ten aanzien van de tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de verdragsluitende staat van de plaats van tenuitvoerlegging.”
Hof van Justitie EU 20-02-1992 ECLI:EU:C:1992:78
Hof van Justitie EU 20-02-1992 ECLI:EU:C:1992:78
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 20 februari 1992
Conclusie van advocaat-generaal
C. Gulmann
van 20 februari 1992(*)
Mijnheer de President,
mijne beren Rechters,
De Cour d'appel d'Aix-en-Provence heeft in het aldaar aanhangige geding tussen M. Reichert en anderen en de Dresdner Bank opnieuw een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van het Verdrag van 17 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „het Executieverdrag”). De eerste prejudiciële vraag werd beantwoord in het arrest van 10 januari 1990 (zaak C-115/88, Reichert, Jurispr. 1990, blz. I-27).
Het Hof zal zich herinneren dat het geschil voor de Cour d'appel d'Aix-en-Provence de volgende feitelijke achtergrond heeft.
De echtelieden Reichert, beiden van Duitse nationaliteit en woonachtig in Duitsland, hebben de blote eigendom van een appartement in Frankrijk in schenking overgedragen aan hun eveneens in Duitsland woonachtige zoon, op een tijdstip waarop, zo wordt gesteld, zij een aanzienlijke schuld hadden bij de Dresdner Bank. Het genotsrecht van dat appartement behielden zij voor zichzelf.
De Dresdner Bank vocht deze schenking aan en stelde voor het Tribunal de grande instance te Grasse, in het ressort waarvan het onroerend goed is gelegen, een rechtsvordering in, waarbij zij zich beriep op artikel 1167 van de Franse Code civil, volgens hetwelk de schuldeiser „op eigen naam kan opkomen tegen handelingen die zijn schuldenaar met bedrieglijke benadeling van de rechten van de schuldeiser heeft verricht”. In het Franse recht staat deze rechtsvordering bekend als de actio Pauliana.
De Dresdner Bank betoogde daarbij dat het Tribunal de grande instance te Grasse de bevoegde rechter was op grond van de artikelen 16, sub 1, en 5, sub 3, van het Executieverdrag. Het Tribunal te Grasse achtte in casu artikel 16, sub 1, van het Executieverdrag betreffende de bevoegdheid ten aanzien van zakelijke rechten van toepassing, en zag dus geen aanleiding om zich over de toepasselijkheid van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag uit te spreken. Tegen het vonnis van het Tribunal werd beroep ingesteld voor de Cour d'appel d'Aix-en-Provence, die het Hof van Justitie een prejudiciële vraag heeft gesteld over de uitlegging van artikel 16, sub 1.
Op deze vraag heeft het Hof in het reeds genoemde arrest van 10 januari 1990 (hierna: „arrest Reichert I”) als volgt geantwoord:
„De door een schuldeiser ingestelde rechtsvordering, die ertoe strekt dat te zijnen aanzien geen beroep kan worden gedaan op een beschikkingshandeling betreffende een zakelijk recht op onroerend goed, waarvan hij stelt dat zij door zijn schuldenaar met bedrieglijke benadeling van zijn rechten is verricht, valt niet onder het toepassingsgebied van artikel 16, sub 1, van het Executieverdrag.”
Nog voordat het Hof zijn arrest had gewezen, verzocht de Dresdner Bank de Cour d'appel d'Aix-en-Provence — ongetwijfeld in verband met op de in zaak Reichert I ingediende opmerkingen — om het Hof nog een prejudiciële vraag te stellen. De Cour d'appel heeft dit verzoek ingewilligd en het Hof de volgende vraag gesteld:
„Indien artikel 16, sub 1, van het Executieverdrag niet kan worden toegepast, valt dan een op artikel 1167 van de Franse Code civil gebaseerde rechtsvordering waarmee een schuldeiser de nietigheid te zijnen aanzien inroept van een handeling tot overdracht van zakelijke rechten op onroerende goederen, die zijn schuldenaar volgens hem met bedrieglijke benadeling van zijn rechten heeft verricht, onder de bevoegdheidsregels neergelegd in de artikelen 5, sub 3, 24 of 16, sub 5, van het Executieverdrag, gelet op de onrechtmatigheid van de gestelde bedrieglijke benadeling of op het bestaan van bewarende maatregelen waarvan de beslissing ten gronde de omzetting mogelijk moet maken in middelen van tenuitvoerlegging op het onroerende goed waarop de door de schuldenaar overgedragen zakelijke rechten betrekking hebben?”
Terwijl de vraag over de uitlegging van artikel 16, sub 1, van het Executieverdrag in de zaak Reichert I voor de verschillende Lid-Staten aanleiding was om opmerkingen in te dienen, geeft de prejudiciële vraag in deze zaak alleen de Dresdner Bank en de Commissie daartoe aanleiding.
