Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 mei 1991.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 mei 1991.

1 Bij twee arresten van 25 mei 1989, ingekomen bij het Hof op 22 januari 1990, heeft het Symvoulio Epikrateias (Raad van State) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 25, 41 en 42 van de Tweede richtlijn (77/91/EEG) van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB 1977, L 26, blz. 1, hierna: de "Tweede richtlijn").

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van twee geschillen tussen twee aandeelhouders van de vennootschap Klostiria Velka AE enerzijds en het Ministerie van Industrie, Energie en Technologie en het Organismo Anasygkrotiseos Epicheiriseon AE (Instituut voor de reorganisatie van ondernemingen, hierna: de "OAE") anderzijds. Deze geschillen betreffen de verhoging van het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschap, waartoe door de OAE was besloten en welke was goedgekeurd door de minister van Industrie, Energie en Technologie.

3 De OAE is een tot de publieke sector behorende organisatie in de vorm van een naamloze vennootschap, die is ingesteld bij Griekse wet nr. 1386/1983 en onder toezicht van de Staat handelt ten behoeve van het algemeen belang (Grieks staatsblad nr. 107/A van 8.8.1983, blz. 14). Volgens artikel 2, lid 2, van deze wet is het doel van de OAE: bijdragen aan de economische en sociale ontwikkeling van het land door de financiële sanering van ondernemingen, invoeren en toepassen van buitenlandse know-how, tot ontwikkeling brengen van Griekse know-how, alsmede oprichten en beheren van overheid- of semi-overheidsbedrijven.

4 Artikel 2, lid 3, van wet nr. 1386/1983 geeft een opsomming van de ter verwezenlijking van deze doelstellingen aan de OAE toebedeelde bevoegdheden. Zo kan de OAE het dagelijks bestuur en beheer overnemen van ondernemingen die worden gesaneerd of die zijn genationaliseerd, deelnemen in het kapitaal van ondernemingen, leningen verstrekken en uitgeven of bepaalde leningen aangaan, alsmede aandelen overdragen aan, met name, werknemers of de hen vertegenwoordigende lichamen, aan lagere overheden of andere publiekrechtelijke rechtspersonen, aan liefdadigheidsinstellingen, maatschappelijke groeperingen of particulieren.

5 Ingevolge artikel 5, lid 1, van wet nr. 1386/1983 kan de minister van Economische zaken ondernemingen die in ernstige financiële moeilijkheden verkeren, onder de regeling van de wet brengen.

6 Volgens artikel 7 van wet nr. 1386/1983 kan de bevoegde minister het bestuur van een onder de regeling van deze wet gebrachte onderneming overdragen aan de OAE, de schulden van de onderneming regelen ten einde haar levensvatbaarheid te waarborgen of overgaan tot liquidatie van de onderneming.

7 Artikel 8 van wet nr. 1386/1983 bevat bepalingen betreffende de overdracht van het bestuur van de onderneming aan de OAE. Artikel 8, lid 1, zoals gewijzigd bij wet nr. 1472/1984 (Grieks staatsblad nr. 112/A van 6.8.1984, blz. 1273), bepaalt de wijze van overdracht en regelt de relatie tussen de door de OAE met het bestuur belaste personen en de ondernemingsorganen. Zo is vastgelegd dat met de publikatie van de ministeriële beschikking waarbij de onderneming onder de regeling van de wet wordt gebracht, een einde komt aan de bevoegdheden van de bestuursorganen van de onderneming en dat de algemene vergadering blijft bestaan, maar dat zij de door de OAE benoemde bestuursleden niet kan afzetten.

8 In artikel 8, lid 8, van wet nr. 1386/1983 wordt bepaald, dat de OAE tijdens haar tijdelijk bestuur van de aan de wet onderworpen vennootschap kan beslissen het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschap te verhogen, in afwijking van de voor de naamloze vennootschappen geldende bepalingen. Deze verhoging, die door de minister moet worden goedgekeurd, kan geschieden tegen inbreng in contanten of in natura. De inbreng kan eveneens geschieden door middel van compensatie. De oude aandeelhouders behouden echter hun voorkeurrecht, dat zij binnen een bij de ministeriële goedkeuringsbeschikking vastgestelde termijn kunnen uitoefenen.

