Home

Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 8 april 1992.

Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 8 april 1992.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. In de onderhavige zaak wordt het Hof nog eens verzocht zich bezig te houden met artikel 3 bis van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 (PB 1984, L 90, blz. 13), dat is ingevoegd bij verordening (EEG) nr. 764/89 van de Raad van 20 maart 1989 (PB 1989, L 84, blz. 2). Er zij aan herinnerd, dat dit nieuwe artikel ertoe strekte, een specifieke referentiehoeveelheid ("quotum") te kunnen toewijzen aan melkproducenten die in ruil voor een premie een verbintenis tot niet-levering of omschakeling uit hoofde van verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 (PB 1977, L 131, blz. 1) waren aangegaan. Vóór die tijd konden deze producenten geen quotum verkrijgen uit hoofde van artikel 2 van verordening nr. 857/84, omdat zij geen melk hadden kunnen produceren gedurende een van de referentiejaren die in artikel 2 worden aangehouden als grondslag voor de toewijzing van een quotum. In de arresten Mulder (zaak 120/86, Jurispr. 1988, blz. 2321) en Von Deetzen (zaak 170/86, Jurispr. 1988, blz. 2355) werd evenwel uitgemaakt, dat dergelijke producenten gerechtigd waren te verwachten, dat zij na afloop van hun niet-leverings- of omschakelingsverbintenis de melkproduktie konden hervatten. Het nieuwe artikel 3 bis werd ingevoegd in verordening nr. 857/84 om rekening te houden met dit gewettigd vertrouwen. Na de arresten Spagl (zaak C-189/89, Jurispr. 1990, blz. I-4539) en Pastaetter (zaak C-217/89, Jurispr. 1990, blz. I-4585) werd artikel 3 bis gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1639/91 van de Raad van 13 juni 1991 (PB 1991, L 150, blz. 35) om beter rekening te houden met ditzelfde gewettigd vertrouwen, hoewel deze laatste wijziging niet van belang is voor de vraagstukken die in casu aan de orde worden gesteld.

2. Voor toewijzing van een specifiek quotum uit hoofde van artikel 3 bis moet aan diverse voorwaarden en vereisten zijn voldaan. In het bijzonder mag een producent, wil hij een voorlopig quotum uit hoofde van artikel 3 bis, lid 1, toegewezen krijgen, zijn activiteit niet hebben gestaakt of zijn melkveebedrijf niet in zijn geheel hebben overgedragen in de loop van de periode waarvoor zijn verbintenis geldt, en moet hij aantonen, dat hij in staat is om de aangevraagde hoeveelheid op zijn bedrijf te produceren. De aanvragen om een voorlopig quotum moeten worden ingediend binnen drie maanden vanaf 29 maart 1989. Artikel 3 bis, lid 3, luidt daarenboven als volgt:

"Indien de producent binnen twee jaar te rekenen vanaf 29 maart 1989 ten genoegen van de bevoegde instantie kan bewijzen dat hij de rechtstreekse verkoop en/of de leveringen daadwerkelijk heeft hervat en indien deze rechtstreekse verkoop en/of deze leveringen tijdens de laatste twaalf maanden een niveau van 80 % of meer van de voorlopige referentiehoeveelheid hebben bereikt, wordt de specifieke referentiehoeveelheid hem definitief toegewezen (...) Bij de bepaling van het niveau van de rechtstreekse verkoop en/of daadwerkelijke leveringen wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van het produktieritme op het bedrijf van de producent, de seizoeninvloeden en elke buitengewone omstandigheid."

Zoals ik al zei, zijn de door verordening nr. 1639/91 in artikel 3 bis aangebrachte wijzigingen in het onderhavige geval niet van belang. De voorwaarde dat de producent binnen twee jaar te rekenen vanaf 29 maart 1989 moet aantonen, dat de verkoop of de leveringen van melk een niveau van ten minste 80 % van het voorlopige quotum hebben bereikt, zal "produktie-voorwaarde" worden genoemd.

