Home

Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 10 december 1991.

Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 10 december 1991.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. In deze hogere voorziening verzoekt het Parlement het Hof, het op 20 september 1990 op het beroep van de heer Hanning gewezen arrest(1) van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen te toetsen. Bij dat arrest werd het besluit van het Parlement om, met voorbijgaan aan de uitslag van vergelijkend onderzoek nr. PE/41/A, vergelijkend onderzoek nr. PE/41a/A in te leiden, nietig verklaard.

2. Bij afzonderlijk verzoekschrift heeft het Parlement in kort geding de opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest gevraagd. Dat verzoek werd bij beschikking van 31 januari 1991(2) toegewezen.

3. Aan deze zaak liggen de hierna samengevatte feiten ten grondslag.

4. Op 5 december 1986 schreef het Europees Parlement een vergelijkend onderzoek uit (nr. PE/41/A) op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen, om te voorzien in het ambt van afdelingshoofd bij het voorlichtingsbureau te Londen.

5. De aankondiging van het vergelijkend onderzoek noemde een aantal strikte voorwaarden voor de indiening van de bewijsstukken omtrent opleiding en beroepservaring.(3)

6. Hanning werd tot het vergelijkend onderzoek toegelaten, maar de sollicitaties van onder meer de heren Spence en Waters, ambtenaren van het Parlement, en de heren Elphic en Morris, werden aanvankelijk afgewezen wegens het geheel of gedeeltelijk ontbreken van bewijsstukken. Betrokkenen tekenden bezwaar aan tegen dit besluit van de jury.

7. Na beraadslaging besloot de jury, Spence en Waters toe te laten op grond dat de vereiste bewijsstukken, hoewel niet binnen de gestelde termijn ingediend, in hun door het tot aanstelling bevoegde gezag beheerde persoonsdossier voorkwamen.

8. Op 6 oktober 1987 legde Hanning het examen af. Op 29 oktober 1987 werd hem meegedeeld, dat hij was geplaatst op de lijst van vier kandidaten die voor de betrokken post geschikt werden geacht.

9. Op de lijst van geschikte kandidaten stonden de volgende kandidaten: Hanning met 72 punten, mevrouw Beck met 69 punten en Spence en Waters met ieder 63 punten.

10. Een vijfde sollicitant, Tate, had - met 58 punten - het minimaal vereiste aantal punten behaald om op de lijst te worden geplaatst. Daar deze lijst evenwel niet meer dan vier geslaagden mocht bevatten, werd hij er niet op geplaatst.

11. Op 30 november 1987 onderging verzoeker het medisch onderzoek met het oog op zijn aanstelling, over de voorwaarden waarvan hij bij die gelegenheid nader werd ingelicht.

12. Intussen hadden Elphic en Morris, alsmede Trowbridge, die tot het vergelijkend onderzoek was toegelaten, maar niet op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst, bij het Parlement een klacht ingediend.

13. Op 8 december vroeg de directeur van het kabinet van de voorzitter van het Parlement de juridische dienst van het Parlement om advies over de vraag, of een op basis van de uitslag van dat vergelijkend onderzoek genomen aanstellingsbesluit gevaar liep nietig te worden verklaard wanneer een afgewezen sollicitant beroep zou instellen.

14. In een advies van 9 februari 1988 merkte de juridische dienst van het Parlement na onderzoek van de klachten van Trowbridge, Elphic en Morris op, dat de twee laatstgenoemden ten onrechte tot het vergelijkend onderzoek waren toegelaten, en gaf zij als haar conclusie dat het tot aanstelling bevoegde gezag, met voorbijgaan aan de uitslag van het vergelijkend onderzoek, een nieuw vergelijkend onderzoek mocht uitschrijven.

15. In de loop van februari 1988 besloot de voorzitter van het Parlement op grond van dat advies en van de rechtspraak ter zake, om met voorbijgaan aan de uitslag van het vergelijkend onderzoek, de procedure weer van voren af aan te beginnen.

16. Bij brief van 6 april 1988, ondertekend door het hoofd van de personeelsdienst, werd Hanning meegedeeld, dat het Parlement "onregelmatigheden had geconstateerd in de procedure" van het vergelijkend onderzoek, en "derhalve had besloten om niet over te gaan tot een aanstelling, maar een nieuw algemeen vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen uit te schrijven".