9 Bij beschikking van 14 december 1983 heeft de staatssecretaris van Economische zaken de vennootschap Klostiria Velka AE onder de werking van wet nr. 1386/1983 gebracht (beschikking 2057, Grieks staatsblad nr. 725/B van 14.12.1983). Overeenkomstig artikel 8 van deze wet werd het bestuur overgedragen aan de OAE.

10 Gedurende dit tijdelijk bestuur heeft de OAE overeenkomstig artikel 8, lid 8, van wet nr. 1386/1983 besloten, het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap te verhogen met 400 miljoen DR. Dit besluit werd goedgekeurd door de staatssecretaris van Industrie, Energie en Technologie (beschikking 162 van 6 juni 1986, Grieks staatsblad nr. 374/B van 10.10.1986). Deze goedkeuringsbeschikking kende de oude aandeelhouders een onbeperkt voorkeurrecht toe, uit te oefenen binnen een maand na publikatie van dit besluit.

11 M. Karella en N. Karellas, twee aandeelhouders van de vennootschap Klostiria Velka AE, stelden bij het Symvoulio Epikrateias beroep in tot nietigverklaring van de goedkeuringsbeschikking wegens strijd met de Griekse grondwet en met de Tweede richtlijn.

12 Bij arresten van 25 mei 1989 verklaarde het Symvoulio Epikrateias de door de oude aandeelhouders aangevoerde middelen betreffende de ongrondwettigheid van de litigieuze beschikking ongegrond. Dit gerecht was echter van mening, dat met betrekking tot de uitlegging van de Tweede richtlijn het Hof van Justitie de volgende, in beide zaken gelijkluidende, prejudiciële vragen moesten worden voorgelegd:

"1) Bevat artikel 25, junctis de artikelen 41, lid 1, en 42, van richtlijn 77/91/EEG van 13 december 1976 van de Raad bepalingen die niet afhankelijk zijn van ter beoordeling van de Lid-Staten staande voorwaarden, en die voldoende duidelijk zijn, zodat een justitiabele hierop voor de nationale rechter tegenover de Staat een beroep kan doen door te betogen dat een regeling die is vervat in een wettelijke regeling, onverenigbaar is met de genoemde bepalingen ?

2) Valt een wettelijke regeling die niet het eigenlijke rechtskader vormt voor kapitaalsverhogingen bij een naamloze vennootschap, maar die tot doel heeft het hoofd te bieden aan de uitzonderlijke situatie waarin ondernemingen van bijzonder economisch en sociaal belang door hun betalingsmoeilijkheden zijn komen te verkeren, en waarin is bepaald, dat - ten einde het voortbestaan van zulke ondernemingen veilig te stellen - bij handeling van het bestuur kan worden besloten tot verhoging van het kapitaal en dat bij uitgifte van nieuwe aandelen het voorkeurrecht van de oude aandeelhouders onverlet blijft, binnen de werkingssfeer van artikel 25 van bovengenoemde richtlijn, en zo ja, in hoeverre is een dergelijke wettelijke bepaling verenigbaar met genoemd artikel 25, juncto artikel 41, lid 1, van de richtlijn ?

3) Is deze regeling, volgens welke de vaststelling van de uitgiftekoers van de nieuwe aandelen door de overheid niet op basis van het objectief vastgestelde nettovermogen van de onderneming en daarmee van de intrinsieke waarde van de oude aandelen dient plaats te vinden, maar het aan de beoordeling van de overheid wordt overgelaten de uitgiftekoers zodanig vast te stellen, dat een onverwijlde inbreng van het urgent benodigde kapitaal voor de door betalingsmoeilijkheden niet meer kredietwaardige onderneming te verwachten is, waarbij aan de oude aandeelhouders een voorkeurrecht wordt voorbehouden bij de uitgifte van nieuwe aandelen, verenigbaar met artikel 42 van de richtlijn ?"