3. Verzoeker in het hoofdgeding, O' Brien, is landbouwer in de omgeving van Ballynalacken in het graafschap Cork. In 1979 diende hij een aanvraag in om toetreding tot een stelsel voor het niet in de handel brengen onder verordening nr. 1078/77. Zijn aanvraag werd ingewilligd en in ruil voor een premie ging hij een niet-leveringsverbintenis aan voor de periode van 28 oktober 1979 tot 27 oktober 1984. Derhalve produceerde hij gedurende deze periode van vijf jaar geen melk, en kon hij aan het einde van de periode de produktie niet hervatten, omdat hij als gevolg hiervan niet voldeed aan de voorwaarden voor toewijzing van een quotum uit hoofde van artikel 2 van verordening nr. 857/84. Op 24 juni 1989, na wijziging van deze verordening bij verordening nr. 764/89, deed hij bij het Ministerie van Landbouw een aanvraag om een specifiek quotum uit hoofde van het nieuwe artikel 3 bis en werd hem een voorlopig quotum van 39 803 gallon toegekend. Bij brief van 28 augustus 1989 werd O' Brien evenwel meegedeeld, dat hij, teneinde te voldoen aan de voorwaarden voor definitieve toewijzing van het quotum, moest aantonen dat hij tot het vereiste niveau melk had geleverd vanaf land dat nog steeds door hem werd bewerkt aan het einde van het tijdvak van niet-levering, dat, het zij nogmaals gezegd, bijna vijf jaar eerder was verstreken. O' Brien vond deze voorwaarde onaanvaardbaar, omdat hij recentelijk nieuw land aan zijn bedrijf had toegevoegd. Hij had immers op of omstreeks het tijdstip van zijn aanvraag om een quotum toestemming verkregen voor het gebruik van 60 ha land van zijn broer dat aan zijn eigen bedrijf grensde, en dat hij in samenwerking met zijn broer wilde gebruiken. Deze 60 ha worden hierna aangeduid als "aangrenzend land".

4. O' Brien stelde derhalve beroep in bij de High Court en vorderde vaststelling, dat om aan de produktievoorwaarde te voldoen, een bedrijf alle land omvat dat door de producent wordt bewerkt op het tijdstip van zijn aanvraag om een quotum, en niet uitsluitend het land dat door hem werd bewerkt aan het einde van de periode van niet-levering of omschakeling. De High Court weigerde het gevorderde toe te wijzen en O' Brien kwam hiertegen op voor de Supreme Court of Ireland, dat het Hof de volgende prejudiciële vraag voorlegde:

"Is het ter voldoening aan de voorwaarden van artikel 3 bis, lid 3, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad, ingevoegd bij artikel 1 van verordening (EEG) nr. 764/89 van de Raad, noodzakelijk dat de melk die rechtstreeks wordt verkocht of geleverd, uitsluitend is geproduceerd op dat gedeelte van het land aan de hand waarvan de premie voor niet-levering of omschakeling werd berekend en dat aan het einde van het tijdvak van niet-levering of omschakeling nog steeds door de betrokken producent werd geëxploiteerd?"

5. Blijkens de verwijzingsbeschikking had O' Brien toestemming voor het gebruik van het aangrenzende land verkregen in het kader van wat in de beschikking de "regeling van de gemeenschappelijke onderneming" wordt genoemd, die was gesloten op het tijdstip van zijn aanvraag om een quotum. Onder dezelfde regeling huurde hij 40 koeien van zijn broer. Voorts blijken de twee broers op hetzelfde tijdstip een maatschap te zijn aangegaan, waarbij verzoeker het aangrenzende land, zijn eigen land en de 40 gehuurde koeien inbracht als zijn bijdrage in het kapitaal van de maatschap. De twee broers vormden dus een maatschap voor de exploitatie van het quotum en het aangrenzende land maakte deel uit van de activa van de maatschap.

6. Hieronder zal ik eerst nagaan, hoe het antwoord op de aan het Hof voorgelegde vraag moet luiden, en vervolgens onderzoeken wat de gevolgen zijn van het feit dat het betrokken bedrijf door een maatschap en niet door een individuele producent wordt beheerd. Ten slotte zal ik stilstaan bij de vraag hoe in omstandigheden als in casu het produktieniveau voor de toepassing van artikel 3 bis, lid 3, moet worden berekend.

7. Kortheidshalve zal ik het slechts hebben over producenten die, zoals verzoeker, hebben deelgenomen aan een stelsel voor het niet in de handel brengen onder verordening nr. 1078/77, hoewel duidelijk is dat dezelfde beginselen ook gelden voor producenten die hebben deelgenomen aan de omschakelingsstelsel onder dezelfde verordening.

De betekenis van het begrip "bedrijf"

8. Luidens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1078/77, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1041/78 van de Raad van 22 mei 1978 (PB 1978, L 134, blz. 9), wordt de premie voor het niet in de handel brengen berekend in verhouding tot de hoeveelheid melk die door de producent is geleverd in de twaalf kalendermaanden voorafgaande aan de maand van de aanvraag om toetreding tot het stelsel voor het niet in de handel brengen. Met de voorgelegde vraag beoogt de Supreme Court dan ook in wezen te vernemen, of voor de toepassing van artikel 3 bis, lid 3, van verordening nr. 857/84 een "bedrijf" is beperkt tot land dat door de producent werd gebruikt vóór zijn aanvraag om een premie voor het niet in de handel brengen en dat hij aan het einde van het tijdvak van niet-levering nog steeds bezat.