Alvorens de vraag over de uitlegging van de drie bedoelde artikelen van het Executieverdrag te beantwoorden, wil ik in het kort iets opmerken zowel over de problemen waarmee de Dresdner Bank zich bij de instelling van haar rechtsvordering geconfronteerd ziet, als over de bijzondere rechtsfiguur die in het Franse recht bekend staat als de actio Pauliana.
De overwegingen waarop de actie van de Dresdner Bank berust
De Dresdner Bank liet zich leiden door de gedachte, dat de beste manier om de ongedaanmaking van de schenking te bewerkstelligen en zich betere mogelijkheden te verschaffen om haar vordering op de echtelieden Reichert te innen, was een actie in te stellen voor de rechterlijke instantie in het ressort waar het aan de echtelieden Reichert in eigendom toebehorende onroerend goed is gelegen. De bank ging ervan uit dat de aangezochte rechter zijn beslissing in het bodemgeschil zou baseren op Frans recht, dat wil zeggen op de actio Pauliana, en dat zij zonder problemen de gedwongen executie zou kunnen verkrijgen van een te haren gunste luidend vonnis, gewezen in het ressort waar het onroerend goed is gelegen.
Naar de bank betoogt, zou het verkrijgen van die executie problematisch kunnen worden, indien zij genoopt werd haar vordering voor het gerecht van de woonplaats van verweerder, dus voor een Duits gerecht, te brengen. De bank verklaart, waarschijnlijk terecht, dat het niet zeker is wat de Duitse conflictregels in de onderhavige casus inhouden. Het is, te oordelen naar de door de Dresdner Bank verschafte gegevens, zeer waarschijnlijk dat de Duitse conflictregels ertoe zouden leiden, dat het Duitse recht toepasselijk wordt verklaard, of dat een Duitse rechter zou verlangen dat zowel naar Duits als naar Frans recht voldaan is aan de voorwaarden voor nietigverklaring van de litigieuze handeling, omdat deze betrekking heeft op een in Frankrijk gelegen onroerend goed. Minder waarschijnlijk is, dat de Duitse conflictregels zouden leiden tot toepassing van Frans recht. Uit de onderhavige zaak lijkt te kunnen worden opgemaakt, dat de Duitse regels betreffende de actio Pauliana afwijken van de Franse regels, en dat het naar Duits recht moeilijker kan zijn in deze actie te slagen dan naar Frans recht.
Volgens de Dresdner Bank bestaat er ook nog het risico, dat een Franse rechterlijke instantie met een beroep op de Franse openbare orde de erkenning en tenuitvoerlegging van een Duits nietigverklaringsvonnis betreffende een in Frankrijk gelegen onroerend goed weigert.
Op meer algemeen niveau attendeert de Dresdner Bank voorts op het belang van het feit dat de ingeroepen nietigheid verband houdt met een onroerend goed, waarbij zij onder meer betoogt dat dat onroerend goed uitsluitend valt onder de wetgeving van de staat waar dat goed is gelegen.
Volgens de bank dient het Hof met deze aspecten rekening te houden wanneer het de gevraagde uitlegging van de regels van het Executieverdrag geeft.
Ik kan niet ontkennen, dat ik enig begrip heb voor het feit dat de bank hulp wenst voor een oplossing van de problemen waarvoor zij staat in haar pogingen om de schenking van de echtelieden Reichert aan hun zoon ongedaan te maken met het argument, dat die schenking is verricht om de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers van de echtelieden te verkorten. Ook heb ik er enig begrip voor dat er op het eerste gezicht argumenten zijn om als meest zinvolle oplossing te aanvaarden, dat op een actio Pauliana tegen een schenking betreffende een in Frankrijk gelegen onroerend goed door de Franse rechter volgens Frans recht wordt beslist. Maar de argumenten die voor deze oplossing pleiten, gelden in de eerste plaats voor de uitlegging van artikel 16, sub 1, van het Executieverdrag. In het arrest Reichert I verklaarde het Hof voor recht, en mijns inziens terecht, dat de argumenten niet van dien aard waren dat zij de door de Dresdner Bank voorgestane uitlegging van artikel 16, sub 1, konden staven. Het valt te betwijfelen of het feit, dat de onderhavige rechtsvordering een onroerend goed betreft, op zichzelf van belang is met betrekking tot de bevoegdheidsregels die in de onderhavige zaak relevant zijn.
Ook al is het bij de uitlegging'van de in het Executieverdrag neergelegde bevoegdheidsregels ongetwijfeld een belangrijk algemeen beginsel dat op grond van die regels uiteindelijk de rechter bevoegd moet zijn die — zowel feitelijk als juridisch — het beste in staat is het betrokken geschil te beslechten, en ook al is het waar, dat overwegingen betreffende de conflictregels die in de betrokken rechtsstelsels kunnen worden gevonden, relevant kunnen zijn, toch moet ook worden gezegd dat voor de uitlegging van de bepalingen van het Executieverdrag geen belang kan worden gehecht aan de omstandigheid dat er in het onderhavige geval verschillen kunnen bestaan tussen de Franse en de Duitse regels inzake nietigverklaring.