17. Krachtens artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut diende Hanning tegen dat besluit een klacht in, waarin hij onder meer stelde, dat hij de "kandidaat (was) op wie de keuze is gevallen" in de zin van artikel 33, eerste alinea, van het Statuut. Hij verzocht om nietigverklaring van het genoemde besluit van 6 april 1988 en erkenning van zijn recht op aanstelling op de betrokken post.

18. Op 30 maart 1988 publiceerde het Parlement een nieuwe aankondiging voor een vergelijkend onderzoek (nr. PE/41a/A), ten einde in dezelfde post te voorzien. Hanning nam aan dit vergelijkend onderzoek deel. Op de door de jury opgestelde lijst van geschikte kandidaten werden de volgende vier kandidaten geplaatst: Bond met 80,5 punten, verzoeker met 73 punten, Holdsworth met 72 punten en Wood met 70,5 punten. Tate bevond zich met 66 punten wederom op de vijfde plaats en kwam niet op de lijst. Bond werd op de betrokken post benoemd.

19. Hanning diende op 24 mei 1989 een tweede klacht in, ditmaal gericht tegen de aanstelling van Bond.

20. Na afwijzing van deze klacht stelde hij op 29 juni 1988 beroep in bij het Hof, waarbij hij nietigverklaring vorderde van het besluit tot aanstelling van Bond en erkenning van zijn recht om op de betrokken post te worden benoemd. Tevens vorderde hij vergoeding van de geleden morele en materiële schade.

21. Bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Hof van 11 juli 1988(4) werd een verzoek om opschorting van het besluit van 6 april 1988(5) afgewezen.

22. De zaak werd bij beschikking van het Hof van 15 november 1989 verwezen naar het Gerecht van eerste aanleg.

23. Naar het Gerecht in zijn arrest overwoog, was het besluit van het Parlement om de procedure van het eerste vergelijkend onderzoek niet voort te zetten, onvoldoende met redenen omkleed voor zover enkel werd verwezen naar "onregelmatigheden in de procedure".(6) Het heeft evenwel onderzocht of de ontoereikende motivering kon worden goedgemaakt door een in de loop van het geding alsnog door het Parlement verschafte motivering. Aldus heeft het Gerecht de juistheid bevestigd van de visie van de juridische dienst van het Parlement, dat de procedure van het eerste vergelijkend onderzoek onregelmatig was.(7)

24. Het Gerecht verwees naar de rechtspraak, volgens welke het tot aanstelling bevoegde gezag niet bevoegd is om besluiten van een jury nietig te verklaren of te wijzigen(8). Evenwel mag het geen onwettige besluiten nemen; het kan dan ook niet gebonden zijn aan onwettige jurybesluiten en is in zulk een geval verplicht om het vergelijkend onderzoek na een nieuwe aankondiging in zijn geheel te hervatten.(9)

25. Het Gerecht was evenwel van oordeel, dat waar de onregelmatigheden enkel betrekking hadden op de toelating van Spence en Waters tot het vergelijkend onderzoek, deze konden worden losgekoppeld(10) van de rest van de procedure, en dat het tot aanstelling bevoegde gezag daarom alleen die twee kandidaten niet mocht aanstellen, maar wel de mogelijkheid diende te overwegen om een van de twee op de lijst overgebleven kandidaten, dus Hanning of mevrouw Beck, aan te stellen. Deze zaak kon volgens het Gerecht niet worden vergeleken met de toedracht in de door hem eerder aangehaalde arresten waarin het ging om ten onrechte van deelneming aan een vergelijkend onderzoek uitgesloten sollicitanten.(11) Het Gerecht achtte het besluit van 6 april 1988 derhalve gebrekkig wegens rechtsdwaling, aangezien het tot aanstelling bevoegde gezag niet, alvorens een nieuw vergelijkend onderzoek te organiseren, de mogelijkheid had onderzocht om Hanning of Beck te benoemen, na zich er overigens van te hebben overtuigd of niet redenen van dienstbelang eerder de benoeming van Tate rechtvaardigden.(12)

26. Het Gerecht verklaarde het besluit van het Parlement om de procedure van het eerste vergelijkend onderzoek niet voort te zetten en een nieuwe procedure in te leiden, dan ook nietig.

