Home

Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 26 september 1991.

Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 26 september 1991.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. Bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 10) is een "extra heffing" ingesteld die wordt geheven over de hoeveelheden geleverde melk die een bepaalde referentiehoeveelheid overschrijden. Deze referentiehoeveelheid wordt vastgesteld volgens de bepalingen van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13).

2. Verzoeker in het hoofdgeding, Kuehn, is eigenaar van een bedrijf dat was verpacht aan Roolfs. De pachtovereenkomst werd door de rechter ontbonden per 30 april 1981, maar de pachter kreeg pachtbescherming tot 30 april 1983. Hij had in 1981 220 489 kg, in 1982 200 626 kg en in 1983 55 621 kg melk geleverd. Zijn opvolger Cremer leverde nog 32 666 kg dat jaar, het door Duitsland gekozen referentiejaar, waarin dus een aanzienlijke vermindering van de produktie van het bedrijf van Kuehn optrad.

3. Het verzoek van Kuehn om de referentiehoeveelheid voor zijn bedrijf te berekenen op basis van de produktie van 1981 of 1982, werd door de bevoegde autoriteiten afgewezen. Het daarop door hem ingestelde beroep werd eveneens verworpen. In hoger beroep stelt het Oberverwaltungsgericht fuer die Laender Niedersachsen und Schleswig-Holstein het Hof de twee prejudiciële vragen die ik hierna zal bespreken. Vooraf zou ik evenwel het volgende willen opmerken.

Opmerking vooraf

4. De prejudiciële vragen zijn gesteld in een geding tussen de eigenaar van een landbouwbedrijf en de Duitse instantie die bevoegd is tot vaststelling van de referentiehoeveelheden, en in zijn verwijzingsbeschikking stelt de nationale rechter het probleem aan de orde van een eventuele schending van het fundamentele recht van eigendom en het beginsel van non-discriminatie tussen pachters.

5. Verordening nr. 857/84 voorziet evenwel in de toekenning van referentiehoeveelheden enkel aan melkproducenten. Artikel 2 van de verordening bepaalt immers:

"De (...) referentiehoeveelheid is gelijk aan de hoeveelheid melk (...) die door de producent tijdens het kalenderjaar (...) is geleverd."

Artikel 12 van de verordening omschrijft de producent als volgt:

"(...) de landbouwexploitant (...)

- die melk of andere zuivelprodukten rechtstreeks aan de consument verkoopt,

- en/of levert aan de koper".

6. Bovendien machtigt de regeling de Lid-Staten uitdrukkelijk, aan de vertrekkende pachter geheel of gedeeltelijk de referentiehoeveelheid toe te kennen waarover deze beschikte op het bedrijf dat hij verlaat. Ik wijs hier op verordening (EEG) nr. 590/85(1), waarbij artikel 7 van verordening nr. 857/84 is gewijzigd. In de zesde overweging van deze verordening wordt uiteengezet, dat de toepassing van artikel 7 (in zijn eerste versie) in bepaalde gevallen kon leiden tot moeilijke economische en sociale situaties en dat het derhalve dienstig was om een pachter wiens pacht op een bepaald bedrijf verstrijkt in staat te stellen elders zijn melkproduktie voort te zetten.

7. In de zaak Wachauf(2) werd het Hof gesteld voor het geval van een verpachter die nooit zelf melk had geproduceerd op het verpachte bedrijf, en waarin bovendien de voor de melkproduktie essentiële benodigdheden, te weten het melkvee en de voor de melkproduktie vereiste technische installaties, steeds eigendom van de pachter waren geweest. In die bijzondere context heeft het Hof kort gezegd verklaard, dat het onverenigbaar zou zijn met de eisen van de bescherming van de fundamentele rechten van de pachter om hem niet toe te staan bij het einde van de pacht een deel van de referentiehoeveelheden mee te nemen, daar dit hem zonder schadeloosstelling zou beroven van de vruchten van zijn inspanningen en van zijn investeringen in het gepachte bedrijf.