De actio Pauliana naar Frans recht
De Dresdner Bank baseert haar actie, zoals reeds gezegd, op artikel 1167 van de Franse Code civil, volgens welke bepaling de schuldeiser „op eigen naam kan opkomen tegen handelingen die zijn schuldenaar met bedrieglijke benadeling van de rechten van de schuldeiser heeft verricht”. De vraag in de onderhavige zaak is dan ook, of een of meer van de artikelen van het Executieverdrag die in het verzoek om een prejudiciële beslissing worden genoemd, van toepassing is (zijn) op de nietigverklaringsactie die in het Franse recht als actio Pauliana bekend staat. Aan deze actie is in de zaak Reichert I een uitvoerige uiteenzetting gewijd.(1) Het feit dat deze bijzondere actie in het Franse recht nog steeds vragen oproept, is waarschijnlijk niet van belang voor de uitspraak van het Hof. Het Hof wijst in het arrest Reichert I in het bijzonder op de volgende kenmerken van deze actie:
„De zogenoemde ‚actio Pauliana’ nu vindt haar grondslag in de schuldvordering, een persoonlijk recht van de schuldeiser jegens zijn schuldenaar waarmee de schuldeiser het hem eventueel toekomende verhaalsrecht op het vermogen van de schuldenaar kan veiligstellen. Wordt de vordering toegewezen, dan heeft zij tot gevolg dat alleen tegenover de schuldeiser geen beroep kan worden gedaan op de beschikkingshandeling die zijn schuldenaar met bedrieglijke benadeling van zijn rechten heeft verricht (...)” (r. o. 12).
Belangrijk is dat de nietigverklaring slechts werking heeft ten aanzien van de schuldeiser die de actie heeft ingesteld, dat zij slechts dient ter voldoening van een persoonlijke vordering van de schuldeiser en dat de derdeverkrijger de actie kan verhinderen door de vordering van de schuldeiser te voldoen.
In verband met de onderhavige zaak moet voorts nog het volgende worden opgemerkt:
-
de actie vindt haar oorsprong in beweerdelijk opzettelijk bedrieglijke handelingen van de schuldenaar, maar om voor de hand liggende redenen richt zij zich tegen de derde die rechten op het betrokken vermogensbestanddeel heeft verkregen, ofwel tegen zowel die derde als de schuldenaar;
-
is er sprake van een schenking door de schuldenaar aan een derde, dan hoeft de schuldeiser de kwade trouw van de verkrijger niet te bewijzen, doch wanneer de beschikkingshandeling waarbij de eigendom is overgedragen, niet een schenking is, moet hij dit wel doen;
-
de schuldeiser moet aantonen dat hij reeds een vordering op de schuldenaar had, voordat deze de bewuste beschikkingshandeling verrichtte, doch die vordering behoefde niet toen reeds opeisbaar te zijn;
-
de actie is niet afhankelijk van de aard van het overgedragen vermogensbestanddeel.
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat het waarschijnlijk niet juist of zinvol zou zijn om ervan uit te gaan dat de grondslag van de actie in het contractenrecht ligt, ook al kan de vordering van de schuldeiser op de schuldenaar, zoals in casu, haar grondslag in een overeenkomst hebben, en ook al bestaat de aangevochten beschikkingshandeling in de overdracht van een vermogensbestanddeel.
De uitlegging van artikel 16, sub 5, van het Executieverdrag
Artikel 16, sub 5, bepaalt:
„Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:
(...)
5)
De Dresdner Bank betoogt, dat deze bepaling niet restrictief mag worden uitgelegd en dat zij van toepassing kan zijn op een rechtsvordering als de actio Pauliana, aangezien deze actie ten doel heeft de gedwongen executie voor te bereiden van de vordering van de schuldeiser op het vermogensbestanddeel waarop deze rechtsvordering betrekking heeft.
Deze uitlegging kan niet worden aanvaard. Noch de bewoordingen van de bepaling, noch de voorbereidende stukken, of de verschillende in de literatuur verdedigde opvattingen leveren enig aanknopingspunt voor een dergelijke extensieve uitlegging.(2) Zoals het Hof herhaaldelijk, laatstelijk in het arrest Reichert I, heeft verklaard,
„(...) mag artikel 16 niet in een ruimere zin worden uitgelegd dan het oogmerk ervan verlangt, aangezien deze bepaling tot gevolg heeft dat partijen worden beroofd van de forumkeuze die hun anders zou toekomen, en dat zij in bepaalde gevallen worden gedaagd voor een rechter die ten aanzien van geen hunner de eigen rechter van de woonplaats is” (r. o. 9).
Blijkens de voorbereidende stukken voor deze bepaling, zoals deze uit het rapport Jenard(3) naar voren komen, moet onder geschillen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen worden verstaan
„(...) geschillen die kunnen ontstaan door het gebruikmaken van de sterke arm, van dwangmaatregelen of van bezitsontneming van roerende en onroerende goederen (beslag) ten einde de materiële tenuitvoerlegging van beslissingen en akten te verzekeren”.