27. Tot staving van zijn hogere voorziening voert het Parlement het middel van schending van het gemeenschapsrecht aan, gesplitst in twee onderdelen, waarvan het eerste de plicht van het tot aanstelling bevoegde gezag betreft om de regelmatigheid van een vergelijkend onderzoek te controleren, en het tweede, subsidiaire onderdeel, de beoordelingsvrijheid van het tot aanstelling bevoegde gezag bij de benoeming van op de lijst geplaatste kandidaten.

28. Ten aanzien van het eerste onderdeel stelt het Parlement dat een lijst waarop nog slechts twee in plaats van vier namen overblijven, onregelmatig is. Naar het in het bijzonder opmerkt kon de vijfde geslaagde kandidaat, Tate, niet op de lijst worden geplaatst, terwijl hij daarop wel aanspraak had kunnen maken, wanneer het onderzoek regelmatig was verlopen.

29. Niet in geding is, dat de jury Spence en Waters ten onrechte op de lijst heeft geplaatst. Heeft het Parlement, door zich hoofdzakelijk op deze omstandigheid te beroepen voor zijn besluit om het vergelijkend onderzoek PE/41/A in zijn geheel ongeldig te verklaren en om de organisatie van een nieuw vergelijkend onderzoek te rechtvaardigen, zijn besluit van 6 april 1988 juist en afdoende gemotiveerd, of heeft het een rechtsdwaling begaan, zoals het Gerecht van eerste aanleg heeft geoordeeld?

30. Het Gerecht redeneert als volgt:

- het tot aanstelling bevoegde gezag mocht gewoonweg een van de twee ten onrechte op de lijst geplaatste kandidaten niet benoemen (r.o. 71 van het arrest);

- het had daarom de mogelijkheid moeten onderzoeken om een van de twee andere kandidaten te benoemen, door hun verdiensten te vergelijken met die van Tate, die ten onrechte niet op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst wegens de onregelmatigheden in het vergelijkend onderzoek (r.o. 73 van het arrest);

- pas wanneer aan Tate de voorkeur werd gegeven boven de regelmatig op de lijst geplaatste kandidaten, of wanneer na onderzoek van de sollicitatiedossiers geen van deze kandidaten zou kunnen worden aangesteld, had het Parlement bij gemotiveerd besluit een nieuw vergelijkend onderzoek mogen organiseren (r.o. 74 van het arrest).

31. Men houde voor ogen, dat de lijst van geschikte kandidaten waarop slechts twee namen regelmatig waren opgenomen, aan de vereisten voldoet van zowel artikel 5, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut (volgens hetwelk het aantal op deze lijst geplaatste kandidaten tweemaal zo groot moet zijn als het aantal ambten waarvoor het vergelijkend onderzoek is uitgeschreven) als de aankondiging van het vergelijkend onderzoek (waarin stond dat de lijst niet meer dan vier kandidaten kon bevatten).

32. Evenwel bepaalt artikel 30 van het Statuut, dat het tot aanstelling bevoegde gezag uit de na het vergelijkend onderzoek tot stand gekomen lijst de kandidaat of kandidaten kiest die het op de openstaande plaatsen aanstelt.

33. De onregelmatigheden hebben tot gevolg gehad, dat het reële aantal kandidaten tot twee werd teruggebracht, terwijl bij een regelmatig tot stand gekomen lijst het tot aanstelling bevoegde gezag met de plaatsing van Tate over een ruimere keuze zou beschikken.

34. Doet deze beperking nu af aan de regelmatigheid van het vergelijkend onderzoek?

35. Deze regelmatigheid moet niet alleen worden beschouwd in het licht van de keuzemogelijkheid van de administratie, maar ook, en vooral, in het licht van het beginsel van gelijke behandeling van sollicitanten. Men bedenke immers, dat Tate het vereiste aantal punten had behaald om op de lijst te worden geplaatst, en dat alleen de onterechte plaatsing van Spence en Waters daaraan in de weg heeft gestaan.(13)

36. Het is duidelijk dat nu de lijst slechts twee regelmatig geplaatste namen bevatte, de belangen van Tate ernstig zijn geschaad, en dat het beginsel van gelijke behandeling van de kandidaten in zijn nadeel is geschonden.

