Hof van Justitie EU 13-06-1991 ECLI:EU:C:1991:253
Hof van Justitie EU 13-06-1991 ECLI:EU:C:1991:253
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 juni 1991
Uitspraak
Beschikking van het Hof
13 juni 1991(*)
In zaak C-50/90,
Sunzest (Europe) BV
en
Sunzest (Netherlands) BV,
gevestigd te Rotterdam (Nederland), vertegenwoordigd door J. Feenstra, advocaat te Rotterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Zithe 8,
verzoeksters, tegenCommissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Kuyper, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,ondersteund door
Helleense Republiek, vertegenwoordigd door N. Dafniou, juridisch medewerkster van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte-Croix 117,
interveniente,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit dat zou zijn vervat in een brief van de Commissie van 5 december 1989 betreffende de invoer uit Cyprus van produkten die vergezeld moeten gaan van het in richtlijn 77/93/EEG van de Raad van 21 december 1976 bedoelde gezondheidscertificaat, alsmede tot vergoeding van de door dat besluit veroorzaakte schade,
geeft
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, T. F. O'Higgins, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Diez de Velasco, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, C. N. Kakouris, R. Joliét, F. A. Schockweiler, F. Grévisse, M. Zuleeg en P. J. G. Kapteyn, rechters,
advocaatgeneraal: G. Tesauro
griffier: J.-G. Giraud
de advocaatgeneraal gehoord,
de navolgende
Beschikking
1 Bij op 6 maart 1990 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift hebben de vennootschappen Sunzest (Europe) BV en Sunzest (Netherlands) BV beroep ingesteld strekkende, krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag, tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie dat vervat zou zijn in de brief van 5 december 1989, door de directeurgeneraal van DG VI (Landbouw) gericht aan de permanente vertegenwoordiger van België bij de Europese Gemeenschappen, inzake de invoer uit Cyprus van produkten die vergezeld moeten gaan van het gezondheidscertificaat bedoeld in richtlijn 77/93/EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen op het grondgebied van de Lid-Staten van voor planten of voor plantaardige produkten schadelijke organismen (PB 1977, L 26, biz. 20), en krachtens artikel 215, tweede alinea, tot vergoeding van de door dat besluit veroorzaakte schade.
2 Richtlijn 77/93 schrijft voor, dat planten en plantaardige produkten uit derde landen slechts op het grondgebied van de Lid-Staten mogen worden binnengebracht indien zij vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat.
3 Artikel 12, lid 1, sub b, van de richtlijn, zoals gewijzigd bij de richtlijn van de Raad van 18 maart 1980 (PB 1980, L 100, biz. 32), bepaalt:
„De certificaten worden afgegeven door diensten die daartoe bevoegd zijn in het kader van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten of — voor landen die geen partij bij dit Verdrag zijn — op grond van de wettelijke bepalingen of voorschriften van het land. Er kunnen volgens de procedure van artikel 16 lijsten worden opgesteld van de diensten die in de verschillende derde landen bevoegd zijn om de certificaten af te geven.”
4 Blijkens het dossier hebben de verzoekende vennootschappen jarenlang zuidvruchten van oorsprong uit het noordelijke deel van Cyprus in de Gemeenschap ingevoerd en in de handel gebracht onder dekking van certificaten afgegeven door de „Gefedereerde Turkse Staat Cyprus” en de „Turkse Republiek Noord-Cyprus”.
5 Op 5 december 1988 zond G. Legras, directeurgeneraal van DG VI (Landbouw), aan de permanente vertegenwoordiger van België bij de Europese Gemeenschappen een brief over de invoerregeling voor produkten uit Cyprus die vergezeld moeten gaan van het in richtlijn 77/93 bedoelde gezondheidscertificaat. Na te hebben opgemerkt, dat er bij de diensten van de Commissie klachten waren binnengekomen over verschillen in de voorwaarden waaronder de diverse Lid-Staten produkten van oorsprong uit Cyprus accepteren, verklaart de schrijver van de brief met name het volgende: „In verband met die klachten meen ik de aandacht van de bevoegde autoriteiten van alle Lid-Staten te moeten vestigen op de beginselen die voor deze materie gelden (...) In het geval van Cyprus moet artikel 12, lid 1, sub b, aldus worden uitgelegd, dat als bevoegde diensten uitsluitend kunnen worden aangemerkt de diensten die bevoegd zijn op grond van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Republiek Cyprus. Het standpunt van de Gemeenschap dienaangaande is immers duidelijk (...), de enige erkende regering is die van de Republiek Cyprus. Produkten die circuleren onder dekking van een gezondheidscertificaat in de zin van richtlijn 77/93 en van oorsprong zijn uit het noordelijke deel van het eiland, kunnen derhalve slechts worden geacht aan de voorwaarden van die richtlijn te voldoen wanneer het certificaat de aanduiding ‚Republiek Cyprus’ draagt en is opgesteld door de bevoegde autoriteiten van die republiek.”
6 De verzoekende vennootschappen vorderen nietigverklaring van het besluit dat in die brief zou zijn vervat, alsmede vergoeding van de door het onwettige gedrag van de Commissie veroorzaakte schade.