8. Ik heb deze elementen in herinnering geroepen om te benadrukken dat de verhouding tussen eigenaar en pachter in het kader van het quotastelsel verre van eenvoudig is, en om het Hof voor te stellen de problemen die daarmee verband houden, niet in de voorliggende zaak uit te diepen. In casu doet zich de vraag van de door de vorige pachter mee te nemen referentiehoeveelheden trouwens niet voor, aangezien ter terechtzitting is gebleken, dat Roolfs geen referentiehoeveelheid heeft verkregen. Zou anderzijds op grond van de uitspraak van het Hof aan de nieuwe pachter Cremer een grotere referentiehoeveelheid moeten worden toegekend, dan zal dit indirect ten goede komen aan de eigenaar van het bedrijf, Kuehn. Ik zal de vragen dan ook uitsluitend bespreken in het licht van de rechten van de melkproducent.

De eerste vraag

9. De eerste vraag luidt als volgt:

"Was de Raad respectievelijk de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij de vaststelling van de regeling betreffende de gegarandeerde hoeveelheden voor melk verplicht, door middel van een hardheidsclausule (bij voorbeeld de mogelijkheid van keuze van een ander kalenderjaar als referentiejaar) rekening te houden met het geval, dat een in pacht gegeven landbouwbedrijf in het door de Lid-Staten gekozen referentiejaar van pachter verandert (artikel 3, sub 3, van verordening (EEG) nr. 857/84)?"

10. Artikel 3, sub 3, van verordening (EEG) nr. 857/84 bepaalt:

"Voor producenten wier melkproduktie over het overeenkomstig artikel 2 gekozen referentiejaar aanzienlijk is beïnvloed door buitengewone gebeurtenissen die zich vóór of tijdens dat jaar hebben voorgedaan, wordt op hun verzoek een ander referentiekalenderjaar binnen de periode 1981-1983 in aanmerking genomen.

De volgende situaties kunnen toepassing van de eerste alinea rechtvaardigen:

- een ernstige natuurramp die een grote weerslag heeft op het bedrijf van de producent;

- de vernieling van de voorraden diervoeder of de melkveestallen van de producent door een ongeluk;

- een epizooetie bij de gehele melkveestapel of een deel ervan.

De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van de gevallen waarin de eerste alinea wordt toegepast. De lijst van situaties als bedoeld in de tweede alinea kan worden aangevuld volgens de procedure van artikel 30 van verordening (EEG) nr. 804/68."

11. Overeenkomstig deze procedure heeft de Commissie bij artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1371/84 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van het stelsel van melkquota(3), de zojuist aangehaalde lijst aangevuld met de volgende gevallen:

"- onteigening van een aanzienlijk deel van de oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf van de producent, waardoor het groenvoederareaal van het bedrijf tijdelijk is verkleind;

- langdurige arbeidsongeschiktheid van de producent, als deze zelf het bedrijf exploiteerde;

- verlies, door diefstal of ongelukken, van de gehele melkveestapel of een gedeelte daarvan, waardoor de melkproduktie van het bedrijf aanzienlijk is beïnvloed".

12. Verweerster in het hoofdgeding, de Landwirtschaftskammer Weser-Ems, alsook de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, stellen voor, de eerste vraag ontkennend te beantwoorden. Daartoe beroepen zij zich op de vaste rechtspraak(4) van het Hof, luidens welke

"waar het om de beoordeling van een ingewikkelde economische situatie gaat, zoals het geval is bij het gemeenschappelijk landbouwbeleid, de gemeenschapswetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt ten aanzien van de aard en de draagwijdte van de te nemen maatregelen".

13. Ook herinneren zij aan het arrest van 27 juni 1990 (zaak C-67/89, Berkenheide, Jurispr. 1990, blz. I-2615), waarin het Hof, na te hebben verwezen naar dezelfde bepaling als de thans in geding zijnde, verklaarde dat

"de regeling betreffende de extra heffing blijkens haar opzet en doel een limitatieve opsomming (geeft) van de situaties waarin referentiehoeveelheden of individuele hoeveelheden kunnen worden toegekend, met nauwkeurige regels voor de vaststelling van die hoeveelheden".

14. Met deze constatering is de zaak evenwel niet afgedaan. Het gaat erom, of de instellingen van de Gemeenschap inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van rechtszekerheid of de bescherming van het gewettigd vertrouwen door geen uitzondering te voorzien voor situaties als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn. Immers, in het arrest van 28 april 1988 (zaak 120/86, Mulder, Jurispr. 1988, blz. 2321) belette het limitatieve karakter van de uitzonderingsbepalingen het Hof niet te verklaren, dat de regeling inzake de extra heffing op melk was vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel en dat zij ongeldig was voor zover zij niet voorzag in toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die gedurende het referentiejaar geen melk hadden geleverd omdat zij zich hadden verbonden de produktie tijdelijk te staken.