9. De Supreme Court vraagt niet met zoveel woorden, of land dat gedurende de periode waarvoor zijn niet-leveringsverbintenis geldt, aan het bedrijf van de producent wordt toegevoegd, ook deel kan uitmaken van zijn "bedrijf" in de zin van artikel 3 bis, lid 3. Hoewel zowel de Commissie als de Ierse regering in haar schriftelijke opmerkingen leek te suggereren, dat de voorgelegde vraag bevestigend moest worden beantwoord, leek de Ierse regering eveneens te aanvaarden, dat het bedrijf land kan omvatten dat is toegevoegd gedurende de periode waarvoor de niet-leveringsverbintenis geldt. Bovendien nam de Commissie ter terechtzitting een flexibeler standpunt in, en stelde zij enkel dat wat zij het "hart" van het bedrijf noemt, tussen de datum van aanvraag van de premie en het tijdstip waarop aan de produktievoorwaarde moet zijn voldaan, geen wijziging mag ondergaan. Onder "hart" van het bedrijf verstaat de Commissie blijkbaar het deel van het bedrijf dat essentieel is voor de hervatting van de melkproduktie. De Ierse regering volhardde ter terechtzitting in het standpunt, dat aan de produktievoorwaarde kan worden voldaan door produktie op land dat gedurende de periode van niet-levering aan het bedrijf is toegevoegd, maar niet door produktie op land dat na afloop van die periode is toegevoegd.

10. Zoals verzoeker in zijn schriftelijke opmerkingen uiteenzet, zou aanvaarding van het oorspronkelijke standpunt van de Commissie of van het standpunt van de Ierse regering vergaande consequenties voor de betrokken producenten meebrengen, ook al nam de Commissie, zoals gezegd, ter terechtzitting een aanzienlijk soepeler standpunt in. De melkproduktiecapaciteit op het oorspronkelijke bedrijf van deze producenten kan gedurende de tien jaar dat zij geen melk mochten produceren, sterk zijn afgenomen. Zo is het mogelijk dat de huur van bedrijfsdelen is verstreken, dat andere delen van het bedrijf vrijwillig zijn overgedragen toen bleek dat de verwachting van de producent om de melkproduktie te hervatten werd gedwarsboomd door de quotaverordeningen, en dat de oorspronkelijke produktie-installaties niet zijn onderhouden. Wanneer van deze producenten zou worden verlangd, dat zij het genoemde produktieniveau bereiken op wat van hun oorspronkelijke bedrijf is overgebleven, dan zou derhalve inbreuk kunnen worden gemaakt op hun gewettigd vertrouwen in de mogelijkheid om de produktie te hervatten, hetwelk door het Hof is erkend in de onder punt 1 reeds aangehaalde zaken 120/86 (Mulder) en 170/86 (Von Deetzen) en opnieuw is bevestigd in de eveneens reeds aangehaalde zaken C-189/89 (Spagl) en C-217/89 (Pastaetter).

11. Het door het Hof in deze zaken erkende gewettigd vertrouwen had weliswaar, zoals de Ierse regering opmerkt, betrekking op hervatting van de produktie aan het einde van de periode van niet-levering ° dat wil zeggen in het geval van O' Brien aan het einde van 1984 °, doch niet gesteld kan worden, dat dit gewettigd vertrouwen voldoende wordt geëerbiedigd door verzoeker toe te staan, de produktie op vóór het einde van de periode van niet-levering toegevoegd land wel, maar de produktie op nadien toegevoegd land niet mee te tellen. De producenten werden door de vaststelling van de oorspronkelijke regelgeving inzake quota immers juist teleurgesteld in hun gewettigde verwachting, dat zij de produktie konden hervatten zodra de periode van niet-levering was verstreken. Eerst toen verordening nr. 857/84 in 1989 werd gewijzigd bij verordening nr. 764/89 hadden producenten die zich in verzoekers situatie bevonden enig vooruitzicht op hervatting van de produktie. Indien derhalve een "bedrijf" voor de toepassing van de produktievoorwaarde land kan omvatten dat gedurende de periode van niet-levering werd toegevoegd, zoals de Ierse regering erkent, valt moeilijk in te zien waarom het geen land zou kunnen omvatten dat later werd toegevoegd gedurende een periode waarin de producenten als gevolg van ongeldige gemeenschapswetgeving nog steeds geen melkveebedrijf mochten exploiteren. Aangezien de producenten die reeds uit hoofde van artikel 2 van verordening nr. 875/84 een quotum hadden verkregen, in de loop van dezelfde periode land aan hun bedrijf konden toevoegen zonder welk quotum dan ook te verliezen, zou elk ander resultaat inderdaad neerkomen op discriminatoire behandeling van producenten die hadden deelgenomen aan een stelsel voor het niet in de handel brengen en die als gevolg van ongeldige gemeenschapswetgeving tijdelijk geen quotum konden verkrijgen. Weliswaar konden producenten met een uit hoofde van artikel 2 toegewezen quotum gedurende deze periode geen land verkopen zonder een deel van hun quotum aan de koper kwijt te raken (zie artikel 7, lid 1, van verordening nr. 857/84), doch het is ook zo, dat dit land toen in waarde was gestegen door het eraan gekoppelde quotum.

