Home

Arrest van het Hof van 18 februari 1992.

Arrest van het Hof van 18 februari 1992.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 7 maart 1990, heeft de vennootschap Weddel & Co. BV het Hof krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag verzocht om nietigverklaring van de haar bij brief van 12 januari 1990 meegedeelde weigering van de Commissie om een van haar ambtenaren te machtigen een getuigenverklaring af te leggen in een procedure voor een nationale rechterlijke instantie.

De voorgeschiedenis van het geschil

2 Bij verordening (EEG) nr. 2539/87 van de Commissie van 24 augustus 1987 betreffende de hoeveelheid rundvlees van hoge kwaliteit die uit de Verenigde Staten van Amerika en uit Canada mag worden ingevoerd in het kader van de regeling vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 3928/86 (PB 1987, L 241, blz. 6), werd een inschrijvingsprocedure geopend. Artikel 1 van die verordening bepaalde, dat invoercertificaten konden worden aangevraagd voor een totale hoeveelheid van 4 617 ton.

3 Op 9 en 11 september 1987 diende verzoekster bij het Produktschap voor Vee en Vlees (hierna: het Produktschap), het Nederlandse uitvoeringsorgaan belast met de afgifte van invoercertificaten, aanvragen in voor in het totaal 320 000 ton rundvlees.

4 Nadat het Produktschap de Commissie het totale bedrag van de in Nederland ingediende aanvragen had meegedeeld, liet de Commissie op 15 september 1987 weten, dat gelet op de omstandigheden en op de bewoordingen van verordening nr. 2539/87 elke certificaataanvraag betrekking moest hebben op een totale hoeveelheid die de op het moment van indiening van de aanvraag beschikbare totale hoeveelheid niet overschreed.

5 Bij verordening (EEG) nr. 2806/87 van 18 september 1987 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit (PB 1987, L 268, blz. 59), bepaalde de Commissie inderdaad, dat elke certificaataanvraag slechts voor 0,2425 % van de gevraagde hoeveelheid kon worden voldaan en dat de aanvragen die de beschikbare hoeveelheid van 4 617 ton overschreden, slechts ten belope van die hoeveelheid in aanmerking zouden worden genomen.

6 Als gevolg van deze maximering van de aanvragen kreeg verzoekster slechts een invoercertificaat voor 0,2425 % van 4 617 ton en mocht zij derhalve slechts 11,196 ton invoeren.

7 Daarop stelde verzoekster tegen verordening nr. 2806/87 een beroep tot nietigverklaring in, dat door het Hof ongegrond werd verklaard (zie het arrest van 6 november 1990, zaak C-354/87, Weddel, Jurispr. 1990, blz. I-3847).

8 Op 2 november 1989 wendde verzoekster zich tot de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage met een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor in de zin van artikel 214 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, ten einde zich een oordeel te kunnen vormen over haar kansen om in rechte te verkrijgen dat het Produktschap wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de afwijzing van haar certificaataanvragen die de

beschikbare hoeveelheid overschreden. Verzoekster betoogt immers, dat het Produktschap haar heeft verzekerd dat er voor de aanvragen geen maximum gold, en haar er aldus toe heeft aangezet, aanvragen in te dienen die de beschikbare hoeveelheid overschreden. Het Produktschap verklaart, dat een ambtenaar van de Commissie officieus had verzekerd dat er geen maximum was bepaald.

9 Bij brief van 29 november 1989 vroeg verzoekster de Commissie, de betrokken ambtenaar overeenkomstig artikel 19 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Ambtenarenstatuut) te machtigen om in het kader van het voorlopig getuigenverhoor een verklaring af te leggen over de informatie die hij aan het Produktschap zou hebben verstrekt.

10 Bij brief van 14 december 1989 liet verzoekster de Commissie weten, dat de nationale rechter een voorlopig getuigenverhoor van onder meer de betrokken ambtenaar had gelast, en dat zij van plan was deze ambtenaar bij deurwaardersexploot op te roepen om als getuige te verschijnen.