37. Zijn situatie is vergelijkbaar met die van de twee verzoekers in het arrest Hoyer.(14) Die kwamen op tegen het besluit van de jury in een vergelijkend onderzoek, waarbij zij waren afgewezen op de enkele grond dat zij hun kennis van de Franse taal zelf in hun sollicitatieformulier als niet meer dan "voldoende" hadden gekwalificeerd, zonder dat hun talenkennis objectief was getoetst.

38. De besluiten van de jury om hen niet toe te laten werden in hun geheel door het Hof nietig verklaard, op grond van de volgende overwegingen:

"(...) het tot aanstelling bevoegde gezag (mag) in de uitoefening van zijn eigen bevoegdheden geen onregelmatige besluiten nemen. Het kan dan ook niet worden gebonden door onwettige jurybesluiten, want de onwettigheid daarvan zou ook diens eigen besluiten kunnen aantasten.

Is het tot aanstelling bevoegde gezag derhalve van oordeel, dat de jury een of meer sollicitanten op onregelmatige wijze van deelname aan het vergelijkend onderzoek heeft uitgesloten en dat daardoor het gehele vergelijkend onderzoek ongeldig is geworden, dan kan het geen van de kandidaten aanstellen. Het dient die situatie dan bij gemotiveerd besluit vast te stellen en het vergelijkend onderzoek na een nieuwe aankondiging en de eventuele aanwijzing van een nieuwe jury in zijn geheel te hervatten."(15)

39. Het Gerecht heeft uit deze uitspraak afgeleid, dat wanneer sollicitanten onregelmatig van een vergelijkend onderzoek worden uitgesloten, de procedure in haar geheel gebrekkig is, maar dat wanneer daarentegen, zoals in casu, kandidaten ten onrechte op de lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst, het vergelijkend onderzoek tot het eind toe voortgang kan vinden op basis van een lijst "waarvan de onderdelen die onregelmatig zijn kunnen worden losgekoppeld van de onderdelen die dat niet zijn".(16)

40. Deze redenering is niet erg overtuigend: voor iedere ten onrechte op de lijst geplaatste kandidaat is er immers noodzakelijkerwijze een kandidaat die, zodra hij aan de voorwaarden voor plaatsing heeft voldaan, ten onrechte van die lijst is geweerd: dat is nu precies wat Tate is overkomen. Door de onregelmatige plaatsing van Spence en Waters zag deze zich immers iedere mogelijkheid om op de lijst te worden geplaatst, ontgaan.

41. In het arrest Hoyer ging het om sollicitanten die ten onrechte waren uitgesloten, niet van de lijst van geschikte kandidaten maar van het vergelijkend onderzoek zelf. De in dat arrest gekozen oplossing - nietigverklaring van het vergelijkend onderzoek - beschermt het belang van de afgewezen kandidaat. De kandidaat die onregelmatig van de lijst is geweerd, lijdt minstens een even groot nadeel - aangezien hij zijn recht op benoeming verliest - als de sollicitant die op onregelmatige wijze van het vergelijkend onderzoek zelf wordt uitgesloten.

42. Het lijkt mij dus logisch om de in het arrest Hoyer toegepaste redenering over te dragen op de niet op de lijst geplaatste kandidaat: een dergelijke onregelmatigheid tast de geldigheid van het vergelijkend onderzoek aan.

43. Ten slotte komt het mij voor, dat voor vergelijkend onderzoek PE/41/A geen lering valt te trekken uit het arrest Kohler.(17) In die zaak had verzoekster met succes deelgenomen aan een door de Rekenkamer georganiseerd vergelijkend onderzoek voor de post van reviseur-vertaler en was zij als enige op de lijst van geschikte kandidaten geplaatst. Het tot aanstelling bevoegde gezag besloot echter haar niet te benoemen, maar geen enkel daartoe door de Rekenkamer aangevoerd argument kon dit besluit rechtvaardigen. Het Hof overwoog dat:

