Hof van Justitie EU 13-10-1992 ECLI:EU:C:1992:384
Hof van Justitie EU 13-10-1992 ECLI:EU:C:1992:384
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 oktober 1992
Uitspraak
Arrest van het Hof
13 oktober 1992(*)
In zaak C-73/90,
Koninkrijk Spanje, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Bastarreche Sagües, vervolgens door A. Navarro González, directeur-generaal Coördinatie juridische en institutionele aangelegenheden van de Europese Gemeenschappen, en R. Silva de Lapuerta, abogado del Estado voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende ter Spaanse ambassade, Boulevard E. Servais 4-6,
verzoeker, tegenRaad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. A. Dashwood, directeur bij de juridische dienst, en J. Carbery, juridisch adviseur, bijgestaan door G.-L. Ramos Ruano, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij X. Herlin, directeur van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100, Kirchberg,
verweerder,ondersteund door
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. C. Fischer en F. J. Santaolalla, juridisch adviseurs, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door E. Röder, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, en J. Karl, Oberregierungsrat bij dat ministerie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Duitse ambassade, Avenue Ëmile Reuter 20-22,
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door C. Vajda, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Britse ambassade, Boulevard Roosevelt 14,
intervenienten,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, C. N. Kakouris en M. Zuleeg, kamerpresidenten, G. F. Mancini, R. Joliét, J. C. Moitinho de Almeida en M. Diez de Velasco, rechters,
advocaat-generaal: C. O. Lenz
griffier: D. Triantafyllou, administrateur
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 18 februari 1992,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 mei 1992,
het navolgende
Arrest
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 21 maart 1990, heeft het Koninkrijk Spanje krachtens artikel 173, eerste alinea, EEG-Verdrag verzocht om nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 4051/89 van de Raad van 19 december 1989 houdende verdeling, voor 1990, van de vangstquota over de Lid-Staten voor vaartuigen die in de wateren van Zweden vissen (PB 1989, L 389, blz. 53), alsmede van verordening (EEG) nr. 4057/89 van de Raad van 19 december 1989 tot tweede wijziging van verordening (EEG) nr. 4198/88 houdende verdeling, voor 1989, van vangstquota over de Lid-Staten voor vaartuigen die in de wateren van Zweden vissen (PB 1989, L 389, blz. 78).
Bij deze verordeningen werd uitvoering gegeven aan de op 21 maart 1977 ondertekende overeenkomst betreffende de visserij tussen de Gemeenschap en de regering van Zweden (PB 1980, L 226, blz. 1), alsmede aan het jaarlijks overleg tussen de overeenkomstsluitende partijen naar aanleiding van de toewijzing van vangstquota voor de schepen van de Gemeenschap in de visserijzone van Zweden. Verordening nr. 4051/89 heeft betrekking op 1990, terwijl verordening nr. 4057/89 betrekking heeft op 1989 en voorziet in een verhoging van de voor de Gemeenschap beschikbare haringquota.
De Raad heeft de bestreden verordeningen vastgesteld op basis van artikel 11 van verordening (EEG) nr. 170/83 van de Raad van 25 januari 1983 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van visbestanden (PB 1983, L 24, blz. 1). Deze regeling omvat onder meer instandhoudingsmaatregelen die volgens artikel 2 in het bijzonder kunnen bestaan in de beperking van de visserijactiviteiten, met name door vangstbeperking.
Ter zake bepaalt artikel 3 van verordening nr. 170/83, dat wanneer het noodzakelijk blijkt de vangsten van een soort of aanverwante soorten te beperken, elk jaar wordt overgegaan tot de vaststelling van het totale quotum dat per bestand of groep bestanden mag worden gevangen (hierna: „TAC”), het gedeelte daarvan dat voor de Gemeenschap beschikbaar is alsmede in voorkomend geval het totaal van de vangsten die aan derde landen zijn toegekend en de bijzondere voorwaarden die daarbij in acht moeten worden genomen. Het voor de Gemeenschap beschikbare gedeelte wordt verhoogd met de totale vangsten van de Gemeenschap buiten de wateren die onder de soevereiniteit of de jurisdictie van de Lid-Staten vallen.