12. Het komt mij voor, dat de betrokken bepalingen hoe dan ook geen grondslag bevatten om de betekenis van het begrip "bedrijf" te beperken op een van de door de Commissie of de Ierse regering voorgestelde wijzen.

13. Artikel 12, sub d, van verordening nr. 857/84 omschrijft "bedrijf" als "het geheel van produktie-eenheden die door de producent worden beheerd en die op het geografische grondgebied van de Gemeenschap zijn gevestigd"; deze omschrijving werd niet gewijzigd toen artikel 3 bis werd ingevoegd bij verordening nr. 764/89. Op het eerste gezicht laat deze omschrijving toe, dat het "bedrijf" van de producent op een bepaald moment alle land omvat dat hij op dat moment voor de melkproduktie gebruikt. Niets in de uitdrukkelijke bewoordingen van de omschrijving wijst erop, dat het bedrijf zou zijn beperkt tot land dat op een eerder tijdstip voor melkproduktie werd gebruikt. Het is dus de vraag, of uit artikel 3 bis zelf of uit enige andere relevante bepaling gegevens kunnen worden afgeleid, die de betekenis van het begrip "bedrijf" aldus beperken.

14. In haar schriftelijke opmerkingen wijst de Commissie erop, dat de uit hoofde van artikel 3 bis, lid 1, van verordening nr. 857/84 toegewezen voorlopige hoeveelheid overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, wordt berekend op de grondslag van het bedrijf zoals dat bestond voordat de producent toetrad tot het stelsel voor het niet in de handel brengen. Hieruit volgt, aldus de Commissie, dat hetzelfde bedrijf, of althans volgens haar latere standpunt het "hart" van dat bedrijf, moet worden gebruikt om te voldoen aan de produktievoorwaarde van artikel 3 bis, lid 3. Dat argument kan mijns inziens evenwel niet worden aanvaard. In de oorspronkelijke versie luidde artikel 3 bis, lid 2, eerste alinea, als volgt:

"De specifieke referentiehoeveelheid is gelijk aan 60 % van de hoeveelheid melk, respectievelijk melkequivalent die door de producent is geleverd, respectievelijk verkocht in de periode van twaalf kalendermaanden voorafgaande aan de maand van indiening van de aanvraag voor de premie voor niet-levering of omschakeling (...) en waarvoor de producent het recht op de premie niet heeft verloren."

Deze bepaling verwijst niet naar een bepaald bedrijf, maar eigenlijk naar een hoeveelheid melk. Evenzo verwijst artikel 3 bis, lid 2, na te zijn gewijzigd bij verordening nr. 1639/91 van de Raad, nog steeds naar "de hoeveelheid waarvoor het recht op de premie (...) is behouden of verkregen" (cursivering van mij). Vanzelfsprekend moet elke vóór indiening van de aanvraag voor de premie voor niet-levering geproduceerde hoeveelheid melk zijn geproduceerd op land dat toen door de producent werd bewerkt. Zoals we hebben gezien werd artikel 3 bis evenwel ingevoegd in verordening nr. 857/84 om rekening te houden met het gewettigd vertrouwen van landbouwers die de melkproduktie wensten te hervatten. Derhalve was de doorslaggevende factor voor de berekening van het quotum waarop zij recht hadden, mijns inziens de tevoren bereikte produktieomvang en niet het specifieke land waarop deze produktie plaatsvond.

15. Krachtens artikel 3 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 857/84 mag de aanvrager van een quotum vóór het einde van de periode van niet-levering inderdaad zijn activiteit niet hebben gestaakt of zijn melkveebedrijf in zijn geheel hebben overgedragen, dat wil zeggen het deel van het bedrijf dat voor de melkproduktie werd gebruikt. Bovendien bepaalt het nieuwe artikel 3 bis, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van het quotastelsel (PB 1988, L 139, blz. 12), dat is ingevoegd bij verordening (EEG) nr. 1033/89 van de Commissie van 20 april 1989 (PB 1989, L 110, blz. 27):

"De (...) aanvraag (om toekenning van een quotum uit hoofde van artikel 3 bis, lid 1, van verordening nr. 857/84) wordt door de betrokken producent bij de door de Lid-Staat aangewezen bevoegde instantie ingediend (...) Ook moet de producent kunnen aantonen dat hij nog steeds geheel of gedeeltelijk hetzelfde bedrijf exploiteert als bij de (...) goedkeuring van de aanvraag om toekenning van de premie."