15. In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat de laatste alinea van artikel 3 van verordening nr. 857/84 uitdrukkelijk bepaalt, dat de lijst van situaties als bedoeld in de tweede alinea van het artikel kan worden aangevuld volgens de beheerscomitéprocedure. De Raad heeft dus ingezien, dat er nog andere bijzondere gebeurtenissen konden zijn die voor opneming in de lijst in aanmerking kwamen. Ook na de toevoeging van nog drie gevallen - bij artikel 3 van verordening nr. 1371/84 - aan de lijst van situaties op grond waarvan een ander referentiekalenderjaar in aanmerking kan worden genomen, kon en kan de Commissie de lijst nog steeds verder aanvullen.

16. In casu is de melkproduktie op het bedrijf van Kuehn ongetwijfeld

"over het (...) gekozen referentiejaar aanzienlijk (...) beïnvloed".

Of deze vermindering van de produktie te wijten was aan "buitengewone gebeurtenissen", staat evenwel te bezien.

17. Dienaangaande wil ik er met nadruk op wijzen, dat uit artikel 3 van verordening nr. 857/84 duidelijk voortvloeit, dat de "buitengewone gebeurtenissen" die in aanmerking kunnen worden genomen, moeten liggen bij de melkproducent en niet bij de eigenaar van de grond en de gebouwen.

18. Mijns inziens bezien de Raad, de Commissie en de Landwirtschaftskammer Weser-Ems de zaak dan ook ten onrechte vanuit het oogpunt van de verpachter met hun betoog, dat de verandering van pachter tijdens het referentiejaar en de produktievermindering die daaruit kan voortvloeien, evidente aan een pachtovereenkomst verbonden risico' s zijn, welke voor de verpachter zonder meer voorzienbaar zijn. Om dezelfde reden is het niet juist om, zoals de Landwirtschaftskammer Weser-Ems, te stellen dat de verpachter deze risico' s door een passende contractuele regeling had kunnen ondervangen. Trouwens, zelfs al had Kuehn in de achtereenvolgens met Roolfs en Cremer gesloten overeenkomsten bedongen, dat zij maandelijks een bepaalde hoeveelheid melk dienden te produceren, dan had hij bij niet-nakoming van die bepaling wellicht een schadevergoeding kunnen krijgen wegens contractbreuk, maar een hogere referentiehoeveelheid dan de daadwerkelijk geleverde hoeveelheid melk had dat beding hem niet kunnen opleveren. In het geding gaat het echter juist om die referentiehoeveelheid.

19. Men moet zich derhalve in de pachter verplaatsen en vanuit diens oogpunt nagaan, of hij is getroffen door "buitengewone gebeurtenissen". Volgens de Raad kunnen enkel gevallen van overmacht als zodanig worden beschouwd: dat zou met name blijken uit de lijst van zes gebeurtenissen die worden genoemd. Met de Commissie ben ik evenwel van mening, dat de meeste van deze gebeurtenissen niet geheel voldoen aan het overmachtsbegrip zoals dat door het Hof is omschreven, te weten abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten de wil van de betrokkene, waarvan de gevolgen ondanks alle zorgvuldigheid niet konden worden vermeden.(5)

20. Zo blijken bij nader inzien het tweede en derde geval in artikel 3 van verordening nr. 857/84 geen onvoorzienbare gebeurtenissen te zijn. Men kan integendeel stellen, dat "de vernieling van de voorraden diervoeder of de melkveestallen door een ongeluk" evenals "een epizooetie bij de gehele melkveestapel of een deel ervan" behoort tot de risico' s die aan de uitoefening van de melkveehouderij zijn verbonden. Evenmin is als overmacht te beschouwen "langdurige arbeidsongeschiktheid van de producent" of "verlies, door diefstal of ongelukken, van een gedeelte van de melkveestapel".

21. De Raad, de Commissie en de Landwirtschaftskammer benadrukken evenwel terecht, dat alle in de lijst genoemde gevallen betrekking hebben op "omstandigheden buiten de producent om", dat wil zeggen gebeurtenissen die niet in zijn macht liggen.

