te kennen, is het niet nodig de nalatigheden in aanmerking te nemen waardoor de nationale procedures die Cato heeft aangespannen, niet hebben kunnen leiden tot een vaststelling van die ongeldigheid door het Hof. Anders gezegd, die nalatigheden zijn op de verwezenlijking van de schade niet van vaststaande invloed geweest.
48. Concluderend geef ik het Hof in overweging:
1) het beroep ontvankelijk te verklaren en vast te stellen, dat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is voor het feit dat de Commissie bij beschikking 84/17/EEG van 22 december 1983, in strijd met artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/515/EEG van de Raad van 4 oktober 1983 inzake bepaalde acties voor de aanpassing van de capaciteit in de visserijsector, de "Fishing Vessels (Financial Assistance) Scheme 1983" heeft goedgekeurd;
2) partijen uit te nodigen om het Hof binnen een termijn van zes maanden na de uitspraak van zijn arrest, een becijfering te geven van de hoogte van de vergoeding, vastgesteld in onderlinge overeenstemming, of bij gebreke van overeenstemming om het Hof binnen dezelfde termijn hun eigen becijferde conclusies te doen toekomen;
3) de beslissing omtrent de kosten aan te houden.
(*) Oorspronkelijke taal: Frans.
(1) ° PB 1983, L 290, blz. 15.
(2) ° Zevende overweging.
(3) ° Cursivering van mij; op vaartuigen met een lengte tussen de loodlijnen van ten minste 18 meter hebben de acties tot tijdelijke stillegging betrekking (artikelen 3 en 4 van de richtlijn).
(4) ° Artikel 5, lid 2.
(5) ° Artikel 1, lid 1.
(6) ° Artikel 6.
(7) ° Artikel 7, lid 1.
(8) ° Betreffende de uitvoering door het Verenigd Koninkrijk van bepaalde maatregelen voor de aanpassing van de capaciteit in de visserijsector overeenkomstig richtlijn 83/515/EEG van de Raad (PB 1984, L 18, blz. 39).
(9) ° Blz. 4 en 5 van de uitspraak van de High Court.
(10) ° Uitspraak van de High Court, blz. 8.
(11) ° Zie in dit verband de opmerkingen van het Verenigd Koninkrijk, II, 2.4.
(12) ° Arrest van 30 mei 1989 (zaak 20/88, Roquette, Jurispr. 1989, blz. 1553).
(13) ° Rechtsoverweging 12.
(14) ° Arrest van 12 december 1979 (zaak 12/79, Wagner, Jurispr. 1979, blz. 3657).
(15) ° Arrest van 27 maart 1980 (zaak 133/79, Sucrimex, Jurispr. 1980, blz. 1299).
(16) ° Zie omtrent de ambivalentie van dit begrip bij voorbeeld R. Joliet: Le droit institutionnel des Communautés européennes, le contentieux, Luik 1981, blz. 250; J. Rideau en J.-L. Charrier: Code de procédures européennes, Litec 1990, blz. 183-186; M. Waelbroeck, J.-V. Louis, D. Vignes, J.-L. Dewost, G. Vandersanden, in J. Mégret: Le droit de la Communauté économique européenne, 1983, band 1, deel 10, blz. 280.
(17) ° The Non-Contractual liability of the European Economic Community, XII, Common Market Law Review, 1975, blz. 512, deel 12.
(18) ° Zie hiervoor J. Rideau en J.-L. Charrier, t.a.p., blz. 183-186.
(19) ° Arrest van 12 april 1984 (zaak 281/82, Unifrex, Jurispr. 1984, blz. 1969).
(20) ° Rechtsoverweging 11.
(21) ° Zie voor een leerstellige beschouwing R. Joliet, t.a.p., blz. 250-258; M. Waelbroeck, J.-V. Louis, D. Vignes, J.-L. Dewost, G. Vandersanden, t.a.p., blz. 266-297; J. Boulouis en R.-M. Chevallier: Grands arrêts de la Cour de justice des Communautés européennes, 1991, band I, 5e editie, blz. 412 e.v.
(22) ° R. Joliet, t.a.p., blz. 250-251; M. Waelbroeck, J.-V. Louis, D. Vignes, J.-L. Dewost, G. Vandersanden, t.a.p., blz. 279.
(23) ° Een verwijzing waartoe de rechter sinds het arrest Foto-Frost (arrest van 22 oktober 1987, zaak 314/85, Jurispr. 1987, blz. 4199) overigens verplicht is.
(24) ° Zie voor een voorbeeld van deze oplossing: de arresten van 25 oktober 1972 (zaak 96/71, Haegeman, Jurispr. 1972, blz. 1005); 21 mei 1976 (zaak 26/74, Roquette, Jurispr. 1976, blz. 677); 27 januari 1976 (zaak 46/75, IBC, Jurispr. 1976, blz. 65); 27 maart 1980, Sucrimex (reeds aangehaald) en 10 juni 1982 (zaak 217/81, Interagra, Jurispr. 1982, blz. 2233).