Er moet dus een zekere continuïteit zijn tussen het bedrijf zoals dat vóór de periode van niet-levering bestond en het huidige bedrijf van de producent. Het komt mij echter niet voor, dat deze bepalingen ertoe strekken, van een producent te verlangen dat hij de produktie hervat op hetzelfde bedrijf als bij indiening van zijn aanvraag om toekenning van de premie. De zojuist aangehaalde bepaling wordt in de derde overweging van de considerans van verordening nr. 1033/89 uitgelegd als volgt:

"Overwegende dat moet worden bepaald dat de aanvraag slechts mag worden ingediend door een producent die ten minste een gedeelte van de produktie-inrichtingen exploiteert die hij bij de indiening van de aanvraag tot toekenning van de premie voor het niet in de handel brengen van melk (...) in exploitatie had; dat de producent, wanneer hij niet meer over hetzelfde bedrijf zou beschikken [i.e. produktie-eenheden ° zie artikel 12, sub d, van verordening nr. 857/84, hierboven aangehaald in punt 13], volgens de opzet van de premieregeling immers zijn voornemen te kennen zou hebben gegeven de melkproduktie te staken en bijgevolg niet door de in artikel 3 bis van Verordening (EEG) nr. 857/84 bedoelde bijzondere regeling zou kunnen worden geraakt (...)"

Het is wellicht niet helemaal duidelijk wat in deze overweging wordt bedoeld met "de opzet van de premieregeling". De bepaling heeft evenwel blijkbaar niet tot doel, de produktie te beperken tot land dat deel uitmaakt van het oorspronkelijke bedrijf, maar enkel te verzekeren dat de aanvrager van een quotum het voornemen heeft zijn vroegere activiteit te hervatten, en niet zich in een geheel andere onderneming te storten. Volgens de wetgever zou aan dat doel genoegzaam worden beantwoord zolang althans een deel van het oorspronkelijke bedrijf weer voor melkproduktie werd aangewend.

16. Voorts zij erop gewezen, dat ingevolge artikel 3 bis, lid 3, derde volzin, van verordening nr. 857/84, voor de toepassing van de produktievoorwaarde, bij de bepaling van het niveau van de verkoop of leveringen "rekening (wordt) gehouden met de ontwikkeling van het produktieritme op het bedrijf van de producent, de seizoeninvloeden en elke buitengewone omstandigheid". Het behoeft mijns inziens geen betoog, dat de in geding zijnde ontwikkeling en seizoeninvloeden betrekking hebben op de periode gedurende welke de producent aan de produktievoorwaarde tracht te voldoen, en niet op een aan de niet-leveringsverbintenis voorafgaande periode. Niets wijst erop, dat met de uitdrukking "bedrijf van de producent" iets anders wordt bedoeld dan het huidige bedrijf van de producent, en dat zij dus is beperkt tot dat deel van het bedrijf dat de producent oorspronkelijk exploiteerde.

17. Deze uitlegging wordt bevestigd door onderzoek van artikel 3 bis, lid 1, sub b, van verordening nr. 857/84, bepalende dat producenten, willen zij een voorlopig quotum uit hoofde van artikel 3 bis, lid 1, verkrijgen,

"ter ondersteuning van hun aanvraag (...) (moeten) kunnen aantonen dat zij in staat zijn om de aangevraagde referentiehoeveelheid op hun bedrijf te produceren".

Die voorwaarde behelst geen expliciete of impliciete beperking van de omvang van het "bedrijf" van de producent. Bovendien zijn, zoals reeds gezien, de nadere voorschriften voor de toepassing van artikel 3 bis neergelegd in het nieuwe artikel 3 bis dat in verordening nr. 1546/88 van de Commissie is ingevoegd bij verordening nr. 1033/89 van de Commissie. Deze voorschriften vereisen niet, dat de producent vaststelt welke melkhoeveelheden op welk deel van het huidige bedrijf zijn geproduceerd, ongeacht of het er nu om gaat aan de zojuist aangehaalde voorwaarde te voldoen of aan de produktievoorwaarde zelf. Zo' n vaststelling kan moeilijk blijken te zijn, maar is stellig noodzakelijk indien slechts door op bepaalde delen van het bedrijf geproduceerde melk aan de toepasselijke voorwaarden kan worden voldaan.