22. Hoe is nu, in dit licht bezien, de situatie van landbouwers die zoals Cremer hun produktie zijn begonnen in het jaar dat vervolgens door hun Lid-Staat als referentiejaar werd gekozen?

23. Indien men het probleem abstract beziet, is men geneigd tot de conclusie dat elke producent zijn produktie zelf in de hand heeft: het is aan hem een groter of kleiner aantal melkkoeien aan te schaffen. En indien de vorige landbouwer op een bepaald bedrijf 49 koeien kon houden en tot 220 000 kg melk per jaar kon produceren, dan is er a priori geen reden waarom de volgende landbouwer dat niet eveneens zou kunnen.

24. Los van deze abstractie moet men evenwel vaststellen, dat de werkelijkheid veel complexer is en dat alles afhangt van de concrete situatie van elke individuele landbouwer. Indien deze vroeger reeds op een ander bedrijf met een uitgebreide veestapel waarvan hij de eigenaar was, melk had geproduceerd, dan zal hij die veestapel zonder moeilijkheden kunnen overbrengen naar het nieuwe bedrijf en aldaar dadelijk een hoge maandelijkse produktie kunnen behalen.

25. Indien de nieuwe landbouwer daarentegen bij de aanvang geen enkele melkkoe en maar beperkte financiële middelen heeft, zal hij slechts geleidelijk (door aan te kopen of te fokken) een melkveestapel kunnen opbouwen die vergelijkbaar is met die van zijn voorganger.

26. Blijkens de stukken van het hoofdgeding en de ter terechtzitting gegeven inlichtingen verkeerde de nieuwe pachter, Cremer, in een dergelijke situatie. De vorige pachter had al zijn koeien en al zijn voeder verkocht. In die omstandigheden kon Cremer zijn melkveestapel slechts geleidelijk opbouwen. De melkproduktie van het bedrijf bedroeg dan ook tussen 1 mei en 31 december 1983 slechts 32 666 kg, een maandelijks gemiddelde van 4 083 kg. In de eerste vier maanden van dat jaar had de vorige pachter, Roolfs, nog 55 621 kg geproduceerd, dat is 13 905 kg per maand; over het gehele jaar 1982 had Roolfs 200 625 kg geproduceerd, een gemiddelde per maand van 16 718 kg.

27. De aan Cremer toegekende referentiehoeveelheid beliep 41 700 kg, plus 5 000 kg uit hoofde van een Duitse wettelijke bepaling op grond waarvan aan landbouwers die in hun bestaan worden bedreigd, een aanvullende hoeveelheid kan worden toegekend. Cremers referentiehoeveelheid ligt dus veel lager dan de door Roolfs en hemzelf op het bedrijf van Kuehn in het referentiejaar 1983 daadwerkelijk geproduceerde hoeveelheid melk (namelijk 88 287 kg).

28. Zoals de Commissie opmerkt, mogen wij ervan uitgaan, dat de 41 700 kg zijn berekend op basis van artikel 6, lid 2, in samenhang met artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1371/84, blijkens welke de Lid-Staten in geval van een verandering van pachter na het begin van de referentieperiode, aan de nieuwe pachter een referentiehoeveelheid kunnen toekennen die overeenkomt met zijn verkopen tijdens de twaalf maanden van zijn bedrijfsuitoefening voorafgaand aan 1 april 1984, waarop eventueel een percentage wordt toegepast. Voor producenten die niet twaalf maanden als zodanig actief zijn geweest, stellen de Lid-Staten op grond van de feitelijk verkochte hoeveelheden een jaarhoeveelheid vast.

29. Het voorbeeld van Cremer toont aan, dat deze regel dramatische resultaten kan hebben voor de betrokken producent. Vanuit juridisch oogpunt kan men zich in eerste instantie afvragen, of de feitelijke onmogelijkheid voor een nieuwe pachter om in de referentieperiode zoals die uit de zojuist aangehaalde bepalingen voortvloeit, een melkproduktie te realiseren die zelfs maar bij benadering overeenkomt met de gemiddeld door de vorige pachter gehaalde produktie, niet door de Raad of de Commissie had moeten worden aangemerkt als een buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 3, sub 3, van verordening nr. 857/84.