13 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de toepasselijke regeling en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

14 Met zijn prejudiciële vragen stelt de verwijzende rechter in wezen twee problemen aan de orde. Het eerste probleem heeft betrekking op artikel 25, lid 1, van de Tweede richtlijn. De verwijzende rechter wil weten of, gelet op artikel 41, lid 1, van dezelfde richtlijn, dit artikel door een particulier voor de nationale rechter tegenover de overheid kan worden ingeroepen. Vervolgens vraagt de verwijzende rechter of dit artikel, juncto artikel 41, lid 1, van toepassing is op een publieke regeling, als die van wet nr. 1386/1983, die de volstrekt uitzonderlijke gevallen regelt van ondernemingen die voor de gemeenschap van bijzonder economisch en sociaal belang zijn en in ernstige financiële moeilijkheden verkeren.

15 Het tweede probleem heeft betrekking op artikel 42 van de Tweede richtlijn. De verwijzende rechter vraagt of deze bepaling door particulieren kan worden ingeroepen en of zij aldus moet worden uitgelegd, dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als zojuist genoemd.

16 Het Hof zal eerst het eerste probleem onderzoeken omdat in het hoofdgeding de wettigheid van de kapitaalverhoging het probleem van de uitgifteprijs beheerst.

De rechtstreekse werking van artikel 25, lid 1, van de Tweede richtlijn

17 Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt, dat in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn qua inhoud onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig blijken te zijn, particulieren deze tegenover de Staat kunnen inroepen (zie inzonderheid het arrest van 19 januari 1982, zaak 8/81, Becker, Jurispr. 1982, blz. 53).

18 Bijgevolg moet worden onderzocht, of artikel 25, lid 1, van de Tweede richtlijn, waarin is bepaald dat elke kapitaalverhoging moet plaatsvinden krachtens een besluit van de algemene vergadering, aan deze voorwaarden voldoet.

19 Deze bepaling is in duidelijke en nauwkeurige bewoordingen gesteld en daarin is op onvoorwaardelijke wijze het algemene beginsel neergelegd, dat de algemene vergadering bevoegd is, tot een kapitaalverhoging te besluiten.

20 Aan het onvoorwaardelijke karakter van deze bepaling wordt niet afgedaan door de in artikel 25, lid 2, van de Tweede richtlijn voorziene afwijking, volgens welke de oprichtingsakte van de onderneming of de algemene vergadering een verhoging van het geplaatste kapitaal kunnen toestaan tot een daarin vast te stellen maximumbedrag, waarbij een eventueel door de wet voorgeschreven maximum in acht moet worden genomen. Deze specifieke en duidelijk begrensde afwijking biedt de Lid-Staten namelijk geen enkele mogelijkheid om het beginsel van de bevoegdheid van de algemene vergadering te laten afhangen van andere dan de uitdrukkelijk voorziene uitzondering.

21 Ditzelfde geldt voor artikel 41, lid 1, van de Tweede richtlijn, dat de Lid-Staten de mogelijkheid biedt om af te wijken van artikel 25, lid 1, artikel 9, lid 1, alsmede van artikel 19, lid 1, sub a, eerste zin, en sub b, indien dat noodzakelijk is om de deelneming van werknemers of andere bij de nationale wet bepaalde categorieën personen in het kapitaal van ondernemingen te bevorderen. Deze afwijking is eveneens strikt beperkt tot het voorziene geval.

22 Het feit dat de communautaire wetgever nauwkeurige en concrete afwijkingen heeft voorzien, bevestigt overigens het onvoorwaardelijke karakter van het in artikel 25, lid 1, van de Tweede richtlijn neergelegde beginsel.

23 Aan de verwijzende rechter moet dus worden geantwoord, dat artikel 25, lid 1, voor de nationale rechter door een particulier tegenover de overheid kan worden ingeroepen.