"(...) het Statuut het tot aanstelling bevoegde gezag niet verplicht om, wanneer er met de aanwervingsprocedure eenmaal een aanvang is gemaakt, aan die procedure in dier voege gevolg te geven dat er in de vacature wordt voorzien; nochtans geldt, wat zodanige voorzieningsprocedure betreft, dat het tot aanstelling bevoegde gezag in den regel op grondslag van de bij het vergelijkend onderzoek verkregen resultaten tot benoeming van de best geplaatsten heeft over te gaan, en van die regel mag het tot aanstelling bevoegde gezag alleen afwijken wanneer daartoe deugdelijke redenen bestaan, die dan duidelijk en volledig in het besluit dienen te worden vermeld."(18)

44. In dat geval kleefde er geen enkele onregelmatigheid aan de lijst van geschikte kandidaten en had het tot aanstelling bevoegde gezag besloten het vergelijkend onderzoek niet voort te zetten, zonder daarvoor overtuigende redenen op te geven. Deze zaak heeft dus niets van doen met het geval waarin het tot aanstelling bevoegde gezag het vergelijkend onderzoek niet ten einde afwikkelt om een geldige reden: een onregelmatig tot stand gekomen lijst van geschikte kandidaten.

45. Zoals het Hof immers met klem verklaarde in het arrest van 23 oktober 1986, Hoyer,

"mag het tot aanstelling bevoegde gezag in de uitoefening van zijn eigen bevoegdheden geen onregelmatige besluiten nemen".(19)

46. Zoals we hebben gezien, is een oplossing waarbij de keuze van het tot aanstelling bevoegde gezag beperkt wordt tot de twee regelmatig op de lijst geplaatste kandidaten niet afdoende om vergelijkend onderzoek PE/41/A van alle onregelmatigheden te zuiveren, zolang het beginsel van gelijke behandeling van de sollicitanten geschonden blijft.

47. Het is dus terecht dat het Parlement heeft besloten om op basis van dit vergelijkend onderzoek niet tot benoeming over te gaan en een andere aanwervingsprocedure uit te schrijven. Met dit besluit is recht gedaan aan artikel 30 van het Statuut, dat de bevoegdheden van de jury en van het tot aanstelling bevoegde gezag afbakent, en aan het beginsel van gelijke behandeling van sollicitanten.

48. Ik geef het Hof dan ook in overweging het bestreden arrest van het Gerecht van eerste aanleg te vernietigen.

49. Hanning had voor het Gerecht vijf middelen voor zijn beroep aangevoerd. Alleen het middel van onvoldoende motivering is door het Gerecht onderzocht.

50. Wanneer het Hof mijn conclusie volgt en het gewezen arrest vernietigt, zijn er dan termen aanwezig om de zaak te verwijzen naar het Gerecht, of kan het Hof de zaak zelf afdoen en de andere in eerste aanleg aangevoerde middelen onderzoeken?

51. Artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EEG bepaalt: "In geval van gegrondheid van de hogere voorziening vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht. Het kan dan de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht."

52. Het Hof is niet verplicht, de zaak aan te houden om deze zelf af te doen, doch kan dit doen. Dit staat volledig te zijner beoordeling.

53. Ten aanzien van de vorderingen die door de rechter in eerste aanleg niet zijn onderzocht, is het aanvaardbaar dat daarbij aan de orde komende rechtsvragen voor het eerst worden behandeld door het Hof, in het kader van zijn eenmakende functie om de eenheid bij de toepassing en uitlegging van het gemeenschapsrecht te verzekeren.(20) In dat geval oefent het Hof uiteindelijk slechts nu reeds de functie uit die hem ten deel zou vallen wanneer na verwijzing opnieuw hogere voorziening wordt ingesteld. Een onderzoek van de feiten mag daarentegen niet worden onttrokken aan de daarvoor bij wet voorziene rechter, het Gerecht van eerste aanleg, die deze autonoom beoordeelt.

54. Een zaak is mijns inziens dus pas in staat van wijzen, wanneer het onderzoek van de middelen waaraan de rechter in eerste aanleg niet is toegekomen, geen feitenonderzoek door het Hof meer vergt.

55. In dit geval is evenwel duidelijk, dat voor de beoordeling van de overige aangevoerde middelen, ook de feitelijke omstandigheden(21) moeten worden onderzocht waaraan het Gerecht niet is toegekomen.

56. Te dien einde moet de zaak dus naar het Gerecht van eerste aanleg worden terugverwezen.

57. Ingevolge artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering behoeft het Hof thans niet te beslissen over de kosten, maar kan het de uitspraak hieromtrent aanhouden.