30. In feite is evenwel niet de langzame start van de produktie buitengewoon, maar het feit dat de abnormaal lage produktie die dikwijls het begin van een pachtcontract kenmerkt, niettemin als basis is genomen voor de vaststelling van de aan een dergelijke producent toegekende referentiehoeveelheid. Dit probleem valt dus niet echt binnen het logische kader van artikel 3, sub 3, van de verordening van de Raad. Ik geef het Hof veeleer in overweging te verklaren, dat de Raad het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door geen ad hoc-maatregel aan te nemen op grond waarvan met de bijzondere situatie van deze categorie landbouwers rekening kan worden gehouden.

31. Ik weet, dat volgens de vaste rechtspraak van het Hof

"ook al is het vertrouwensbeginsel een van de fundamentele rechtsbeginselen van de Gemeenschap, de marktdeelnemers niet mogen vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die door de gemeenschapsinstellingen, handelend krachtens hun discretionaire bevoegdheid, kan worden gewijzigd (arresten van 15 juli 1982, zaak 245/81, Edeka, Jurispr. 1982, blz. 2745, r.o. 27; 28 oktober 1982, zaak 52/81, Faust, Jurispr. 1982, blz. 3745, r.o. 27; 17 juni 1987, gevoegde zaken 424/85 en 425/85, Frico, Jurispr. 1987, blz. 2755, r.o. 33). Dit is met name het geval op een gebied als dat van de gemeenschappelijke marktordeningen, die juist een voortdurende aanpassing mogelijk moeten maken, afhankelijk van de wijzigingen van de economische situatie (arresten van 16 mei 1979, zaak 84/78, Tomadini, Jurispr. 1979, blz. 1801, r.o. 22; 5 mei 1981, zaak 112/80, Duerbeck, Jurispr. 1981, blz. 1095, r.o. 48; 17 juni 1987, Frico, reeds aangehaald, r.o. 33). Hieruit volgt, dat de marktdeelnemers zich niet kunnen beroepen op een verkregen recht om een uit een gemeenschappelijke marktordening voortvloeiend voordeel, dat hun op een bepaald ogenblik is toegekend, te behouden (arresten van 27 september 1979, zaak 230/78, Eridania, Jurispr. 1979, blz. 2749, r.o. 22, en 21 mei 1987, gevoegde zaken 133/85-136/85, Rau, Jurispr. 1987, blz. 2289, r.o. 18)".(6)

32. Ik erken voorts, dat de melkproducenten in 1983 de vaststelling van produktiequota moesten verwachten die een maximering of zelfs een zekere verlaging van de produktie ten opzichte van het verleden zouden meebrengen. Geen enkele producent behoefde evenwel te verwachten, dat hem een referentiehoeveelheid zou worden toegewezen van slechts een vijfde van de melkproduktie die in de voorafgaande jaren op hetzelfde bedrijf was behaald. In het bijzonder behoefde geen Duitse landbouwer die in 1983 een bedrijf overnam, te verwachten dat naderhand dat jaar zou worden gekozen als referentiejaar en dat de abnormaal lage produktie van zijn aanvangsperiode aldus als grondslag zou dienen voor de vaststelling van zijn referentiehoeveelheid: het is zo goed als uitgesloten dat hij een pachtovereenkomst had gesloten indien hij dat had geweten.

33. Door geen uitzonderingsbepaling vast te stellen waardoor met dit soort situaties rekening kan worden gehouden, heeft de Raad derhalve het gewettigd vertrouwen van deze categorie producenten geschonden.

34. In tweede instantie vormt de handelwijze van de Raad een onevenredige inbreuk op het beginsel van vrije beroepsuitoefening. De vaststelling van een zo lage referentiehoeveelheid voor een producent wordt immers niet gerechtvaardigd door de noodzaak ervoor te zorgen, dat de hoeveelheid melk en zuivelprodukten die op de markt wordt gebracht de gegarandeerde totale hoeveelheid voor de Gemeenschap niet overschrijdt (zie, naar analogie, het arrest van 10 juli 1991, gevoegde zaken C-90/90 en C-91/90, Neu e.a., Jurispr. 1991, blz. I-3617, r.o. 13 en 14). De Raad heeft derhalve ten onrechte een beroep gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de doeltreffendheid van de extra heffing.