Ongetwijfeld moet men ervan uitgaan, dat de gerechten van de staat van de plaats van tenuitvoerlegging slechts een exclusieve bevoegdheid krachtens artikel 16, sub 5, van het Executieverdrag hebben in zaken die rechtstreeks verband houden met de tenuitvoerlegging van een reeds gegeven rechterlijke beslissing of een andere executoriale titel. Een actio Pauliana houdt evenwel geen verband met de tenuitvoerlegging van een reeds verkregen vonnis of een andere executoriale titel, en zij is evenmin een geschil dat hierdoor kan ontstaan. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, dient zij om een materiële wijziging in de rechtsverhouding tussen schuldeiser en derdeverkrijger te bewerkstelligen.
De uitlegging van artikel 24 van het Executieverdrag
Artikel 24, de laatste bepaling in het Executieverdrag betreffende de rechtelijke bevoegdheid, opgenomen in titel II, afdeling 9, getiteld „Voorlopige maatregelen en maatregelen tot bewaring van recht”, luidt als volgt:
„In de wetgeving van een verdragsluitende Staat voorziene voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de rechterlijke autoriteiten van die Staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere verdragsluitende Staat krachtens dit Verdrag bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.”
Zowel uit de plaats van deze bepaling en uit de bewoordingen ervan, als uit de voorbereidende stukken blijkt, dat zij een beperkt doel heeft, namelijk iedere Lid-Staat de mogelijkheid te doen behouden om de nationale bevoegdheidsregels te blijven toepassen bij het nemen van voorlopige maatregelen als conservatoir beslag of verbod in kort geding. Zulke maatregelen kunnen worden genomen, ongeacht of de bevoegdheid om van het bodemgeschil kennis te nemen volgens de bepalingen van het Executieverdrag toekomt aan een gerecht van een andere verdragsluitende staat.(4)
Artikel 24 doelt alleen op die maatregelen die een voorlopige rechtsbescherming van bepaalde vorderingen beogen te verzekeren, en die afhangen van een latere rechterlijke beslissing omtrent de gegrondheid van die vordering.(5)
Het is volgens mij duidelijk, dat artikel 24 niet van toepassing is op een actio Pauliana. Deze actie heeft tot doel te bewerkstelligen dat een handeling tot overdracht van rechten geen werking heeft ten opzichte van een van de schuldeisers van degene die zijn rechten overdraagt. Zoals de Commissie onderstreept, gaat het hier niet om een maatregel die een bepaalde juridische of feitelijke situatie beoogt te handhaven ten einde de bewaring van rechten te verzekeren, waarvan de erkenning naderhand voor de rechter in het bodemgeschil wordt gevraagd.
Deze uitlegging van artikel 24 moet worden aanvaard, ook al heet het in het rapport Jenard dat „het karakter van de mogelijkerwijs te nemen maatregelen zich richt naar de interne wetgeving van het betrokken land”, en ook al zou het in zeker opzicht gewettigd kunnen zijn om het conservatoire aspect van een actio Pauliana(6) te accentueren. Naar de bewoordingen en het doel ervan ziet artikel 24 slechts op die maatregelen die in letterlijke zin voorlopig zijn, daar zij in ieder geval een latere beslissing in een bodemgeschil vooronderstellen.
De uitlegging van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag
Artikel 5, sub 3, luidt als volgt:
„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, kan in een andere Verdragsluitende Staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen: (...)
3)ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.”
Een standpunt over de vraag, of een actio Pauliana binnen het toepassingsgebied valt van artikel 5, sub 3, is niet zo gemakkelijk te bepalen.
In de rechtspraak van het Hof zijn wel elementen te vinden die voor de uitlegging van nut zijn, maar geen ervan kan een stellig antwoord op de gestelde vraag opleveren. Ook de bewoordingen van de bepaling geven geen houvast voor een eenduidig antwoord, met name doordat in de verschillende taalversies van de bepaling, die alle authentiek zijn, belangrijke verschillen bestaan. De voorbereidende stukken leveren een aantal elementen, waaivan echter geen enkel doorslaggevend is. In de literatuur wordt slechts in beperkte mate aandacht geschonken aan deze kwestie, en zijn de meningen overigens verdeeld.(7) Mijns inziens moet in deze zaak daarom bij de uitlegging van deze bepaling in het bijzonder worden uitgegaan van de context en het doel ervan. Vooraf zij opgemerkt, dat uit de rechtspraak van het Hof in ieder geval is af te leiden, dat artikel 5, sub 3, autonoom moet worden uitgelegd, en dat deze bepaling evenals de andere bepalingen van dit artikel restrictief moet worden uitgelegd.