18. Derhalve kom ik tot de slotsom, dat een producent, wil hij voldoen aan het vereiste van artikel 3 bis, lid 3, van verordening nr. 857/84, zich in beginsel kan baseren op melk die op om het even welk deel van zijn huidige bedrijf is geproduceerd. Het is evenwel duidelijk dat aan dit beginsel twee beperkingen zijn gesteld. In de eerste plaats moet nog steeds zijn voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 3 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 857/84 en 3 bis, lid 1, van verordening nr. 1546/88 van de Commissie. Zo moet de producent nog steeds geheel of gedeeltelijk hetzelfde bedrijf exploiteren als bij de goedkeuring van zijn aanvraag om toekenning van de premie, aangezien dat een voorwaarde was voor de voorlopige toekenning van het quotum dat definitief wordt toegewezen uit hoofde van artikel 3 bis, lid 3, van verordening nr. 857/84. In de tweede plaats moet, voor de toepassing van artikel 3 bis, lid 3, het bedrijf waarop de produktie plaatsvindt, het bedrijf zijn zoals dat bestond op het tijdstip van de aanvraag om toekenning van een voorlopig quotum, aangezien de voorlopige hoeveelheid juist onder verwijzing naar dit laatste bedrijf is vastgesteld overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, sub b, van verordening nr. 857/84. Het komt mij evenwel voor, dat elke restrictievere uitlegging van artikel 3 bis zou indruisen tegen de duidelijke doelstelling van deze bepaling en daarenboven niet wordt gerechtvaardigd door de tekst van een van de relevante verordeningen. Zoals ik reeds te kennen heb gegeven, is deze slotsom eveneens billijker. Het valt moeilijk te begrijpen waarom een producent die serieus de melkproduktie wenst te hervatten, zich zou moeten beperken tot het deel van zijn bedrijf dat hij vijf of (volgens het oorspronkelijke standpunt van de Commissie) zelfs tien jaar eerder exploiteerde, of (volgens het latere standpunt van de Commissie) de produktie zou moeten voortzetten op het "hart" van zijn oorspronkelijke bedrijf.

19. Waar het op aankomt, is dus de identiteit van de producent die weer een melkveebedrijf gaat exploiteren en de vroeger door die producent geleverde hoeveelheid melk. Derhalve moet worden nagegaan, of de omstandigheid dat, zoals in casu, het bedrijf niet wordt geëxploiteerd door een individuele producent, maar door een maatschap, hierop van invloed is.

Exploitatie van het bedrijf door een maatschap

20. Wanneer uit hoofde van verordening nr. 857/84 een quotum wordt toegekend, wordt dit toegekend aan een producent in plaats van aan een bedrijf; derhalve dient te worden vastgesteld welke producent het bedrijf op het moment van toekenning exploiteert (zie de recente conclusie van advocaat-generaal Lenz van 27 februari 1992 in zaak C-236/90, Maier, Jurispr. 1992, blz. I-4483, punten 10 en 11). Indien het bedrijf daarna geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen, wordt het quotum weliswaar geacht te zijn gekoppeld aan de diverse delen van het bedrijf om te kunnen uitmaken welk deel van het quotum te zamen met het land wordt overgedragen of, in voorkomend geval, naar de communautaire reserve teruggaat (zie artikelen 3 bis, lid 4, en 7, lid 1, van verordening nr. 857/84, en artikelen 7 en 7 bis van verordening nr. 1546/88 van de Commissie, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1033/89 van de Commissie). Maar totdat het bedrijf geheel of gedeeltelijk is overgedragen, blijft het quotum in het bezit van de producent die het bedrijf, zoals dit is samengesteld op het betrokken tijdstip, exploiteert.

21. Evenals de samenstelling van het bedrijf kan evenwel ook de samenstelling van de producent wijziging ondergaan. Luidens artikel 12, sub c, van verordening nr. 857/84 is de "producent" van een bedrijf in de zin van artikel 3 bis de landbouwexploitant, "natuurlijke of rechtspersoon of groepering van natuurlijke of rechtspersonen". Zo kan de "producent" van een bedrijf een groepering van personen zijn, en het is duidelijk dat de samenstelling van zo' n groep met de tijd kan veranderen.