De draagwijdte van artikel 25, lid 1, van de Tweede richtlijn

24 Ten aanzien van de draagwijdte van artikel 25, lid 1, van de Tweede richtlijn in verband met een wet, zoals wet nr. 1386/1983, moet allereerst worden onderzocht of een dergelijke wet binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, aangezien in deze wet niet de basisregeling betreffende kapitaalverhogingen is opgenomen en zij slechts het hoofd wil bieden aan uitzonderlijke situaties. Indien deze wet binnen de werkingssfeer van de Tweede richtlijn valt, moet vervolgens worden onderzocht of ten aanzien van deze wet de in artikel 41, lid 1, van deze richtlijn voorziene afwijking kan gelden.

25 Wat de werkingssfeer van de Tweede richtlijn betreft, deze richtlijn beoogt om te beginnen overeenkomstig artikel 54, lid 3, sub g, EEG-Verdrag de waarborgen te cooerdineren welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, lid 2, EEG-Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in die rechtspersonen als van derden, ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken. De Tweede richtlijn heeft dus tot doel aandeelhouders in alle Lid-Staten een minimum niveau van bescherming te verzekeren.

26 Deze doelstelling zou ernstig in gevaar komen, indien de Lid-Staten van de bepalingen van de richtlijn zouden kunnen afwijken door regelingen in stand te houden, zelfs wanneer zij als bijzonder of uitzonderlijk worden gekwalificeerd, op grond waarvan bij handeling van het bestuur en zonder dat daartoe een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders nodig is, tot een verhoging van het maatschappelijk kapitaal kan worden besloten, waardoor de oude aandeelhouders worden verplicht hun inbreng te verhogen of zij nieuwe aandeelhouders in de onderneming moeten toelaten, zodat hun deelneming in de beslissingsbevoegdheid van de vennootschap afneemt.

27 Dit betekent evenwel niet, dat het gemeenschapsrecht de Lid-Staten in alle omstandigheden belet, van deze bepalingen af te wijken. De communautaire wetgever heeft namelijk specifiek afgebakende afwijkingen voorzien of procedures die tot dergelijke afwijkingen kunnen leiden, ten einde bepaalde vitale belangen van de Lid-Staten te beschermen die in uitzonderlijke situaties zouden kunnen worden getroffen. Dit zijn bij voorbeeld de artikelen 19, leden 2 en 3, 40, lid 2, 41, lid 2, en 43, lid 2, van de Tweede richtlijn.

28 In het EEG-Verdrag noch in de Tweede richtlijn zelf is een afwijkende bepaling opgenomen, op grond waarvan Lid-Staten in crisissituaties van deze richtlijn kunnen afwijken. Daarentegen wordt in artikel 17, lid 1, van de Tweede richtlijn uitdrukkelijk bepaald, dat indien een belangrijk deel van het geplaatste kapitaal verloren is gegaan, de algemene vergadering van aandeelhouders binnen een in de wetgevingen van de Lid-Staten vastgestelde termijn wordt bijeengeroepen, ten einde na te gaan of het noodzakelijk is de vennootschap te ontbinden of andere maatregelen te nemen. Deze bepaling bevestigt dus het in artikel 25, lid 1, neergelegde beginsel en zij is ook van toepassing, wanneer de betrokken onderneming in ernstige financiële moeilijkheden verkeert.

29 De OAE heeft ter terechtzitting nog betoogd dat, aangezien de werkingssfeer van de Tweede richtlijn beperkt is tot het normale functioneren van de onderneming, zij niet van toepassing kan zijn op de bijzondere procedures tot collectieve liquidatie of tot sanering van bedrijven die niet aan hun verplichtingen kunnen voldoen.