Zo oordeelde het Hof in het arrest Kalfelis(8), dat „aan het begrip onrechtmatige daad een autonome inhoud moet worden gegeven” (r. o. 16), aangezien
„het, gelet op de doelstellingen en de algemene structuur van het Executieverdrag en om de gelijkheid en de eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de verdragsluitende staten en de belanghebbende personen uit het Executieverdrag voortvloeien, zoveel mogelijk te verzekeren, van belang (is) dat dit begrip niet wordt gezien als een simpele verwijzing naar het interne recht van een der betrokken staten” (r. o. 15).(9)
In hetzelfde arrest concludeert het Hof
„dat de in de artikelen 5 en 6 van het Executieverdrag genoemde ‚bijzondere’ bevoegdheden een uitzondering vormen op het beginsel van de bevoegdheid van de gerechten van de staat waar de verweerder zijn woonplaats heeft, en derhalve restrictief moeten worden uitgelegd” (r. o. 19).
Naar aanleiding van artikel 5, sub 3, kan men twee afzonderlijke, maar wel onderling verband houdende vragen stellen, namelijk de vraag hoe het soort zaken waarvoor bijzondere bevoegdheden gelden, juridisch dient te worden gekwalificeerd, en de vraag hoe de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” moet worden bepaald. Omtrent de eerste vraag dient in deze zaak een standpunt te worden bepaald.
De voorbereidende stukken bevatten, zoals gezegd, slechts weinig over artikel 5, sub 3, dat te zamen met artikel 5, sub 4, wordt behandeld, dat de bevoegde rechter aanwijst voor „een op een strafbaar feit gegronde rechtsvordering tot schadevergoeding of tot teruggave (...)”. Beide fora worden in het rapport Jenard „forum delicti commissi” genoemd. In het rapport wordt toegelicht, dat de bevoegdheid van het gerecht van de plaats van de schade in het merendeel van de nationale wetgevingen wordt erkend, en dat een serie bilaterale verdragen een daarmee overeenkomend forum kent. Het rapport verklaart ter zake:
„De omstandigheid dat dit forum in het merendeel van de nationale wetgevingen is erkend en in bijna alle bilaterale verdragen is opgenomen, is, evenals het veelvuldig voorkomen van verkeersongevallen, een belangrijk argument voor de opneming in het verdrag.”
De bewoordingen van deze bepaling maken de uitlegging ervan moeilijk, onder meer omdat de verschillende taalversies, die elk authentiek zijn, enigszins van elkaar afwijken.
Het lijkt mij nuttig hier de bepaling weer te geven, zoals zij in de verschillende taalversies luidt. De aanhef luidt als volgt:
„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen (...)”
Waarna sub 3 wordt bepaald:
„wenn eine unerlaubte Handlung oder eine Handlung, die einer unerlaubten Handlung gleichgestellt ist, oder wenn Ansprüche aus einer solchen Handlung den Gegenstand des Verfahrens bilden, vor dem Gericht des Ortes, an dem das schädigende Ereignis eingetreten ist;”
„in materia di delitti o quasi-delitti, davanti al giudice del luogo in cui l'evento dannoso è avvenuto;”
„en matière délictuelle ou quasi délictuelle, devant le tribunal du lieu où le fait dommageable s'est produit;”
„ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;”
„in matters relating to tort, delict or quasi-delict, in the courts for the place where the harmful event occurred;”
„in ábhair a bhaineann le tort, míghníomh nó samhail mhíghnímh, sna cúrteanna don áit inar tharla an teagmhas díobhálach;”
„i sager om erstatning uden for kontrakt, ved retten på det sted, hvor skadetilføjelsen er foregået;”
„vw prow enoxéw ej adikoprajíaw oionei adikoprajiaw en pion toy dikasthríoy toy tópoy ópoy oyneßh to zhmiogóno gego-nów”
„en materia delictual o cuasidelictual, ante el tribunal del lugar donde se hubiere producido el hecho dañoso;”
„em matéria excontratual, perante o tribunal do lugar onde ocorreu o facto danoso”.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof mag een bepaling niet geïsoleerd en uitsluitend afgaande op de tekst in de procestaai worden uitgelegd, maar is het ter verzekering van een uniforme uitlegging nodig, dat de uitlegging geschiedt met inachtneming van de tekst van de bepaling in alle taalversies.
In zijn conclusies in de zaken Mines de potasse d'Alsace(10) en Ruffer(11) heeft advocaatgeneraal Warner de verschillende taalversies van de bepaling nader onderzocht. In de laatstgenoemde zaak verklaarde hij onder meer:
„Zoals echter blijkt uit de inleiding van prof. A. Tune bij deel IX van de ‚International Encyclopedia of Comparative Law’, het deel betreffende ‚Torts’, is niemand er ooit in geslaagd om zelfs maar in het kader van een nationaal rechtsstelsel een nauwkeurige definitie van onrechtmatige daad te formuleren, die niet op een of meer punten nieuwe vragen opriep. Evenals de spreekwoordelijke olifant is een onrechtmatige daad gemakkelijker te herkennen dan te definiëren.”Advocaatgeneraal Darmon citeerde deze uitspraak van advocaatgeneraal Warner in punt 20 van zijn conclusie in de zaak Kalfelis, waarin hij er overigens eveneens — in punt 21 — de aandacht op vestigt dat volgens de doctrine bij de afbakening van het toepassingsgebied van artikel 5, sub 3, zeer omzichtig te werk moet worden gegaan.(12) Hij verbindt daaraan als conclusie, dat deze omzichtigheid „
gebiedt in het onderhavige geval gewoon af te zien van het formuleren van een abstracte maatstaf (...)”.