22. Het bedrijf waarvoor aanvankelijk een quotum wordt toegekend, is natuurlijk het bedrijf dat op het tijdstip van de toekenning door de producent wordt geëxploiteerd. Evenzo wordt in geval van toekenning van een quotum dit toegewezen aan de producent die het bedrijf op het tijdstip van de toekenning exploiteert (zie arrest van 19 maart 1992, zaak C-84/90, Dent, Jurispr. 1992, blz. I-2009, r.o. 17). Een uit hoofde van artikel 3 bis, lid 1, toegekend quotum wordt in het bijzonder toegekend aan de groepering van producenten die het bedrijf op het betrokken tijdstip exploiteert, en niet enkel aan die personen die het bedrijf op het betrokken tijdstip exploiteren en die oorspronkelijk de in artikel 3 bis, lid 1, bedoelde niet-leveringsverbintenis zijn aangegaan. Wanneer, zoals in casu, de producent die oorspronkelijk de verbintenis is aangegaan, het bedrijf thans in een maatschap met een ander exploiteert, moet derhalve elk quotum uit hoofde van artikel 3 bis, lid 1, worden toegekend aan de maatschap van twee personen die het bedrijf momenteel exploiteert, in plaats van aan een individuele maat. Er zij echter op gewezen, dat de maatschap de oorspronkelijke producent moet omvatten, omdat anders niet wordt voldaan aan de door artikel 3 bis, lid 1, sub a, van verordening nr. 857/84 en artikel 3 bis, lid 1, van verordening nr. 1546/88 vastgestelde voorwaarden (zie hiervoor punt 18). Bovendien strekt de wettelijke regeling ertoe, de oorspronkelijke producent of zijn erfgenaam in staat te stellen het melkveebedrijf weer te exploiteren, en niet een geheel andere producent in staat te stellen op het bedrijf te gaan produceren (zie arrest van 22 oktober 1991, zaak C-44/89, Von Deetzen, Jurispr. 1991, blz. I-5119, r.o. 29).

23. Het lijkt mij dat het quotum in beginsel toch moet worden toegekend aan de groepering van personen die het bedrijf op het betrokken tijdstip exploiteert, ook al zijn, zoals in casu, de samenstelling van het bedrijf en de samenstelling van de producent sinds de aanvraag om toekenning van een premie voor het niet in de handel brengen, gewijzigd. Het is duidelijk, dat aan het bedrijf hoe dan ook geen groter quotum kan worden toegekend dan de in artikel 3 bis, lid 2, vastgestelde hoeveelheid, die op haar beurt is gebaseerd op de door de oorspronkelijke producent geproduceerde hoeveelheden op het bedrijf zoals dat bestond voor de aanvraag om toekenning van een premie. Derhalve trachtte verzoeker in casu, door een maatschapsovereenkomst met zijn broer aan te gaan, slechts te verzekeren dat hij de melkproduktie zou kunnen hervatten op een met zijn vroegere opbrengst vergelijkbaar niveau. Weliswaar krijgt verzoekers broer door deze overeenkomst een aandeel in een quotum waarvan hij anders verstoken zou zijn gebleven, doch dat heeft niet tot gevolg dat de totale hoeveelheid van het quotum wordt verhoogd, omdat verzoekers aandeel in het quotum dienovereenkomstig kleiner wordt. Het komt mij derhalve voor, dat de toekenning van het quotum aan de maatschap in plaats van aan een individuele producent, geen ongerechtvaardigd voordeel oplevert.

24. Er zij evenwel op gewezen dat de producent, wil hij een voorlopig quotum uit hoofde van artikel 3 bis, lid 1, krijgen, moet aantonen dat hij in staat is om de aangevraagde hoeveelheid op zijn bedrijf te produceren (zie artikel 3 bis, lid 1, sub b). Evenzo dient de producent, voordat het quotum definitief wordt toegewezen, ingevolge artikel 3 bis, lid 3, te bewijzen dat hij de verkoop of de leveringen vanaf zijn bedrijf daadwerkelijk heeft hervat. Een quotum uit hoofde van artikel 3 bis wordt dus toegekend om te verzekeren dat melk wordt geproduceerd door de persoon aan wie of groepering van personen waaraan het quotum is toegekend. Deze voorwaarde verhindert, dat een quotum wordt toegekend aan een aanvrager die niet het voornemen heeft melk te produceren, maar die uitsluitend een overeenkomst wil sluiten met een andere producent, krachtens welke deze laatste op zijn eigen land melk mag produceren en waarbij deze het recht op een quotum van de eerste producent krijgt. Het staat dus aan de nationale rechter om in voorkomend geval uit te maken, of door de producent gesloten overeenkomsten werkelijk zijn bedoeld om hem in staat te stellen om, eventueel samen met anderen, op zijn bedrijf melk te produceren, dan wel of de overeenkomsten daarentegen slechts een middel zijn om de aanspraak op het quotum op een ander te kunnen overdragen.