58. Ik geef het Hof derhalve in overweging:

1) het op 20 september 1990 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen gewezen arrest in zaak T-37/89 te vernietigen;

2) de zaak en partijen naar dat Gerecht te verwijzen;

3) de uitspraak over de kosten aan te houden.

(*) Oorspronkelijke taal: Frans.

(1) - Zaak T-37/89, Jurispr. 1990, blz. II-463.

(2) - Zaak C-345/90 P-R, Jurispr. 1991, blz. I-231.

(3) - Onder het hoofd Indiening van sollicitaties was bepaald: Het sollicitatieformulier, vergezeld van de bewijsstukken inzake opleiding en beroepservaring, moet (...) uiterlijk 19 januari 1987 worden verzonden. De sollicitanten, ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschap daaronder begrepen, die niet binnen de gestelde termijn hun sollicitatieformulier alsmede alle bewijsstukken hebben ingediend, worden niet tot het vergelijkend onderzoek toegelaten.

(4) - Zaak 176/88 R, Hanning, Jurispr. 1988, blz. 3915.

(5) - Zie hiervoor onder punt 16.

(6) - Rechtsoverweging 40.

(7) - Rechtsoverweging 55.

(8) - Arresten van 14 juni 1972, zaak 44/71, Marcato, Jurispr. 1972, blz. 427; 26 februari 1981, zaak 34//80, Authié, Jurispr. 1981, blz. 665; en 14 juli 1983, zaak 144/82, Detti, Jurispr. 1983, blz. 2421.

(9) - Arrest van 23 oktober 1986, zaak 321/85, Schwiering, Jurispr. 1986, blz. 3199.

(10) - Rechtsoverweging 70, voorlaatste zin.

(11) - Rechtsoverwegingen 70 en 71.

(12) - Rechtsoverwegingen 72-74.

(13) - Interessant is wat de juridische dienst van het Parlement hierover opmerkt: Door uitbreiding van het aantal mededingers werden de kansen van de tot het onderzoek toegelaten kandidaten kleiner, aangezien de lijst van geschikte kandidaten van aanvang af tot vier plaatsen was beperkt en de alsnog toegelaten kandidaten ook van de partij zijn. Zo bezien, is er volgens de puntenwaardering van de jury minstens één kandidaat, die het minimum aantal punten behaalt, maar niet op de lijst kan worden geplaatst. Het tot aanstelling bevoegde gezag kan dus niet de benoeming in overweging nemen van iemand die voor het onderzoek is geslaagd, maar voor wie op de lijst geen plaats meer was doordat daarop kandidaten ten onrechte stonden. (advies van 9 februari 1988, blz. 15).

(14) - Arrest van 23 oktober 1986, gevoegde zaken 322/85 en 323/85, Hoyer, Jurispr. 1986, blz. 3215.

(15) - Rechtsoverwegingen 13 en 14.

(16) - Rechtsoverweging 70.

(17) - Arrest van 9 februari 1984, gevoegde zaken 316/82 en 40/83, Jurispr. 1984, blz. 641.

(18) - Rechtsoverweging 22.

(19) - Reeds aangehaald; zie ook het arrest van 23 oktober 1986, Schwiering, reeds aangehaald.

(20) - Zie in deze zin de conclusie van advocaat-generaal Van Gerven in de zaak Costacurta (arrest van 21 november 1991, zaak C-145/90 P, Jurispr. 1991, blz. I-5449, I-5458, onder punt 3): De bevoegdheid van het Hof in hogere voorziening strekt ertoe de eenheid van het gemeenschapsrecht te vrijwaren ; zie eveneens de vierde overweging van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen: Overwegende dat, met het oog op het behoud van een deugdelijke en doeltreffende rechtsbescherming in de communautaire rechtsorde, het Hof in staat moet worden gesteld zich te concentreren op zijn wezenlijke taak, bestaande in het verzekeren van eenheid in de uitlegging van het gemeenschapsrecht (besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom, PB 1889, C 215, blz. 1, cursivering van mij).

(21) - Bij voorbeeld de omstandigheden waaronder Hanning voor het medisch onderzoek werd opgeroepen.