Voorts bepaalt artikel 4, lid 1, van verordening nr. 170/83, dat „het in artikel 3 bedoelde gedeelte dat voor de Gemeenschap beschikbaar is (...) zo onder de Lid-Staten (wordt) verdeeld dat elke Lid-Staat een relatieve stabiliteit wordt gewaarborgd in de visserijactiviteiten met betrekking tot elk van de betrokken bestanden”. Lid 2 van dat artikel bepaalt verder, dat op grond van een door de Commissie vóór 31 december 1991 uit te brengen verslag over de situatie van de visserij in de Gemeenschap, over de economische en sociale ontwikkeling in de kustgebieden en over de situatie en de verwachte ontwikkeling van de visbestanden, de Raad, volgens de procedure van artikel 43 van het Verdrag, de aanpassingen vaststelt welke nodig zouden kunnen blijken in de verdeling van de bestanden over de Lid-Staten.
Tot slot bepaalt artikel 11 van verordening nr. 170/83, dat de keuze van de instandhoudingsmaatregelen, de vaststelling van de TAC's en van het voor de Gemeenschap beschikbare gedeelte en de verdeling van dat gedeelte over de Lid-Staten, op voorstel van de Commissie en met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, door de Raad worden vastgesteld. De verordeningen tot vaststelling van de TAC's voor de vissoorten waarvan de instandhouding moet worden gegarandeerd, en tot verdeling van het voor de Gemeenschap beschikbare gedeelte over de Lid-Staten, werden sinds 1983 jaarlijks op basis van dit artikel vastgesteld.
Bij verordening (EEG) nr. 172/83 van de Raad van 25 januari 1983 inzake de vaststelling van de voor 1982 geldende totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden in de visserij zone van de Gemeenschap en het voor de Gemeenschap beschikbare gedeelte van deze vangsten, de verdeling van dit gedeelte over de Lid-Staten en de bij de visserij in het kader van de totaal toegestane vangsten in acht te nemen voorschriften (PB 1983, L 24, blz. 30) heeft de Raad de beschikbare visbestanden in de wateren van de Gemeenschap verdeeld op grond van de drie in de considerans van deze verordening vermelde criteria: de traditionele visserijactiviteit, de bijzondere behoeften van de gebieden die sterk zijn aangewezen op de visserij en aanverwante industrieën, en het verlies van de vangstmogelijkheden in de wateren van derde landen.
Dezelfde criteria hebben ook als grondslag gediend voor de verdeling van de visbestanden die buiten de wateren van de Gemeenschap beschikbaar waren op grond van overeenkomsten met derde landen en waarover de Raad verschillende verordeningen heeft vastgesteld. Dit is het geval met verordening (EEG) nr. 173/83 van 25 januari 1983 houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 370/82 betreffende het beheer van en de controle op bepaalde vangstquota voor 1982 voor vaartuigen die de vlag van een Lid-Staat voeren en vissen in het gereglementeerde gebied als omschreven in het NAFO-Verdrag (PB 1983, L 24, blz. 68), verordening (EEG) nr. 174/83 houdende verdeling over de Lid-Staten van de vangstquota die in 1982 in het kader van de Visserijovereenkomst tussen de Gemeenschap en de regering van Canada aan de Gemeenschap zijn toegewezen (PB 1983, L 24, blz. 70), verordening (EEG) nr. 175/83 houdende verdeling van bepaalde vangstquota over de Lid-Staten voor vaartuigen die vissen in de economische zone van Noorwegen en in de visserijzone rond Jan Mayen (PB 1983, L 24, blz. 72), en de verordeningen (EEG) nrs. 176/83 en 177/83 houdende verdeling van de vangstquota over de Lid-Staten voor vaartuigen die vissen in de wateren van Zweden (PB 1983, L 24, blz. 75) en in de wateren van de Faeröer (PB 1983, L 24, blz. 77).
De verdelingspercentages, die zijn vastgesteld op grond van de visserijactiviteiten tijdens het referentietijdvak 1973-1978 en zijn uitgedrukt in toegewezen hoeveelheden, zijn sinds 1983 ongewijzigd gebleven en voor alle verdelingen nadien gebruikt. De toetreding van de Portugese Republiek en het Koninkrijk Spanje tot de Gemeenschap op 1 januari 1986 heeft niet tot een wijziging in de verdeelsleutel geleid, daar de twee nieuwe Lid-Staten daarvan uitgesloten blijven.
Voor een nadere uiteenzetting van de toepasselijke gemeenschapsbepalingen, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
Tot staving van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan, ontleend aan respectievelijk schending van het beginsel van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten en schending van het non-discriminatiebeginsel.
Het middel: schending van het beginsel van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten
Verzoeker stelt dat de Raad met de vaststelling van de bestreden verordeningen, die hem van de verdeling uitsluiten, het in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 170/83 neergelegde beginsel van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten onjuist heeft toegepast, voor zover hij geen rekening heeft gehouden met zijn gerechtvaardigde aanspraken op buiten de Gemeenschap beschikbare vangstmogelijkheden die aan de Gemeenschap in haar geheel zijn toegewezen.
