Home

Conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 13 december 1991.

Conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 13 december 1991.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. F., ambtenaar van de Commissie, was na een heftige twist op 6 oktober 1982 met de directeur-generaal Personeelszaken en Algemeen Beheer, bij wege van tuchtmaatregel ontslagen. Bij arrest van 29 januari 1985(1) verklaarde het Hof dit besluit wegens ontoereikende motivering nietig. Op 6 mei 1985 nam de Commissie een nieuw ontslagbesluit, waartegen F. opnieuw bij het Hof een beroep instelde, dat werd verworpen.(2)

Op 22 maart 1985, na de nietigverklaring van het eerste ontslagbesluit, verzocht F. om toekenning van een invaliditeitspensioen krachtens artikel 78 Ambtenarenstatuut. Bij brief van 11 juni 1985 deelde de administratie hem mee, dat na het nieuwe ontslagbesluit "de hem betreffende procedure geen zin meer had". Bij brief van 26 juni betwistte F. die zienswijze en verzocht hij om voortzetting van de procedure ex artikel 78. Intussen was op verzoek van betrokkene de procedure van artikel 73 Ambtenarenstatuut voor de toekenning van een invaliditeitsuitkering ingeleid. De Commissie sloot deze procedure op 15 juli 1988 af met een besluit waarbij zij, tegen de conclusies van de medische commissie in, de invaliditeit van F. op 50 % bepaalde. Naar de mening van de Commissie had de medische commissie immers haar bevoegdheid overschreden waar zij vaststelde dat ook een uit de gebeurtenissen van 6 oktober 1982 voortvloeiende invaliditeit van 18 % moest worden geacht van beroepsmatige oorsprong te zijn.

2. Van mening dat de Commissie in het besluit van 15 juli 1988 zijn invaliditeit ten onrechte op 50 % had bepaald, en bovendien geen rekening had gehouden met zijn aanvraag om invaliditeitspensioen krachtens artikel 78 Ambtenarenstatuut, stelde F. bij het Gerecht van eerste aanleg beroep in tot nietigverklaring van het betrokken besluit en tot vergoeding van de schade.

Bij arrest van 26 september 1990(3) wees het Gerecht het beroep gedeeltelijk toe, en verklaarde het het besluit van de Commissie van 15 juli 1988 gedeeltelijk nietig, voor zover het de blijvende invaliditeit van requirant op 50 % bepaalde en niet op 68 %, zoals door de medische commissie was vastgesteld. In datzelfde arrest verklaarde het Gerecht het middel ontleend aan schending van artikel 78 niet-ontvankelijk en verwierp het de schadevordering.

Dit arrest van het Gerecht werd bestreden door F., alsook, bij incidentele hogere voorziening, door de Commissie, ondersteund door de verzekeringsmaatschappij Royale Belge.

De hogere voorziening van F.

3. De hogere voorziening van F. betreft zowel het deel van het arrest waarin het Gerecht het middel ontleend aan schending van artikel 78 Ambtenarenstatuut niet-ontvankelijk verklaarde (r.o. 22 tot en met 24) als dat waarin het de schadevordering afwees (r.o. 30 tot en met 36).

Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 78 had requirant voor het Gerecht betoogd, dat het besluit van de Commissie van 15 juli 1988 onwettig was, voor zover daarin geen rekening was gehouden met zijn bij brief van 22 maart 1985 ingediende aanvraag om invaliditeitspensioen krachtens artikel 78.