Berekening van het produktieniveau

25. In zijn schriftelijke opmerkingen voert verzoeker ten slotte aan, dat een vraag rijst met betrekking tot de toepassing van de termijnen voor de toekenning van een quotum, die in het bijzonder in artikel 3 bis, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 857/84 zijn neergelegd. Verzoeker oppert, dat het onbillijk zou zijn om van producenten die zich in zijn situatie bevinden, te verlangen, dat zij aantonen dat het toepasselijke produktieniveau binnen twee jaar te rekenen vanaf 29 maart 1989 is bereikt, omdat dergelijke producenten, althans in Ierland, nog steeds in een situatie van rechtsonzekerheid verkeren voor wat betreft de vraag welk land daartoe als deel van hun bedrijf moet worden aangemerkt.

26. Aan de Supreme Court of Ireland is geen vraag voorgelegd met betrekking tot de termijn waarbinnen aan de produktievoorwaarde moet zijn voldaan. Aan de andere kant kan de door verzoeker opgeworpen vraag aldus worden opgevat, dat hij wenst te vernemen, hoe in de omstandigheden van het onderhavige geval het produktieniveau moet worden berekend voor de toepassing van de produktievoorwaarde; aldus opgevat valt deze vraag duidelijk onder de voorgelegde vraag.

27. Het lijkt mij niet onredelijk van een producent die zich in de situatie van O' Brien bevindt, te verlangen dat hij in de twaalf maanden voorafgaande aan 29 maart 1991 ten minste een deel van de verkoop of leveringen heeft hervat, ook al was er toen sprake van een situatie van rechtsonzekerheid: een dergelijke producent wist hoe dan ook, dat melk die was geproduceerd op zijn bedrijf, althans op een deel hiervan, te weten het deel van het oorspronkelijke bedrijf dat nog steeds in zijn bezit was, in aanmerking zou worden genomen om na te gaan of de produktievoorwaarde was vervuld. Voorts moet ingevolge artikel 3 bis, lid 3, laatste volzin, voor de bepaling van het bereikte niveau van verkoop of leveringen rekening worden gehouden met "elke buitengewone omstandigheid". Mijns inziens behoren tot de buitengewone omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden, omstandigheden waarin de producent niet in staat was om op de totale oppervlakte van zijn bedrijf op het betrokken tijdstip melk te produceren vanwege het voortduren van de situatie van rechtsonzekerheid met betrekking tot de vraag, of deze hele produktie zou meetellen om aan de voorwaarde te voldoen. In casu moet de bevoegde instantie dus rekening houden met de geschatte verkoop of leveringen vanaf het aangrenzende land, alsmede met elke daadwerkelijke verkoop of alle daadwerkelijk leveringen door verzoeker vóór 29 maart 1991.

Conclusie

28. Mitsdien moet de vraag van de Supreme Court of Ireland mijns inziens worden beantwoord als volgt:

1) Om aan de voorwaarden van artikel 3 bis, lid 3, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 te voldoen, behoeven de betrokken verkoop of leveringen niet te zijn beperkt tot melk die is geproduceerd op het oorspronkelijke bedrijf dat door de producent werd geëxploiteerd op het tijdstip van zijn aanvraag om toekenning van een premie voor het niet in de handel brengen of omschakeling, doch kunnen zij melk omvatten die is geproduceerd op elk deel van het bedrijf dat door de producent werd geëxploiteerd op het tijdstip van zijn aanvraag om toekenning van een voorlopige referentiehoeveelheid uit hoofde van artikel 3 bis, lid 1, mits hij het oorspronkelijk bedrijf nog steeds geheel of gedeeltelijk exploiteert en de melkproduktie daadwerkelijk heeft hervat.

2) Wanneer het bedrijf op het tijdstip van de toekenning door een maatschap wordt geëxploiteerd, moet een uit hoofde van artikel 3 bis, lid 1, van verordening (EEG) nr. 857/84 toegekende voorlopige referentiehoeveelheid of een uit hoofde van artikel 3 bis, lid 3, toegekende definitieve hoeveelheid, aan de maatschap worden toegewezen en niet aan een individuele producent.

3) De in artikel 3 bis, lid 3, laatste volzin, van verordening (EEG) nr. 857/84 bedoelde uitzonderlijke omstandigheden omvatten omstandigheden waarin een producent de melkproduktie op delen van zijn bedrijf niet heeft kunnen hervatten in verband met het voortduren van rechtsonzekerheid over de vraag, of die produktie zou meetellen voor het voldoen aan het vereiste van artikel 3 bis, lid 3. Derhalve moet de bevoegde instantie bij de vaststelling van het bereikte niveau van verkoop of leveringen voor de toepassing van die bepaling, rekening houden met de geschatte produktie die anders op deze delen van het bedrijf zou zijn gerealiseerd.

(*) Oorspronkelijke taal: Engels.