30 Dit bezwaar kan niet worden aanvaard. De richtlijn dient namelijk de eerbiediging van de rechten van deelnemers in deze vennootschappen en derden te verzekeren, met name bij de oprichting van een vennootschap en bij de verhoging of vermindering van haar kapitaal. Wil deze waarborg effectief zijn, dan moet zij de deelnemers in deze vennootschappen worden geboden, zolang de vennootschap met haar eigen structuur blijft bestaan. Ofschoon de richtlijn zich niet tegen maatregelen van gedwongen executie verzet en inzonderheid niet tegen een liquidatieregeling waardoor de vennootschap, in het belang van de bescherming van de rechten van de schuldeisers, onder bewind wordt geplaatst, blijft zij toch van toepassing zolang de aandeelhouders zich niet hebben teruggetrokken en de normale organen van de vennootschap blijven functioneren. Dit is stellig het geval bij een eenvoudige saneringsmaatregel waarbij overheidsorganisaties of privaatrechtelijke vennootschappen ingrijpen wanneer het recht van de deelnemers in het kapitaal en in de beslissingsbevoegdheid van de onderneming in het geding is.

31 Waar in het gemeenschapsrecht geen afwijking is voorzien, moet artikel 25, lid 1, van de Tweede richtlijn bijgevolg aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat Lid-Staten een regeling in stand laten die onverenigbaar is met het in dat artikel neergelegde beginsel, zelfs als deze regeling uitsluitend betrekking heeft op uitzonderlijke situaties. Zou ter zake van uitzonderlijke situaties een algemeen voorbehoud worden erkend, ongeacht de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen en de Tweede richtlijn zijn voorzien, dan zou dit afbreuk kunnen doen aan het bindende karakter en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht (zie in die zin het arrest van 15 mei 1986, zaak 222/84, Johnston, Jurispr. 1986, blz. 1651, r.o. 26).

32 Ten aanzien van de stelling dat een regeling, zoals die welke is opgenomen in wet nr. 1386/1983, onder de in artikel 41, lid 1, voorziene afwijking zou kunnen vallen, zij opgemerkt dat deze bepaling een nauwkeurig en specifiek sociaal doel nastreeft, namelijk de bevordering van het sociale aandeelhouderschap. Evenals de in de artikelen 19, lid 3, en 23, lid 2, van de Tweede richtlijn voorziene afwijkingen, wil zij slechts op objectieve en concrete wijze bevorderen dat personen, zoals werknemers, die in de regel niet over de benodigde middelen beschikken om onder de normale voorwaarden van het vennootschapsrecht van de Lid-Staten deel te nemen in het kapitaal van ondernemingen, zulks kunnen doen.

33 Derhalve kan deze afwijking voor een nationale regeling slechts gelden indien de toepassing van de regeling in het concrete geval bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstelling van artikel 41, lid 1, van de Tweede richtlijn.

34 Aan deze voorwaarde wordt niet reeds door het loutere feit voldaan, dat een regeling, als die van wet nr. 1386/1983, als een van de middelen waarmee haar hoofddoel kan worden verwezenlijkt, de mogelijkheid vermeldt, dat de overheidsorganisatie voor de reorganisatie aandelen aan werknemers of particulieren kan overdragen. Een dergelijke mogelijkheid is namelijk slechts theoretisch en van bijkomende aard.

35 Zoals de advocaat-generaal heeft gedaan in punt 5 van zijn conclusie, zij nog opgemerkt dat de verwijzing in artikel 41, lid 1, van de Tweede richtlijn naar andere categorieën personen betrekking heeft op het sociale aandeelhouderschap en niet op de overdracht van aandelen aan kredietinstellingen of publiekrechtelijke organisaties.

36 Op de tweede prejudiciële vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 25, juncto 41, lid 1, van de Tweede richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die, ten einde het voortbestaan en de voortzetting van de activiteiten te waarborgen van ondernemingen die economisch en sociaal van bijzonder belang voor de samenleving zijn en die door hun zeer grote schuldenlast in een bijzondere situatie verkeren, bepaalt dat bij handeling van het bestuur tot verhoging van hun maatschappelijk kapitaal kan worden besloten, onverminderd het voorkeurrecht van de oude aandeelhouders bij de uitgifte van nieuwe aandelen.

37 Gezien de hierboven gegeven antwoorden, behoeven de derde prejudiciële vraag en het deel van de eerste vraag, betreffende de rechtstreekse werking van artikel 42 van de Tweede richtlijn, niet te worden onderzocht.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Symvoulio Epikrateias bij twee arresten van 25 mei 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 25, lid 1, van de Tweede richtlijn 77/91/EEG van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, kan voor de nationale rechter door een particulier tegenover de overheid worden ingeroepen.