Ten aanzien van dit argument wees het Gerecht erop, dat de Commissie zich in het bestreden besluit enkel had uitgesproken over het op artikel 73 gebaseerde verzoek van requirant, en de eventuele toekenning van een pensioen uit hoofde van artikel 78 dus niet in heroverweging had genomen. Bovendien verklaarde het Gerecht: "Maar ook indien in dat besluit een stilzwijgende afwijzing van het op artikel 78 gebaseerde verzoek kan worden gelezen, dan nog zou deze afwijzing, bij gebreke van nieuwe elementen ten opzichte van het besluit van 11 juni 1985, een bevestiging van dit laatste besluit zijn en dus niet bezwarend kunnen zijn. Ook in de veronderstelling van een stilzwijgende afwijzing van een verzoek ex artikel 78, zou de op dit artikel gebaseerde vordering tot nietigverklaring van het besluit van 15 juli 1988 dus niet-ontvankelijk zijn" (r.o. 22).

De grieven van F. in hogere voorziening zijn in wezen tegen die verklaring gericht. Hij verwijt het Gerecht ten onrechte te hebben geoordeeld dat het besluit van 11 juni 1985 een besluit tot afwijzing van zijn aanvraag ex artikel 78 was, terwijl het integendeel ging om een brief waarin de Commissie zich beperkte tot de verklaring dat de aanvraag wegens het tweede ontslagbesluit "geen zin meer had". In feite, aldus requirant, heeft de Commissie hem vóór het besluit van 15 juli 1988 nooit een uitdrukkelijke afwijzing van zijn aanvraag krachtens artikel 78 doen toekomen.

4. De stelling van F. strekt dus in feite tot verlenging van de in de artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut gestelde dwingende termijnen voor het indienen van klachten bij het tot aanstelling bevoegd gezag en het instellen van beroepen bij de gemeenschapsrechter.

In dit verband herinner ik eraan, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof "de termijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut (...) van openbare orde [zijn] en geen middel waarover de partijen of de rechter naar believen kunnen beschikken, aangezien zij zijn ingesteld ten einde de duidelijkheid en zekerheid van de rechtssituaties te verzekeren".(4) Zoals het Hof preciseerde, is verlenging van dergelijke termijnen slechts mogelijk wanneer zich "belangrijke nieuwe feiten" voordoen, zodat een heronderzoek van de situatie gerechtvaardigd is.(5)

Zoals het Gerecht evenwel terecht heeft beklemtoond, kan de omstandigheid dat tegen het tweede ontslagbesluit beroep is ingesteld bij het Hof, niet worden beschouwd als een nieuw feit, dat verlenging van de in de artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut bedoelde dwingende termijnen mogelijk maakt. Bijgevolg kon requirant, in afwachting van de uitspraak op het beroep, zijn rechten enkel beschermen door binnen de gestelde dwingende termijnen tegen het besluit van 11 juni 1985 op te komen.

Ten slotte ben ik van mening, dat de vraag of de brief van 26 juni 1985, zoals requirant en de Commissie zelf betogen, enkel een schriftelijke precisering was dan wel een klacht zoals het Gerecht verklaarde, irrelevant is omdat de situatie voor F. in ieder geval ongewijzigd blijft: in beide gevallen is het besluit van 11 juni immers definitief geworden, aangezien er niet binnen de in artikel 91, lid 2, Ambtenarenstatuut gestelde termijnen tegen is opgekomen.

Het betrokken middel is dus ongegrond, aangezien in de onderhavige zaak geen rechtsdwaling in de door het Gerecht gegeven uitlegging is vast te stellen.

5. Het tweede middel van de hogere voorziening van F. betreft de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Voor het Gerecht had F. als grondslag voor de geëiste vergoeding gewezen op zowel de handelwijze van de Commissie tijdens de procedure die tot de vaststelling van het besluit van 15 juli 1988 heeft geleid, als op de daaruit voortvloeiende gevolgen.

In hogere voorziening verwijt F. het Gerecht te hebben geweigerd, de werkelijke schade die hij door het betrokken besluit heeft geleden, in aanmerking te nemen, en tot de conclusie te zijn gekomen "dat verzoeker voldoende recht zal worden gedaan wanneer het onrechtmatige besluit nietig wordt verklaard en de Commissie vervolgens ter uitvoering van dit arrest verzoekers beroepsmatige blijvende invaliditeit opnieuw bepaalt" (r.o. 34).