Tot staving van zijn stelling voert verzoeker in hoofdzaak twee argumenten aan.
Ten eerste betoogt verzoeker, dat de herzieningsclausule in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 170/83 niet de enige manier is om de in 1983 vastgestelde verdeelsleutel aan nieuwe omstandigheden aan te passen. De Raad zelf heeft in een bij de vaststelling van verordening nr. 170/83 in de notulen opgenomen verklaring erkend, dat zelfs vóór de formele herziening van de verdelingsregeling bij de beoordeling van de relatieve stabiliteit van de aan de Lid-Staten toe te wijzen quota de verschillende omstandigheden in aanmerking moesten worden genomen die een wezenlijke invloed konden hebben op de algemene situatie die de aanvankelijke verdeling heeft bepaald. De toetreding van twee nieuwe Lid-Staten is aan te merken als een wezenlijke wijziging van die situatie, daar de aanvankelijke verdeelsleutel was ontworpen voor tien Lid-Staten, hetgeen niet meer beantwoordt aan de huidige samenstelling van de Gemeenschap. Overigens betekent het stilzwijgen van de Toetredingsakte ter zake, dat bij de toepassing van het beginsel van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten rekening moet worden gehouden met de samenstelling van de Gemeenschap.
Ten tweede stelt verzoeker, dat de op grond van de bestreden verordeningen verdeelde quota duidelijk uitgingen boven die welke in de overeenkomst zijn vastgesteld, daar de quota voor kabeljauw van 2 500 ton naar 7 500 ton zijn gestegen, die voor zalm van 40 naar 190 ton en die van haring van 1 500 naar 6 500 ton in 1989 (verordening nr. 4057/89, reeds aangehaald), om in 1990 weer hun vroegere peil te bereiken. Als gevolg van die opmerkelijke verhoging van de vangstmogelijkheden had de Raad verzoeker in de verdeling moeten betrekken en tevens de belangen van de Lid-Staten die reeds meedeelden, moeten beschermen.
Alvorens de aangevoerde argumenten te onderzoeken zij eraan herinnerd dat het Hof in voornoemd arrest van 16 juni 1987 (zaak 46/86, Romkes, Jurispr. 1987, blz. 268) reeds een uitspraak heeft gedaan over de verenigbaarheid van de verdelingen van de quota na de aanvankelijke verdeling van 1983 met het in verordening nr. 170/83 neergelegde vereiste van relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten. In rechtsoverweging 17 van dit arrest heeft het Hof toen verklaard, dat dit vereiste van relatieve stabiliteit inhoudt, dat elke Lid-Staat bij deze verdeling steeds een vast percentage krijgt. Het Hof heeft dienaangaande gepreciseerd, dat uit artikel 4, lid 2, waarin wordt bepaald dat de Raad volgens de procedure van artikel 43 EEG-Verdrag de aanpassingen vaststelt welke nodig zouden kunnen blijken in de verdeling van de bestanden over de Lid-Staten, blijkt, dat de aanvankelijke verdeelsleutel die op grond van artikel 4, lid 1, en op basis van artikel 11 is vastgesteld, blijft gelden zolang niet volgens de voor verordening nr. 170/83 gevolgde procedure een wijzigingsverordening is vastgesteld.
Met betrekking tot het argument, ontleend aan de toetreding van het Koninkrijk Spanje tot de Gemeenschap op 1 januari 1986, moet worden bedacht, dat het enkele feit van de toetreding van een Lid-Staat als zodanig geen rechtsgevolgen teweeg kan brengen, aangezien de toetredingsvoorwaarden in de desbetreffende Akte worden geregeld.
In casu bepaalt artikel 2 van de Toetredingsakte, dat onmiddellijk bij de toetreding de oorspronkelijke Verdragen en de door de instellingen van de Gemeenschappen vóór de toetreding genomen besluiten verbindend zijn voor de nieuwe Lid-Staten en in deze staten toepasselijk zijn onder de voorwaarden die in deze Verdragen en in de Toetredingsakte zelf zijn voorzien.
De Toetredingsakte (artikel 167 betreffende Spanje) regelt ten aanzien van de visserij en in het bijzonder de externe visbestanden de integratie slechts in dier voege, dat het beheer van de voordien door de nieuwe Lid-Staten met derde landen gesloten visserijovereenkomsten door de Gemeenschap wordt overgenomen en de uit die overeenkomsten voortvloeiende rechten en verplichtingen voorlopig worden gehandhaafd totdat de Raad de passende besluiten vaststelt voor het handhaven van de uit die overeenkomsten voortvloeiende visserijactiviteiten.