(25) ° Zie onder meer de arresten van 2 december 1971 (zaak 5/71, Zuckerfabrik Schoeppenstedt, Jurispr. 1971, blz. 975); 13 juni 1972 (gevoegde zaken 9/71 en 11/71, Compagnie d' approvisionnement, Jurispr. 1972, blz. 391); 24 oktober 1973 (zaak 43/72, Merkur, Jurispr. 1973, blz. 1055); 2 juli 1974 (zaak 153/73, Holtz en Willemsen, Jurispr. 1974, blz. 675); 14 mei 1975 (zaak 74/74, CNTA, Jurispr. 1975, blz. 533) en de recentere arresten van 29 september 1987 (zaak 81/86, De Boer Buizen, Jurispr. 1987, blz. 3677) en 26 februari 1986 (zaak 175/84, Krohn, Jurispr. 1986, blz. 753).
(26) ° Arrest van 28 maart 1979 (zaak 90/78, Jurispr. 1979, blz. 1081).
(27) ° Jurispr. 1979, blz. 1099.
(28) ° Zaak 175/84, reeds aangehaald.
(29) ° Zaak 175/84, reeds aangehaald, r.o. 27.
(30) ° Zaak 314/85, reeds aangehaald.
(31) ° Dit artikel bepaalt: De artikelen 92 tot en met 94 van het Verdrag zijn op het door deze richtlijn bestreken gebied van toepassing ten aanzien van andere nationale steunmaatregelen dan die bedoeld in de artikelen 3 en 5.
(32)Arrest van 29 juni 1988 (zaak 300/86, Van Landschoot, Jurispr. 1988, blz. 3443, r.o. 22-24).
(33) ° Arrest van 14 juni 1990 (zaak C-37/89, Weiser, Jurispr. 1990, blz. I-2395).
(34) ° Voor Quellmehl het arrest van 19 oktober 1977 (gevoegde zaken 117/76 en 16/77, Ruckdeschel, Jurispr. 1977, blz. 1753) en voor Gritz het arrest van 19 oktober 1977 (gevoegde zaken 124/76 en 20/77, Moulins de Pont-à-Mousson, Jurispr. 1977, blz. 1795).
(35) ° Arresten van 4 oktober 1979 in de gevoegde zaken 261/78 en 262/78 (Interquell, Staerke-Chemie, Jurispr. 1979, blz. 3045) en in de gevoegde zaken 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79 (Dumortier frères, Jurispr. 1979, blz. 3091).
(36) ° Rechtsoverweging 6.
(37) ° Zie voor dit punt de uitspraak van de Court of Appeal (blz. 10), waarin wordt verklaard: The exercise of the Minister' s functions under paragraph 23(2) and 26 are administrative public law functions which would only be reviewable in judicial review proceedings under R.S.C.O. 53 on the well-known principles in Associated Provincial Picture Houses Ltd v. Wednesbury Corporation (1948) 1 KB 223 .
(38) ° Ik wil in dit verband verwijzen naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt in mijn conclusie in de gevoegde zaken C-87/90, C-88/90 en C-89/90, Verholen e.a., en in het bijzonder naar de punten 11-22.
(39) ° Bijlage 2 bij het verzoekschrift, uitspraak van de Court of Appeal, blz. 30.
(40) ° Cursivering van mij.
(41) ° Uitspraak van de Court of Appeal, blz. 9.
(42) ° Die bepaalt:
(1) if the appropriate Minister is satisfied that an application for a decommissioning grant meets the foregoing requirements of this Part, he may approve the application;
(2) an approval by the appropriate Minister under sub-paragraph (1) of this paragraph may be subject to such conditions as the appropriate Minister sees fit.
(43) ° Uitspraak van de Court of Appeal, blz. 40.
(44) ° Zaak 5/71, reeds geciteerd, r.o. 11.
(45) ° Wat onbetwist ter bescherming van particulieren gegeven rechtsregels zijn. Zie voor het vertrouwensbeginsel: arrest van 8 juni 1977 (zaak 97/76, Merkur, Jurispr. 1977, blz. 1063).
(46) ° Arrest van 5 december 1979 (gevoegde zaken 116/77 en 124/77, Amylum, Jurispr. 1979, blz. 3497, r.o. 13).
(47) ° Ibidem.
(48) ° R. Joliet, t.a.p., blz. 269-271; J. Rideau en J.-C. Charrier, t.a.p., blz. 189.
(49) ° R. Joliet, t.a.p., blz. 270, paragraaf 2; J. Rideau en J.-C. Charrier, t.a.p., blz. 189.
(50) ° J. Rideau en J.-C. Charrier, t.a.p., blz. 189.
(51) ° Arrest van 14 juli 1967 (gevoegde zaken 5/66, 7/66 en 13/66-24/66, Kampffmeyer, Jurispr. 1967, blz. 306).
(52) ° Arrest Kampffmeyer, reeds aangehaald, op blz. 331.