Dienaangaande kan worden volstaan met op te merken, dat het Gerecht tot die conclusie was gekomen op grond van de opmerking, dat requirant "niet precies [heeft] aangegeven hoe groot de schade is die het gevolg is van de verslechtering van zijn gezondheid en beroepssituatie. Hij heeft niet bewezen, of aangeboden te bewijzen, dat die verslechtering na het omstreden besluit is opgetreden, en evenmin dat er tussen de beweerde schade en dat besluit een oorzakelijk verband bestaat" (r.o. 34).

In feite betwist F. dus de door het Gerecht gedane vaststelling van de feiten, die niet voor heronderzoek in hogere voorziening in aanmerking komt. Het tweede middel is dus niet-ontvankelijk.

De incidentele hogere voorziening van de Commissie

6. De hogere voorziening van de Commissie betreft het deel van het arrest waarin het Gerecht het besluit van 15 juli 1988 heeft nietigverklaard omdat het een uit voormelde gebeurtenissen van 6 oktober 1982 voortvloeiende invaliditeit van 18 % niet als beroepsziekte in aanmerking had genomen (r.o. 12 tot en met 17).

Tot staving van de hogere voorziening voert de Commissie aan, dat het Gerecht de inhoud van het medisch rapport onjuist heeft beoordeeld. In wezen zou de medische commissie, door als haar mening te kennen te geven dat de invaliditeit van 18 % bij de berekening van de aan F. te betalen vergoeding niet buiten beschouwing mocht worden gelaten, zich niet hebben beperkt tot een medisch oordeel, waarmee zij binnen de grenzen van haar bevoegdheden zou zijn gebleven, doch daaraan juridische kwalificaties hebben verbonden.

Volgens het bestreden arrest heeft het Gerecht echter vastgesteld, dat "de medische commissie enkel de medische conclusies heeft getrokken uit haar bevindingen inzake de oorsprong van verzoekers ziekte, en zich niet op het terrein van de juridische toetsing heeft begeven" (r.o. 15). Met name heeft het Gerecht bevestigd, dat de medische commissie "genoegzaam [heeft] aangetoond dat de verergering van verzoekers invaliditeit na het incident van 6 oktober 1982 in werkelijkheid veroorzaakt is door zijn beroepswerkzaamheden in dienst van de Gemeenschap, aangezien zij uiteindelijk het gevolg was van de beroepsziekte waaraan verzoeker tevoren reeds leed" (r.o. 14).

Gelet op een en ander blijkt duidelijk, dat de Commissie niets anders doet, dan de beoordeling van de feiten door het Gerecht opnieuw ter discussie stellen.(6) Het incidentele beroep van de Commissie is dus eveneens niet-ontvankelijk.

Conclusie

Gelet op wat voorafgaat, geef ik het Hof in overweging, zowel de hogere voorziening van F. als de incidentele hogere voorziening van de Commissie af te wijzen.

Met betrekking tot de kosten stel ik voor, dat elk der partijen, interveniënte daaronder begrepen, de eigen kosten zal dragen.

(*) Oorspronkelijke taal: Italiaans.

(1) ° Zaak 228/83, F., Jurispr. 1985, blz. 275.

(2) ° Arrest van 5 februari 1987, zaak 403/85, Jurispr. 1987, blz. 645.

(3) ° Zaak T-122/89, F., Jurispr. 1990, blz. II-517.

(4) ° Arrest van 7 mei 1986, zaak 191/84, Barcella, Jurispr. 1986, blz. 1541, r.o. 12.

(5) ° Zie bij voorbeeld het arrest van 26 september 1985, zaak 231/84, Valentini, Jurispr. 1985, blz. 3027, r.o. 14.

(6) ° Zie in dit verband het arrest van 1 oktober 1991, zaak C-283/90 P, Vidrányi, Jurispr. 1991, blz. I-4339, r.o. 16.