Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 22 november 1990.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 22 november 1990.

De feiten

1 Verzoeker, geboren op 9 oktober 1925, trad op 1 juni 1956 als ambtenaar in dienst van de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal ( hierna : "EGKS ").

2 Bij schrijven van 30 juni 1988 verzocht hij om toepassing te zijnen aanzien van een maatregel tot beëindiging van de dienst krachtens verordening ( EGKS, EEG, Euratom ) nr . 3518/85 van de Raad van 12 december 1985 tot vaststelling van bijzondere maatregelen betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in verband met de toetreding van Spanje en Portugal ( PB 1985, L 335, blz . 56; hierna : "verordening nr . 3518/85 "). Op zijn verzoek werd gunstig beschikt en verzoeker verliet de dienst per 1 november 1988 . Sedertdien ontvangt hij de in artikel 4 van genoemde verordening bedoelde maandelijkse vergoeding, en wel tot 31 oktober 1990, de laatste dag van de maand in de loop waarvan hij de leeftijd van 65 jaar bereikt . Overeenkomstig lid 1 van genoemd artikel 4 werd hem zodoende over de maanden november en december 1988 een vergoeding betaald gelijk aan 70 % van het basissalaris behorende bij de rang en salaristrap die hij bij zijn vertrek uit de dienst had . Blijkens de salarisafrekeningen over die twee maanden werd onder meer een bedrag ingehouden als bijdrage aan het pensioenstelsel .

3 Bij brief van 30 december 1988 deelde verzoeker de dienst Pensioenen van de Commissie mee, dat hij overeenkomstig artikel 5 van verordening nr . 3518/85 toegepast wenste te zien "de bijzondere bepalingen betreffende de ambtenaren van het EGKS-Statuut ( artikel 34 ), namelijk een vergoeding gelijk aan 100 % van mijn salaris tot oktober 1990, in welke maand ik 65 jaar zal worden en onder de gewone ouderdomspensioenregeling zal komen te vallen ". Het bedrag van zijn vergoeding werd dienvolgens gecorrigeerd .

4 Bij nota van 25 januari 1989 zond het hoofd van de dienst Pensioenen een bericht betreffende de vaststelling van zijn rechten op de maandelijkse vergoeding ( hierna : "vaststellingsbericht "), te weten "100 % van het laatst genoten basissalaris, van 1 november 1988 tot 31 oktober 1990 ". In de nota werd onder C.5 gepreciseerd, dat de belanghebbende "gedurende de periode waarin het recht op de vergoeding bestaat, blijft bijdragen aan de financiering van het pensioenstelsel van de Europese Gemeenschappen . De bijdrage wordt berekend over 100 % van de bezoldiging ."

5 Artikel 5, lid 1, van verordening nr . 3518/85 luidt als volgt :

"De in de laatste alinea van artikel 2 van verordening ( EEG, Euratom, EGKS ), nr . 259/68, alsmede in artikel 102, lid 5, van het Statuut bedoelde ambtenaren, met uitzondering van hen die vóór 1 januari 1962 in het kader van het Personeelsstatuut van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal de rang A 1 en A 2 bekleedden en op wie de in artikel 1, lid 1, bedoelde maatregelen worden toegepast, kunnen verzoeken dat hun financiële aanspraken worden vastgesteld op grond van artikel 34 van het Personeelsstatuut van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en van artikel 50 van het Algemeen Reglement voor de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal ."

6 Artikel 34 van het Personeelsstatuut van de EGKS ( hierna : "EGKS-Statuut ") bepaalt :

"Deze [op wachtgeld gestelde] ambtenaren hebben gedurende twee jaar recht op een maandelijkse vergoeding ten bedrage van de bezoldiging overeenkomstig de bepalingen van artikel 47 sub 1 en gedurende twee jaar op een vergoeding ten bedrage van de helft van bovenbedoelde bezoldiging . Na vier jaar op wachtgeld gesteld te zijn geweest, wordt aan deze ambtenaren een evenredig pensioen uitgekeerd, overeenkomstig de voorwaarden van de pensioensregeling ."