11 Bij een aan haar ambtenaar meegedeelde dienstnota van 11 januari 1990 weigerde de Commissie deze laatste te machtigen om als getuige te verschijnen, en wel op de navolgende grond:

"Aangezien een zaak over dezelfde feiten bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aanhangig is (Weddel/Commissie), worden de vragen waarover uw getuigenverklaring wordt verlangd, in die zaak door de Commissie officieel beantwoord via de bevoegde dienst (Juridische dienst, gemachtigde van de Commissie)."

12 De Commissie deelde verzoekster deze weigering mee bij brief van 12 januari 1990, waarbij een kopie van genoemde dienstnota was gevoegd.

13 Op 16 januari 1990 hoorde de bevoegde rechter-commissaris vier andere opgeroepen getuigen, die verklaarden, dat de ambtenaar van de Commissie vóór het verstrijken van de termijn voor de indiening van de certificaataanvragen op een aantal vragen van het Produktschap uitdrukkelijk, herhaaldelijk en zonder voorbehoud had geantwoord, dat de gevraagde hoeveelheden de beschikbare hoeveelheden mochten overschrijden.

14 Voor een nadere uiteenzetting van het rechtskader en de feiten van het geding, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De ontvankelijkheid van het beroep

15 Volgens de Commissie is het beroep niet-ontvankelijk, omdat het niet voldoet aan de door artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof opgelegde verplichting om het voorwerp van het geschil aan te geven. In het beroepschrift wordt immers niet duidelijk gezegd, of het beroep is gericht tegen de aan de ambtenaar meegedeelde weigering om hem te machtigen als getuige te verschijnen, dan wel tegen de aan verzoekster gerichte brief.

16 Deze exceptie moet worden verworpen. Volgens de bewoordingen van het beroepschrift is het beroep gericht tegen het besluit van 12 januari 1990. De Commissie kon dus zonder probleem vaststellen, dat het voorwerp van het geschil bestond in de handeling waarbij zij het verzoek om haar ambtenaar te machtigen om als getuige te verschijnen, had afgewezen.

17 Met betrekking tot de vereisten van artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag moet worden vastgesteld, dat verzoekster de adressaat was van het weigeringsbesluit van 12 januari 1990, dat haar bij brief van dezelfde datum als antwoord op haar verzoek van 29 november 1989 was meegedeeld, en dat de bestreden handeling de rechtspositie van verzoekster ongunstig beïnvloedt voor zover daardoor in het kader van het voorlopig getuigenverhoor het onderzoek is belemmerd van de feiten die voor verzoekster van belang konden zijn voor de eventuele instelling van een schadevordering tegen het Produktschap.

18 Mitsdien is het beroep ontvankelijk.

Ten gronde

Het primaire middel

19 In haar primaire middel stelt verzoekster, dat de Commissie zich in het onderhavige geval ten onrechte op de toepassing van artikel 19 Ambtenarenstatuut beroept. Deze bepaling zou immers moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van de geheimhoudingsplicht van de ambtenaren krachtens artikel 214 EEG-Verdrag en artikel 17 Ambtenarenstatuut. Die plicht zou de ambtenaren verbieden, van derden verkregen vertrouwelijke inlichtingen mee te delen of niet bekendgemaakte stukken of informatie mee te delen aan personen die niet gerechtigd zijn daarvan kennis te krijgen. Artikel 19 Ambtenarenstatuut zou enkel gelden voor informatie die niet onder de geheimhoudingsplicht valt. In het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zouden de interventiebureaus de ambtenaren van de Commissie vele vragen kunnen stellen en deze ambtenaren zouden hierop kunnen antwoorden zonder hun geheimhoudingsplicht te schenden. Voor de aldus verstrekte gegevens en antwoorden zou derhalve geen machtiging als bedoeld in artikel 19 Ambtenarenstatuut zijn vereist.

20 Deze restrictieve uitlegging vloeit niet voort uit de tekst van artikel 19 Ambtenarenstatuut. Uit de bewoordingen van deze bepaling in de verschillende taalversies blijkt integendeel, dat wanneer een ambtenaar, zoals in het onderhavige geval, wordt opgeroepen om voor een nationale rechterlijke instantie een getuigenverklaring af te leggen over informatie die hij in zijn officiële hoedanigheid aan derden zou hebben verstrekt, deze ambtenaar daartoe vooraf door zijn instelling moet worden gemachtigd, ongeacht of die informatie wel of niet onder de geheimhoudingsplicht viel.