7 Tot staving van hun vordering tot nietigverklaring voeren verzoeksters aan, dat de Commissie gezondheidscertificaten verlangt die door de Republiek Cyprus zijn afgegeven, maar zwijgt over het feit dat de regering van Cyprus, door te weigeren dergelijke certificaten af te geven voor produkten van oorsprong uit het noordelijke deel van het eiland, zelf inbreuk maakt op artikel 5 van de associatieovereenkomst tussen de Gemeenschap en Cyprus, bepalende dat „de handelsregeling tussen de Partijen bij de Overeenkomst niet mag leiden tot discriminatie tussen de Lid-Staten, hun onderdanen of vennootschappen, noch tussen de onderdanen of vennootschappen van Cyprus”. Verzoeksters zijn voorts van mening, dat de wijze waarop de Commissie richtlijn 77/93 uitlegt, niet berust op overwegingen van gezondheidsbescherming, maar een uitvloeisel is van haar beleid ten aanzien van de situatie op Cyprus.
8 Tot staving van hun schadevordering betogen verzoeksters, dat de Commissie ingevolge artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag gehouden is de commerciële schade te vergoeden die zij door het onwettige besluit hebben geleden. Dat besluit belet immers iedere invoer in de Gemeenschap van zuidvruchten van oorsprong uit het noordelijke deel van Cyprus en dwingt verzoeksters aldus zich in de toekomst tot andere leveranciers te wenden.
9 Bij op 15 juni 1990 ter griffie van het Hof neergelegde afzonderlijke akte heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen in de zin van artikel 91, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering en het Hof verzocht uitspraak te doen op de exceptie zonder op de grond van de zaak in te gaan.
10 Tot staving van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring stelt de Commissie, dat de brief van 5 december 1989 geen bezwarend besluit is, doch enkel een mededeling bevat van het advies van haar diensten.
11 Verzoekers stellen daartegenover, dat die brief wel degelijk te beschouwen is als een handeling van de Commissie in de zin van artikel 173 EEG-Verdrag.
12 Om vast te stellen of de bestreden brief een voor beroep vatbare handeling is in de zin van artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag, dient men volgens vaste rechtspraak van het Hof te zien naar wat zij in wezen inhoudt. Als voor een beroep tot nietigverklaring vatbare handelingen of besluiten zijn met name enkel te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie met name arrest van 11 november 1981, zaak 60/81, IBM, Jurispr. 1981, blz. 2639).
13 Zowel uit de inhoud als uit de context van de bestreden brief blijkt dat dit in casu niet het geval is. Deze brief kan immers geen rechtsgevolgen in het leven roepen, aangezien de toepassing van de gemeenschapsbepalingen ter zake van beschermingsmaatregelen tegen het binnenbrengen in de Gemeenschap van voor planten en plantaardige produkten schadelijke organismen uitsluitend zaak is van de daartoe aangewezen nationale instanties, en geen van de bepalingen van richtlijn 77/93 de Commissie de bevoegdheid geeft besluiten te nemen met betrekking tot hun uitlegging; zoals in elk ander geval kan de Commissie enkel haar mening te kennen geven, die echter geenszins bindend is voor de nationale autoriteiten (arresten van 10 maart 1978, zaak 132/77, Société pour l'exportation des sucres SA, Jurispr. 1978, blz. 1061; 27 maart 1980, zaak 133/79, Sucrimex en Westzucker, Jurispr. 1980, blz. 1299, en 10 juni 1982, zaak 217/81, Interagra, Jurispr. 1982, blz. 2233; beschikking van 17 mei 1989, zaak 151/88, Italië/Commissie, Jurispr. 1989, blz. 1255).
14 Hieruit volgt, dat de betrokken brief geen voor beroep tot nietigverklaring vatbare handeling is. Mitsdien moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het op artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag is gebaseerd.
15 Tot staving van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid van de schadevordering voert de Commissie aan, dat de stellingname die in de bestreden brief is weergegeven, niet kan worden gekwalificeerd als een gedraging die de weg opent voor een beroep op het Hof op de grondslag van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag.
16 Daarentegen zijn verzoeksters van oordeel, dat de brief voldoet aan de voorwaarden voor het in genoemd artikel bedoelde beroep.
17 Ten bewijze van het bestaan van een onrechtmatige gedraging uit hoofde waarvan de Gemeenschap schadeplichtig is, beroepen verzoeksters zich enkel op onwettigheid van het besluit dat in de brief van 5 december 1989 zou zijn vervat.
18 Zoals in het voorgaande is vastgesteld, bevat die brief geen besluit, doch enkel een mening zonder rechtsgevolg van de diensten van de Commissie.
19 Verzoeksters kunnen zich voor hun schadevordering derhalve niet op onwettigheid van die brief beroepen. Deze op artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag gebaseerde vordering moet derhalve eveneens als niet-ontvankelijk worden afgewezen.
20 Mitsdien dient het beroep met toepassing van artikel 92, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Kosten
21 Volgens artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Daar verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij te worden verwezen in de kosten van het geding.
HET HOF VAN JUSTITIE
beschikt:
-
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
-
Verzoeksters worden in de kosten verwezen.
Luxemburg, 13 juni 1991.
De griffier
J.-G. Giraud
De president
O. Due