35. Ik geef het Hof dan ook in overweging, de eerste vraag van het Oberverwaltungsgericht aldus te beantwoorden, dat de Raad van de Europese Gemeenschappen bij de vaststelling van de regeling betreffende de gegarandeerde hoeveelheden voor melk, verplicht was een bepaling op te nemen op grond waarvan aan nieuwe pachters die in de loop van het door een Lid-Staat gekozen referentiejaar een melkveehouderij zijn begonnen, op hun verzoek een ander referentiekalenderjaar binnen de periode 1981-1983 kan worden toegekend.

De tweede vraag

36. De tweede vraag luidt als volgt:

"Gaat krachtens artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 857/84 juncto artikel 5, sub 1 en 3, van verordening (EEG) nr. 1371/84 een referentiehoeveelheid over op de producent die een melkveehouderij overneemt, wanneer dit bedrijf tussen 1 januari 1983 en 2 april 1984 in zijn geheel is overgedragen?"

37. Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 857/84 van de Raad(7) luidt:

"In geval van verkoop, verhuur of overdracht door vererving van een bedrijf wordt de overeenkomstige referentiehoeveelheid volgens nader vast te stellen bepalingen geheel of gedeeltelijk aan de koper, de huurder of de erfgenaam overgedragen."

38. Artikel 5, sub 1, van verordening nr. 1371/84 van de Commissie(8) bepaalt, dat in geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving van het gehele bedrijf, de betrokken referentiehoeveelheid wordt overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt. Artikel 5, sub 2, behelst de regels die gelden ingeval een of meer gedeelten van een bedrijf worden verpacht.

39. Artikel 5, sub 3, ten slotte verklaart het bepaalde in de punten 1 en 2 van toepassing voor andere gevallen van overgang die, op grond van de nationale regelingen, voor de producenten vergelijkbare juridische consequenties hebben.

40. Verordening nr. 1371/84 is inmiddels vervangen door verordening (EEG) nr. 1546/88.(9) De aangehaalde bepalingen zijn evenwel ongewijzigd te vinden in artikel 7 van de nieuwe verordening.

41. In rechtsoverweging 13 van het eerder aangehaalde arrest Wachauf verklaarde het Hof het volgende:

"Krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985 (PB 1985, L 68, blz. 1), wordt 'in geval van verkoop, verhuur of overdracht door vererving van een bedrijf (...) de overeenkomstige referentiehoeveelheid [dat wil zeggen de van de extra heffing vrijgestelde hoeveelheid] volgens nader vast te stellen bepalingen geheel of gedeeltelijk aan de koper, de huurder of de erfgenaam overgedragen' . Krachtens artikel 7, lid 4, evenwel kunnen 'ingeval de pacht verstrijkt (...) de Lid-Staten, indien de pachter geen recht heeft op verlenging van de pacht onder soortgelijke voorwaarden, bepalen dat de referentiehoeveelheid die overeenkomt met het bedrijf waarop de pacht betrekking heeft, geheel of gedeeltelijk ter beschikking wordt gesteld van de vertrekkende pachter, indien hij voornemens is de melkproduktie voort te zetten' . Deze bepalingen, te zamen gelezen, tonen aan, dat de gemeenschapswetgever de referentiehoeveelheid aan het einde van de pacht in beginsel wilde laten terugkeren aan de verpachter, die opnieuw de beschikking over het bedrijf verkrijgt, onverminderd de mogelijkheid voor de Lid-Staten om de referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk aan de vertrekkende pachter toe te kennen."

42. In rechtsoverweging 15 van datzelfde arrest preciseerde het Hof:

"De juridische consequenties van de teruggave van een gepacht bedrijf aan het einde van de pacht zijn vergelijkbaar, in de zin van artikel 5, eerste alinea, sub 3, van verordening nr. 1371/84, met die van de overdracht van het bedrijf bij het verlenen van de pacht; in beide gevallen gaat het bezit van de betrokken produktie-eenheden over in het kader van de door de pacht ontstane contractuele betrekkingen. Bijgevolg is de teruggave van een gepacht geheel van landbouwproduktie-eenheden aan het einde van de pacht, een van de gevallen waarop artikel 5, eerste alinea, sub 3, van verordening nr. 1371/84 van toepassing is, voor zover de overdracht van dat geheel na de verlening van de pacht onder artikel 5, eerste alinea, sub 1, valt. Dit is het geval, wanneer het om een 'bedrijf' in de zin van artikel 12, sub d, van verordening nr. 857/84 gaat (...)".