Het subsidiaire middel

21 Voor het geval dat artikel 19 Ambtenarenstatuut van toepassing zou zijn, stelt verzoekster subsidiair, dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de belangen van de Gemeenschap in de zin van die bepaling vorderden dat de machtiging om als getuige te verschijnen, aan de ambtenaar werd geweigerd. Voorts betoogt zij, dat de machtiging niet kon worden geweigerd, omdat de weigering om als getuige te verschijnen, voor de betrokken ambtenaar tot strafrechtelijke of soortgelijke gevolgen kon leiden.

22 Aangaande het eerste punt moet worden vastgesteld, dat het enige argument van de Commissie betreffende de belangen van de Gemeenschap betrekking heeft op het goed beheer van de gemeenschappelijke marktordeningen.

23 Dienaangaande zij erop gewezen, dat de gevraagde getuigenverklaring enkel bedoeld was om na te gaan of de ambtenaar het Produktschap een bepaalde uitlegging van een communautaire landbouwverordening had gegeven.

24 In de omstandigheden van het onderhavige geval is een dergelijke getuigenverklaring niet van dien aard, dat zij de samenwerking tussen de diensten van de Commissie en de nationale administraties, en derhalve ook het goed beheer van de gemeenschappelijke marktordeningen, in gevaar kan brengen.

25 De Commissie heeft derhalve ten onrechte geoordeeld, dat de belangen van de Gemeenschap zich verzetten tegen het verlenen aan haar ambtenaar van de door verzoekster gevraagde machtiging om als getuige te verschijnen.

26 Mitsdien moet het bestreden besluit om machtiging te weigeren, worden nietigverklaard, zonder dat behoeft te worden onderzocht of, zoals door artikel 19 Ambtenarenstatuut wordt geëist, deze weigering voor de betrokken ambtenaar niet tot strafrechtelijke gevolgen kan leiden.

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1. Verklaart nietig het besluit van de Commissie van 12 januari 1990 houdende weigering om een van haar ambtenaren te machtigen voor de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage een getuigenverklaring af te leggen.

2. Verwijst de Commissie in de kosten van het geding.

1. Uit artikel 19 Ambtenarenstatuut blijkt, dat wanneer een ambtenaar wordt opgeroepen om voor een nationale rechterlijke instantie een getuigenverklaring af te leggen over informatie die hij in zijn officiële hoedanigheid aan derden zou hebben verstrekt, deze ambtenaar daartoe vooraf door zijn instelling moet worden gemachtigd, ongeacht of die informatie wel of niet onder de geheimhoudingsplicht viel.

2. Aangezien de door een nationale rechterlijke instantie aan een ambtenaar gevraagde getuigenverklaring over de vraag, of hij de nationale instanties belast met de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid een bepaalde uitlegging van een verordening heeft gegeven, niet van dien aard is, dat zij de samenwerking tussen de diensten van de Commissie en de nationale administraties in gevaar kan brengen, mag de Commissie de in artikel 19 Ambtenarenstatuut bedoelde machtiging niet weigeren.

++++

1. Ambtenaren - Rechten en verplichtingen - Onthulling van dienstgegevens - Getuigenverklaring voor nationale rechterlijke instantie - In alle gevallen voorafgaande machtiging van tot aanstelling bevoegd gezag vereist

(Amtenarenstatuut, art. 19)

2. Europese Gemeenschappen - Instellingen - Verplichtingen - Bijstand verschuldigd aan nationale autoriteiten bij hun optreden ter verzekering van gemeenschapsrecht - Weigering van toestemming voor ambtenaar om te getuigen - Onwettige weigering

Kosten

27 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien de Commissie op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

In zaak C-54/90,

Weddel & Co. BV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te Rotterdam (Nederland), vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Barents en vervolgens door P. van Nuffel, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om een van haar ambtenaren te machtigen een getuigenverklaring af te leggen in een procedure voor een nationale rechterlijke instantie,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, Sir Gordon Slynn, R. Joliet, P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Díez de Velasco en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: W. Van Gerven

griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

gezien het rapport ter terechtzitting zoals gewijzigd na de mondelinge behandeling,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 17 oktober 1991,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 november 1991,

het navolgende

Arrest