Artikel 50 van het Algemeen Reglement voor de EGKS luidt :

"Bij de berekening van de rechten op ouderdomspensioen van een ambtenaar, die na het verstrijken van de periode gedurende welke hij, overeenkomstig de bepalingen van artikel 34 van het Personeelsstatuut, op wachtgeld was gesteld, wordt gepensioneerd, wordt het aantal daadwerkelijke dienstjaren van deze ambtenaar tot aan het tijdstip, waarop hem dit pensioen wordt toegekend, verdubbeld . Het totale aantal pensioenjaren dat voor de berekening van het pensioen van deze ambtenaar als basis wordt genomen, kan echter nooit meer dan dertig bedragen, noch meer dan het aantal pensioenjaren, dat hij zou hebben kunnen verkrijgen, indien hij tot het 65e levensjaar in functie was gebleven ."

7 Bij brief van 22 maart 1989 deelde verzoeker, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4, lid 7, van verordening nr . 3518/85, de Commissie het volgende mee :

"Ik wens de pensioenrechten die ik bij mijn vertrek uit de dienst op 1 november 1988 had, niet verder te verhogen . Ik verzoek u daarom een einde te maken aan mijn bijdragebetalingen aan de pensioenkas en voor de dienovereenkomstige correcties te zorgen ."

8 Hier moet worden gepreciseerd dat artikel 4, lid 7, van verordening nr . 3518/85 het volgende bepaalt :

"Gedurende de periode waarin het recht op de vergoeding bestaat, blijft de gewezen ambtenaar nieuwe rechten op ouderdomspensioen op de grondslag van het bij zijn rang en salaristrap behorende salaris verwerven, mits gedurende deze periode de in het Statuut op basis van dit salaris voorgeschreven pensioenbijdrage wordt betaald en zonder dat het totale pensioen meer kan bedragen dan het in artikel 77, tweede alinea, van het Statuut aangegeven maximum . Voor de toepassing van artikel 5 van bijlage VIII van het Statuut en van artikel 108 van het voormalige Algemeen Reglement van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal wordt deze periode als diensttijd beschouwd ."

9 Toen de Commissie voortging pensioenbijdragen in te houden, verzocht verzoeker haar bij schrijven van 24 april 1989, zijn brief van 22 maart 1989 te beschouwen als een klacht in de zin van artikel 90 Ambtenarenstatuut .

10 Bij op 30 oktober 1989 aan verzoeker ter kennis gebracht besluit van 24 oktober 1989 wees de Commissie die klacht af, onder meer op grond dat "de periode gedurende welke de maandelijkse vergoeding wordt betaald, als diensttijd wordt beschouwd, zodat over die periode pensioenbijdragen verschuldigd zijn ".

Het procesverloop

11 Bij op 29 januari 1990 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit om na 22 maart 1989 voort te gaan met het inhouden van pensioenbijdragen .

12 De schriftelijke procedure heeft een regelmatig verloop gehad . Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan .

13 De mondelinge behandeling heeft op 11 oktober 1990 plaatsgehad . De vertegenwoordigers van partijen zijn in hun pleidooien gehoord en hebben geantwoord op de vragen van het Gerecht .

14 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage :

1 ) het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

2 ) bijgevolg,

nietig te verklaren :

- het besluit om na 22 maart 1989 voort te gaan met het inhouden van pensioenbijdragen op de vergoeding die verzoeker krachtens verordening nr . 3518/85 van de Raad van 12 december 1985 ontvangt;

- voor zoveel nodig, het op 30 oktober 1989 genomen uitdrukkelijke besluit tot afwijzing van de door verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende administratieve klacht van 24 april 1989, ingeschreven op het secretariaat-generaal van de Commissie op 26 april daaraanvolgend onder nr . 138/89;

vast te stellen :

dat overeenkomstig artikel 4, lid 7, van verordening nr . 3518/85 de betaling van pensioenbijdragen een mogelijkheid en geen verplichting is van voormalige ambtenaren waarop die verordening van toepassing is;

3 ) verweerster te verwijzen in de kosten van het geding, daaronder begrepen de in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de kosten van domiciliekeuze, de reis - en verblijfkosten en het honorarium van de advocaat .