Ik kan mij slechts aansluiten bij deze opvatting. De poging om een abstracte en algemene definitie van het toepassingsgebied van artikel 5, sub 3, te geven, gaat met risico's gepaard.
Er is een kern waarin ongetwijfeld een beroep op artikel 5, sub 3, kan worden gedaan en de toepassing van deze bepaling niet op problemen zal stuiten (afgezien van mogelijke problemen in verband met de bepaling van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan). Deze kern wordt gevormd door de typische schadevergoedingszaken, waarin een gelaedeerde economische schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige daad van degene die de schade heeft veroorzaakt, en waarin het duidelijk is dat er geen enkele contractuele relatie tussen de twee partijen is, die verband houdt met de schade. Maar bij de afbakening van het toepassingsgebied van deze bepaling doen zich in elk geval in tweeledig opzicht problemen voor.
Enerzijds kan het moeilijk zijn de rechtsvorderingen waarvan krachtens artikel 5, sub 1, de voor verbintenissen uit overeenkomst bevoegde rechter kennis neemt, af te bakenen ten opzichte van rechtsvorderingen die onder artikel 5, sub 3, vallen. Zeker levert de afbakening van de contractuele aansprakelijkheid ten opzichte van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad in de rechtsstelsels van alle Lid-Staten problemen op, en deze problemen worden bij toepassing van het Executieverdrag stellig nog verscherpt, niet in het minst omdat in de verschillende rechtsstelsels van de Lid-Staten bij wier gerechten de zaak aanhangig zou kunnen worden gemaakt, een en dezelfde rechtssituatie juridisch verschillend kan worden gekwalificeerd.(13)
Anderzijds kan het moeilijk zijn om de rechtsvordering wegens aansprakelijkheid in de zin van artikel 5, sub 3 dan wel sub 1, af te bakenen ten opzichte van de rechtsvordering die niet als een vordering wegens contractuele of niet-contractuele aansprakelijkheid kan worden beschouwd. In dat geval kan de afbakening tot resultaat hebben, dat er geen forum met bijzondere bevoegdheid voor deze rechtsvordering bestaat, en die vordering slechts voor het gerecht van de woonplaats van verweerder kan worden ingesteld. Dit is het type probleem dat in deze zaak aan de orde is.
De verschillende taalversies van artikel 5, sub 3, hebben ten minste twee elementen gemeen. Ten eerste moet er een „onrechtmatige” gedraging zijn, en ten tweede moet die gedraging een „schadebrengend feit” hebben opgeleverd.
Wanneer dit juist is, dan wil dat ook zeggen, dat het toepassingsgebied van artikel 5, sub 3, potentieel zeer ruim is. In het arrest Mines de Potasse overwoog het Hof dan ook, dat
„de ruime formulering van artikel 5, sub 3, van het Verdrag een grote verscheidenheid van aansprakelijkheidssoorten omvat”.
Men zou dus kunnen stellen, zoals de Dresdner Bank en de Commissie in de zaak Reichert I hebben gedaan, dat de bewoordingen van artikel 5, sub 3, waarschijnlijk geen beletsel vormen om de actio Pauliana te beschouwen als een rechtsvordering die consequenties trekt uit een onrechtmatige, schadeveroorzakende handeling. Dat is waarschijnlijk ook waarop de Cour d'appel d'Aix-en-Provence doelt, waar zij in de prejudiciële vraag vermeldt, dat bij de beantwoording moet worden gelet op
„het onrechtmatige karakter van de gestelde bedrieglijke benadeling”.
Zoekt men in de rechtspraak van het Hof naar interpretatiegegevens die een oplossing kunnen bieden voor het hier besproken afbakeningsprobleem, dan is waarschijnlijk alleen het arrest Kalfelis rechtstreeks relevant. In dit arrest oordeelde het Hof:
„Om een eenvormige oplossing in alle Lid-Staten te verzekeren, moet het begrip ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’ aldus worden begrepen, dat daaronder elke rechtsvordering valt die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een ‚verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, sub 1” (r. o. 17).(14)
Het Hof kent dus gewicht toe aan het begrip „aansprakelijkheid”, in de originele Duitse versie van het arrest „Schadenshaftung”(15) genoemd. Het lijkt redelijk om te stellen, dat de actio Pauliana niet te beschouwen is als een rechtsvordering die beoogt de „Schadenshaftung” of de aansprakelijkheid van een verweerder(16) in het geding te brengen.