Zo gezien moet overeenkomstig artikel 2 van de Toetredingsakte het acquis communautaire, in het bijzonder het beginsel van de relatieve stabiliteit, zoals dat is vastgesteld bij verordening nr. 170/83 en uitgelegd door het Hof, worden toegepast. Deze verordening is overigens niet gewijzigd, behoudens de technische aanpassing van het aantal stemmen in de procedure van artikel 14, lid 2 (bijlage I, punt XV, van de Toetredingsakte).
Derhalve dient dit argument te worden afgewezen.
Al raakt de Toetredingsakte niet aan de bestaande situatie op het gebied van de verdeling van de externe visbestanden, terwijl dat wel mogelijk was geweest, dat doet niet af aan het feit, dat het Koninkrijk Spanje sinds de toetreding in dezelfde situatie verkeert als de Lid-Staten die niet in de aanvankelijke verdeling hebben meegedeeld.
Hieruit volgt, dat deze Lid-Staat mag meedelen in de verdeling van nieuwe vangstmogelijkheden die eventueel beschikbaar zijn op grond van na de toetreding met derde landen gesloten overeenkomsten betreffende visbestanden die nog moeten worden verdeeld; verder kan bij de eventuele herziening van het stelsel ingevolge artikel 4, lid 2, van verordening nr. 170/83 die staat op dezelfde wijze als de overige Lid-Staten zijn aanspraken doen gelden.
Met betrekking tot het middel, ontleend aan de opmerkelijke verhoging van de vangstmogelijkheden in de wateren van Zweden, blijkt uit het dossier, dat deze verhoging in 1989 volgde op de uitbreiding van de Zweedse jurisdictie betreffende de visserij in de Oostzee; deze uitbreiding vloeide voort uit de overeenkomst tussen dit land en de Sovjet-Unie betreffende de „witte zone”, die voordien deel uitmaakte van de internationale wateren. Het overleg tussen de Gemeenschap en Zweden in het kader van hun visserijovereenkomst had tot resultaat dat de Gemeenschap in die zone extra vangstmogelijkheden kreeg toegewezen voor de betrokken soorten vissen, te weten kabeljauw en zalm.
Zoals de Raad onweersproken heeft opgemerkt, bestond voor de kabeljauwvangsten in de voormalige „witte zone” een communautaire TAC, die over de Lid-Staten was verdeeld volgens de oorspronkelijke verdeelsleutel, zodat als gevolg van de uitbreiding van de visserij zone van Zweden tot de „witte zone” in feite enkel een TAC die vroeger onder de autonome communautaire regeling viel, behoefde te worden overgedragen naar de bij de visserij overeenkomst met Zweden vastgestelde regeling. Voor de zalmvangsten gold vóór de overeenkomst tussen de Sovjet-Unie en Zweden geen enkele beperking, zodat de extra hoeveelheden die door Zweden zijn toegekend na de uitbreiding van zijn visserijzone tot die wateren, zijn verdeeld met inachtneming van de visserijactiviteiten van de Lid-Staten met betrekking tot dit bestand op het tijdstip dat de beperkingen werden opgelegd.
Gelet op deze omstandigheden moet worden geoordeeld, dat de Raad het beginsel van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten, zoals het Hof het heeft uitgelegd, niet heeft miskend, aangezien voor kabeljauw een geringere hoeveelheid moest worden verdeeld, vergeleken met de vroegere algemene situatie, waarop de traditionele verdeling reeds was toegepast; voor zalm wordt niet betwist, dat het nieuwe quotum voor het eerst werd verdeeld op basis van de traditionele visserijactiviteiten.
Met betrekking tot de haring betwist verzoeker enkel de bij verordening nr. 4057/89 vastgestelde verdeling van een extra quotum van 5 000 ton, voor zover die verhoging voor de Raad aanleiding had moeten zijn om hem te laten meedelen.
In verband hiermee zij opgemerkt, dat volgens artikel 2, lid 2, van verordening nr. 170/83 de maatregelen tot beperking van de vangsten betrekking hebben op soorten of groepen soorten; verder moet volgens artikel 4, lid 1, van deze verordening elke Lid-Staat een relatieve stabiliteit worden gewaarborgd „met betrekking tot elk van de betrokken bestanden”, dat wil zeggen voor de vissen van een bepaalde soort die zich in een gegeven geografische zone bevinden. Het staat buiten kijf, dat het onmogelijk is om de omvang van die bestanden die voornamelijk ten gevolge van de biologische ontwikkeling van de soorten van het ene jaar tot het andere kunnen toenemen of dalen, nauwkeurig te berekenen. Daarom heeft het Hof in voornoemd arrest Romkes gepreciseerd, dat de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten inhoudt, dat elke Lid-Staat bij deze verdeling steeds een vast percentage krijgt en dus niet dat een vaste hoeveelheid vis wordt gewaarborgd.