2) Artikel 25, juncto artikel 41, lid 1, van de Tweede richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die, ten einde het voortbestaan en de voortzetting van de activiteiten te waarborgen van ondernemingen die economisch en sociaal van bijzonder belang voor de samenleving zijn en die door hun zeer grote schuldenlast in een bijzondere situatie verkeren, bepaalt dat bij handeling van het bestuur tot verhoging van hun vennootschappelijk kapitaal kan worden besloten, onverminderd het voorkeursrecht van de oude aandeelhouders bij de uitgifte van nieuwe aandelen.

Artikel 25, lid 1, van de Tweede richtlijn (77/91/EEG) van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, EEG-Verdrag om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, kan voor de nationale rechter door een particulier tegenover de overheid worden ingeroepen.

Door te bepalen dat elke kapitaalverhoging moet plaatsvinden krachtens een besluit van de algemene vergadering, geeft dit artikel namelijk bepalingen die qua inhoud onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig blijken te zijn om deze een dergelijk gevolg toe te kennen.

Artikel 25, juncto 41, lid 1, van de Tweede richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die, ten einde het voortbestaan en de voortzetting van de activiteiten te waarborgen van ondernemingen die economisch en sociaal van bijzonder belang voor de samenleving zijn en die door hun zeer grote schuldenlast in een bijzondere situatie verkeren, bepaalt dat bij handeling van het bestuur tot verhoging van hun maatschappelijk kapitaal kan worden besloten, onverminderd het voorkeurrecht van de oude aandeelhouders bij de uitgifte van nieuwe aandelen. Dienaangaande doet het er weinig toe, dat deze regeling bepaalt dat de aandelen die op deze wijze zijn gecreëerd, in het kader van een beleid tot bevordering van het sociale aandeelhouderschap, kunnen worden overgedragen aan werknemers van de vennootschap of aan andere categorieën particulieren, zolang aan deze mogelijkheid geen concrete vorm is gegeven.

++++

Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Vennootschappen - Richtlijn 77/91 - Wijziging van kapitaal van naamloze vennootschap - Rechtstreekse werking van artikel 25, lid 1, van richtlijn - Nationale wettelijke regeling die bepaalt dat bij handeling van bestuur kan worden besloten tot verhoging van kapitaal van vennootschap in financiële moeilijkheden - Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 77/91 van de Raad, art. 25 en 41, lid 1)

Kosten

38 De kosten door de Griekse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In de gevoegde zaken C-19/90 en C-20/90,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Symvoulio Epikrateias (Raad van State), in het aldaar aanhangig geding tussen

M. Karella

en

Ypourgo viomichanias, energeias kai technologias en

Organismo Anasygkrotiseos Epicheiriseon AE,

alsmede tussen

N. Karellas

en

Ypourgo viomichanias, energeias & technologias en

Organismo Anasygkrotiseos Epicheiriseon AE,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 25, 41 en 42 van de Tweede richtlijn (77/91/EEG) van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, EEG-Verdrag om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB 1977, L 26, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, T. F. O' Higgins, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro,

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- M. Karella en N. Karellas, vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos, advocaat te Athene, en P. Bentley, barrister van Lincoln' s Inn,

- de Griekse regering, vertegenwoordigd door P. Milonopoulos, advocaat, juridisch adviseur bij de afdeling communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, K. Stavropoulos, advocaat, medewerker bij dezelfde afdeling, en N. Fraglakis, advocaat, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door juridisch adviseur A. Caeiro, en M. Patakia, lid van de juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen, ter terechtzitting van 12 december 1990, van M. Karella en N. Karellas, de Organismou Anasygkrotiseos Epicheiriseon AE, vertegenwoordigd door L. Georgakopoulos en A. Tsouderos, advocaten te Athene, de Griekse regering en de Commissie,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 januari 1991,

het navolgende

Arrest