Nadrukkelijk moet hierbij worden vermeld, dat het Hof zich in het arrest Kalfelis over een ander uitleggingsprobleem heeft uitgesproken dan waar het in de onderhavige zaak om gaat. In het arrest Kalfelis deed het Hof uitspraak over de vraag
„of, ingeval een vordering tegelijkertijd op verbintenissen uit onrechtmatige daad, uit overeenkomst , en uit ongerechtvaardigde verrijking is gebaseerd, de volgens artikel 5, sub 3, bevoegde rechter ook kennis kan nemen van de onderdelen van de vordering die een andere grondslag hebben dan onrechtmatige daad” (r. o. 14).
Aldus was tussen partijen in die zaak niet in geding, dat de vordering in het hoofdgeding zowel op contractuele als op niet-contractuele aansprakelijkheid berustte, en rechtsoverweging 17 van het arrest, hierboven geciteerd, had dan ook niet zozeer ten doel om een precieze afbakening van het toepassingsgebied van artikel 5, sub 3, te formuleren, die voor de hier aan de orde zijnde vraag een beslissend standpunt bevat. In ieder geval lijkt het mij niet juist ervan uit te gaan dat het onderhavige afbakeningsprobleem uitsluitend op basis van het arrest Kalfelis kan worden opgelost.
Volgens mij moet dit probleem worden onderzocht met inachtneming van het doel en de context van artikel 5, sub 3.
De rechtspraak van het Hof bevat in dit opzicht in ieder geval twee belangrijke elementen.
In de eerste plaats heeft het Hof, zoals reeds vermeld, verklaard dat de bevoegdheidsregels van artikel 5, waaronder artikel 5, sub 3, restrictief moeten worden uitgelegd, aangezien zij een uitzondering vormen op de algemene regel van artikel 2 van het Executieverdrag, volgens welke de rechter van de woonplaats van verweerder bevoegd is. In de tweede plaats heeft het Hof in het arrest Mines de potasse d'Alsace overwogen,
„dat deze bepaling (artikel 5, sub 3) moet worden gelezen in het kader van de bevoegdheidsregeling in titel II van het verdrag;
dat deze regeling uitgaat van een algemene attributie van bevoegdheid, op grond van artikel 2, aan de rechter van de Staat van de woonplaats van de verweerder;
dat artikel 5 echter voorziet in een aantal bijzondere bevoegdheden, ter keuze van de verzoeker;
dat deze keuzemogelijkheid is gegeven ter wille van een nuttige procesinrichting in welbepaalde gevallen waarin een bijzonder nauw verband bestaat tussen een vordering en de rechter die kan worden geroepen daarvan kennis te nemen” (r. o. 8 tot en met 11).
In het arrest Dumez France(17) heeft het Hof deze zienswijze nader uitgewerkt in de volgende overwegingen:
„(...) deze ter keuze van de verzoeker staande bijzondere bevoegdheden berusten op een bijzonder nauw verband tussen de vordering en een andere rechter dan die van de staat van de woonplaats van verweerder, zodat de bevoegdheid van deze rechter wordt gerechtvaardigd door de eisen van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting.
Voor het bereiken van dit doel, dat van fundamentele belang is in een verdrag dat hoofdzakelijk gericht is op het vergemakkelijken van de erkenning en uitvoering van rechterlijke beslissingen buiten de staat waarin zij zijn gegeven, moet absoluut worden vermeden dat er een veelvoud van bevoegde rechters ontstaat. Dit laatste verhoogt immers het gevaar van onverenigbare beslissingen en dergelijke onverenigbare beslissingen zijn volgens artikel 27, sub 3, een grond om erkenning of verlof tot tenuitvoerlegging te weigeren” (r. o. 17 en 18).
Wanneer men nu bedenkt dat:
-
de bewoordingen van artikel 5, sub 3, niet uitsluiten dat een rechtsvordering als de actio Pauliana binnen het toepassingsgebied van de bepalingen van dat artikel kan vallen, terwijl met een beroep op het arrest Kalfelis waarschijnlijk eerder de tegengestelde opvatting kan worden aangehangen;
-
genoemde bepaling eng moet worden uitgelegd, en
-
er volgens de rechtspraak van het Hof een nauw verband moet bestaan tussen het betrokken geschil en de rechter waarvoor de zaak aanhangig wordt gemaakt,
dan kan het voor de uitlegging van artikel 5, sub 3, met het oog op een rechtsvordering als de actio Pauliana van wezenlijk belang zijn of er redenen zijn op grond waarvan het in het algemeen doelmatig is om aan de verzoeker de keuze te laten om zijn vordering voor een andere rechter te brengen dan die van de woonplaats van verweerder.