In die omstandigheden kan het beginsel van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten niet aldus worden uitgelegd, dat het de Raad telkens tot een nieuwe verdeling verplicht, wanneer wordt vastgesteld dat een bepaald bestand is toegenomen en dat bestand reeds in de aanvankelijke verdeling was meegerekend. Overigens bevat de visserijovereenkomst met Groenland, zoals de advocaat-generaal terecht heeft opgemerkt, een aantal bepalingen die slechts gerechtvaardigd zijn uit hoofde van het onzekere karakter van de kwantitatieve voorzieningen met betrekking tot een bepaald bestand.
Daar dit tweede argument bijgevolg niet kan worden aanvaard, moet het middel betreffende de schending van het beginsel van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten in zijn geheel worden afgewezen.
Het middel: schending van het beginsel van non-discriminatie
Verzoeker stelt, dat de Raad, door de bestreden verordening vast te stellen zonder hem in de verdeelsleutel te betrekken, het non-discriminatiebeginsel, neergelegd in artikel 7 EEG-Verdrag, heeft geschonden.
Deze discriminatie zou in de eerste plaats voortvloeien uit het feit dat enerzijds de Spaanse vloot ingevolge artikel 162 van de Toetredingsakte tot en met 31 december 1995 geen toegang heeft tot de Noordzee, terwijl anderzijds de Commissie sinds 1989 Zweden aanzienlijke concessies heeft gedaan door het nieuwe quota in de Noordzee toe te kennen, in ruil voor de voortzetting van de visserijactiviteiten van de vaartuigen van bepaalde Lid-Staten in de voormalige „witte zone” van de Oostzee; de discriminatie zou in de tweede plaats een gevolg zijn van het feit dat verzoeker, ofschoon hij na zijn toetreding de bevoegdheid om met derde landen visserijovereenkomsten te sluiten aan de Gemeenschap is kwijtgeraakt, uitgesloten blijft van de vangstmogelijkheden die de Gemeenschap verkrijgt door zelf die overeenkomsten met derde landen te sluiten.
Gelet op de verklaringen van verzoeker is het aangevoerde middel gebaseerd op de vooronderstelling dat de Raad bij de vaststelling van de bestreden verordeningen vergelijkbare situaties verschillend heeft behandeld.
Blijkens hetgeen hiervoor is verklaard met betrekking tot de Toetredingsakte, verkeert verzoeker in een situatie die niet vergelijkbaar is met die van de Lid-Staten die al in aanmerking zijn genomen bij de in 1983 vastgestelde verdeling, daar die Akte op de genoemde wijze de integratie van de nieuwe Lid-Staten in het gemeenschappelijk visserijbeleid, in het bijzonder met betrekking tot de reeds bij de toetreding beschikbare en verdeelde externe visbestanden, heeft vastgelegd.
Zo gezien kan de omstandigheid, dat de Raad in de onderhavige zaak niet heeft gehandeld zoals verzoeker het had gewenst, niet als een discriminerende houding jegens hem worden beschouwd. Dit zou anders zijn, indien de bestreden verordeningen nieuwe vangstmogelijkheden hadden verdeeld betreffende nog niet toegankelijke bestanden, die de Gemeenschap op grond van na de toetreding met derde landen gesloten overeenkomsten heeft gekregen en die derhalve bij de toetreding nog niet waren verdeeld. Dit is in casu niet het geval.
Het middel betreffende de schending van het non-discriminatiebeginsel moet derhalve ook worden afgewezen.
Uit voorgaande overwegingen volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.
Kosten
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien het Koninkrijk Spanje in het ongelijk is gesteld, moet het in de kosten worden verwezen. Ingevolge artikel 69, lid 4, zullen de Commissie en de interveniërende Lid-Staten hun eigen kosten dragen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende:
-
Verwerpt het beroep.
-
Verwijst het Koninkrijk Spanje in de kosten; verstaat dat de Commissie, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hun eigen kosten zullen dragen.
Due
Kakouris
Zuleeg
Mancini
Joliét
Moitinho de Almeida
Diez de Velasco
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 oktober 1992.
De griffier
J.-G. Giraud
De president
O. Due