43. Ingeval een landbouwer een bedrijf verlaat, keren de referentiehoeveelheden waarover hij beschikte dus in beginsel terug aan de eigenaar, die deze bij het aangaan van een pachtovereenkomst met een andere landbouwer aan deze zal overdragen, tenzij uitdrukkelijk wordt besloten een deel aan de vertrekkende pachter te laten toekomen.

44. Maar hoe is de situatie wanneer de verandering van pachter zich voordoet tijdens het referentiejaar, dus op een tijdstip dat er nog geen referentiehoeveelheid is toegekend?

45. Naar mijn mening vloeit uit het voorafgaande logisch voort, dat ook de hoeveelheid geproduceerd door een pachter wiens contract verstrijkt in het begin van het referentiejaar, moet terugkeren aan de eigenaar van het bedrijf, al was het maar voor een "juridische seconde", voordat zij aan de nieuwe pachter wordt overgedragen. De produktie die deze realiseert in de rest van het referentiejaar, cumuleert dan met de door de vorige pachter geproduceerde hoeveelheid en die twee hoeveelheden te zamen vormen de referentiehoeveelheid van de nieuwe pachter.

46. Gelet op de door het Hof in rechtsoverweging 13 van het arrest Wachauf gegeven uitlegging aan artikel 7 van verordening nr. 857/84, welke hoger in rang is dan de verordeningen nrs. 1371/84 en 1546/88 van de Commissie, kan hiertegen niet worden ingebracht, dat artikel 5, laatste alinea, van verordening nr. 1371/84 of artikel 7, tweede alinea, van verordening nr. 1546/88 bepalen:

"De Lid-Staten kunnen het bepaalde in de punten 1 en 2 toepassen ten aanzien van overgangen die hebben plaatsgevonden tijdens en sinds de referentieperiode."

Ten onrechte kennen deze verordeningen de Lid-Staten in zoverre louter een bevoegdheid toe.

47. Ik geef het Hof dan ook in overweging, de tweede vraag bevestigend te beantwoorden.

48. Indien het Hof het door mij voorgestelde antwoord op de eerste vraag aanvaardt, heeft een nieuwe pachter wiens gemiddelde produktie per maand in het referentiejaar lager was dan die van zijn voorganger, er uiteraard belang bij, te verzoeken dat een van de andere referentiejaren in de periode 1981-1983 in aanmerking wordt genomen.

Conclusie

49. Ik geef derhalve in overweging, de vragen van het Oververwaltungsgericht te beantwoorden als volgt:

"1) De Raad van de Europese Gemeenschappen was bij de vaststelling van de regeling betreffende de gegarandeerde hoeveelheden voor melk verplicht een bepaling op te nemen op grond waarvan aan nieuwe pachters die in de loop van het door een Lid-Staat gekozen referentiejaar een melkveehouderij zijn begonnen, op hun verzoek een ander referentiekalenderjaar binnen de periode 1981-1983 kan worden toegekend.

2) Een referentiehoeveelheid gaat krachtens artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 857/84 juncto artikel 5, sub 1 en 3, van verordening (EEG) nr. 1371/84 over op een producent die een melkveehouderij overneemt en dit bedrijf tussen 1 januari 1983 en 2 april 1984 in zijn geheel is overgedragen."

(*) Oorspronkelijke taal: Frans.

(1) - Verordening van de Raad van 26 februari 1985 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 857/84 (PB 1985, L 68, blz. 1).

(2) - Arrest van 13 juli 1989, zaak 5/88, Jurispr. 1989, blz. 2609.

(3) - Verordening van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1984, L 132, blz. 11.

(4) - Met name rechtsoverweging 27 van het arrest van 17 mei 1988, zaak 84/87, Erpelding, Jurispr. 1988, blz. 2673.

(5) - Zie met name het arrest van 22 januari 1986, zaak 266/84, Denkavit France, Jurispr. 1986, blz. 149, r.o. 27.

(6) - Arrest van 14 februari 1990, zaak C-350/88, Delacre, Jurispr. 1990, blz. I-395, r.o. 33 en 34.

(7) - Zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 857/84 (PB 1985, L 68, blz. 1).

(8) - Zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1043/85 van de Commissie van 24 april 1985 houdende negende wijziging van verordening (EEG) nr. 1371/84 (PB 1985, L 112, blz. 18).

(9) - Verordening van de Commissie van 3 juni 1988 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1988, L 139, blz. 12).