Aangezien de bevoegdheidsregel van artikel 5, sub 3, zijn rechtvaardiging vindt in het feit, dat de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in het normale geval de rechter is die het best en het gemakkelijkst uitspraak kan doen inzake een
„actie wegens aansprakelijkheid”(18), moet worden onderzocht of de rechter van de plaats waar het „schadebrengende feit” in de actio Pauliana zich heeft voorgedaan, de voorkeur verdient om deze rechtsvordering te behandelen en te beslechten boven de rechter van de woonplaats van verweerder. Naar mijn mening is dit niet het geval. De „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” heeft geen bijzondere betekenis wanneer de relevante feitelijke en juridische elementen moeten worden bepaald die van belang zijn voor de beslissing op de actio Pauliana. De plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan kan in een geval als het onderhavige zowel de plaats zijn waar het document van eigendomsoverdracht is opgesteld, als de plaats waar het betrokken vermogensbestanddeel is gelegen. Geen van beide plaatsen kan echter van bijzondere betekenis worden geacht voor het beantwoorden van de vraag, of aan de voorwaarden voor een actio Pauliana is voldaan. De belangrijkste voorwaarden voor de actio Pauliana zijn het bestaan van een vordering van. de schuldeiser en het voornemen van de schuldenaar om de mogelijkheden voor de schuldeiser om een gedwongen executie te verkrijgen, opzettelijk te beperken.(19)
Ik zie geen speciale grond waarom er een algemene noodzaak zou bestaan om voor rechtsvorderingen als de actio Pauliana alternatieve gerechten aan te wijzen. Het gerecht van de woonplaats van verweerder kan van zulke rechtsvorderingen kennis nemen, zonder dat dit in processueel opzicht ernstige problemen oproept. In onderhavige zaak brengt deze oplossing geen enkel bezwaar met zich, aangezien de vervreemder en de verkrijger van het goed beiden in het ressort van hetzelfde gerecht hun woonplaats hebben. Was dat niet het geval, dan zou de verzoekende partij de mogelijkheid hebben voor dezelfde rechter een vordering tegen zowel de cedent als de verkrijger in te stellen (zie in dit verband artikel 6, sub 1, van het Executieverdrag, zoals dit in het arrest Kalfelis is uitgelegd).
De híer door mij voorgestelde oplossing heeft tot voordeel, zo zal men moeten erkennen, dat het aantal mogelijke fora wordt beperkt, en dat niet behoeft te worden ingegaan op de vraag, waar de schade zich in deze zaak heeft voorgedaan. Zoals bekend oordeelde het Hof in het arrest Mines de potasse d'Alsace dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” aldus moet worden verstaan, dat
„zowel de plaats waar de schade is ingetreden, als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis is bedoeld” (r. o. 24).(20)
Was artikel 5, sub 3, in een geval als dit toepasselijk, dan zou het arrest Mines de potasse d'Alsace waarschijnlijk tengevolge hebben, dat de verzoekende partij in elk geval de keuze heeft om een actie in te stellen
-
hetzij voor het gerecht van de plaats waar de akte van overdracht is getekend („locus delicti” — in casu het Tribunal de grande instance de Sarreguemines, departement Moselle);
-
hetzij voor het gerecht van de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan („plaats van het gevolg” — in casu in elk geval het Tribunal de grande instance de Grasse, in wiens ressort het onroerend goed is gelegen).(21)
Er is evenwel geen enkele grond om dieper op deze vraag in te gaan, omdat ik om de hierboven aangevoerde redenen meen dat het Hof als antwoord op de gestelde vraag in overweging kan worden gegeven, dat artikel 5, sub 3, niet van toepassing is op een rechtsvordering als de actio Pauliana.
De Commissie komt tot dezelfde conclusie, waarbij zij deze evenwel lijkt te beperken tot het geval dat de nietigheid van een schenking wordt ingeroepen. Zij benadrukt, dat bij een rechtsvordering als de actio Pauliana de juridische situatie ingewikkelder is dan bij een algemene rechtsvordering wegens aansprakelijkheid, aangezien bij een actio Pauliana noodzakelijkerwijs drie partijen zijn betrokken: de schuldeiser, de schuldenaar en de derdeverkrijger van het overgedragen vermogensbestanddeel. De Commissie hecht vooral belang aan het feit, dat de nietigheid van een schenking ook tegenover de verkrijger te goeder trouw kan worden ingeroepen, in welk geval dus geen sprake is van onrechtmatig handelen zoals dat in artikel 5, sub 3, wordt voorondersteld. De redenering van de Commissie zou vanuit deze enge optiek wel juist kunnen zijn, maar een zwak punt daarin is dat de toepasselijkheid van artikel 5, sub 3, afhankelijk wordt van de vraag, of de aangevochten overdracht een schenking is of niet. Ik acht het niet zinvol om artikel 5, sub 3, zo te interpreteren, dat de toepasselijkheid ervan komt af te hangen van een onderscheid dat niet relevant lijkt in het kader van de overwegingen waarop de bevoegdheidsregel van artikel 5, sub 3, is gebaseerd.
Conclusie
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging, de door de Cour d'appel d'Aix-en-Pro-vence gestelde vraag te beantwoorden als volgt:
„Een rechtsvordering als de actio Pauliana valt niet binnen het toepassingsgebied van artikel 5, sub 3, artikel 16, sub 5, of artikel 24, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.”