15 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage :

- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en in ieder geval het te verwerpen;

- te beslissen over de kosten naar recht .

De ontvankelijkheid

16 Verweerster concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, op grond dat niet binnen de statutaire termijn van drie maanden een klacht is ingediend tegen het oorspronkelijke bezwarend besluit, namelijk de salarisafrekening over november 1988, waaruit onder meer bleek dat op de aan verzoeker betaalde vergoeding pensioenbijdragen werden ingehouden . Blijkens een telefoongesprek dat verzoeker op 23 december 1988 heeft gevoerd met iemand van de administratie, had hij uiterlijk op die datum kennis genomen van de vermeldingen op de afrekening . Tussen die datum en 29 maart 1989, toen zijn - later in een klacht omgezet - verzoek van 22 maart 1989 was ontvangen, waren meer dan drie maanden verstreken . Het vaststellingsbericht van 25 januari 1989 en het besluit van de administratie om ook na 22 maart 1989 pensioenbijdragen in te houden, waren zuiver bevestigende, niet voor beroep vatbare handelingen .

17 Verweerster erkent evenwel, dat wat de bepaling van de geldelijke rechten betreft, het vaststellingsbericht van 25 januari 1989 op een andere grondslag berust dan de salarisafrekening over november 1988 . Het blijkens dat bericht verplichte karakter van de bijdragen was echter geen nieuw element vergeleken met wat reeds op de eerdere salarisafrekeningen was vermeld . Voor zover verzoeker zich baseert op artikel 4, lid 7, van verordening nr . 3518/85 en stelt dat de pensioenbijdragen niet verplicht zijn, had hij al onmiddellijk na ontvangst van de afrekening over november tegen het in geding zijnde besluit kunnen opkomen . Genoemde bepaling was zowel vóór als na het vaststellingsbericht van 25 januari 1989 de grondslag voor de inhouding van de bijdragen, terwijl de bepalingen van de EGKS-regeling eerst daarna waren toegepast .

18 Verzoeker antwoordt, dat het vaststellingsbericht van 25 januari 1989 geen bevestiging vormt van de salarisafrekening over november 1988, aangezien in deze afrekening zijn geldelijke rechten niet waren geregeld op de grondslag van artikel 34 van het EGKS-Statuut, maar op die van artikel 4, lid 1, van verordening nr . 3518/85 .

19 Hij herinnert eraan, dat het in deze zaak gaat om de essentiële vraag, of de pensioenbijdragen facultatief dan wel verplicht zijn . Indien zij, zoals hij stelt, facultatief zijn, dan kan hij de datum kiezen waarop hij ophoudt ze te betalen, te weten 22 maart 1989 .

20 Ter terechtzitting heeft verzoeker nog verklaard, dat het bezwarend besluit zijns inziens bestaat in het besluit van de Commissie om de inhouding van pensioenbijdragen na 22 maart 1989 niet te beëindigen; dit besluit is geconcretiseerd in de tegen 15 april 1989 verzonden salarisafrekening over april 1989, zodat de op 24 april 1989 ingediende klacht niet tardief kan zijn .

21 Artikel 91, lid 2, Ambtenarenstatuut bepaalt, dat een beroep op het Hof slechts ontvankelijk is, indien tevoren binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut bepaalde termijn een klacht is ingediend bij het tot aanstelling bevoegd gezag . Bedoelde termijn bedraagt drie maanden en vangt, indien het zoals in casu om een individuele maatregel gaat, aan op de dag waarop het besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het is gericht, en in ieder geval uiterlijk op de dag waarop de betrokkene er kennis van krijgt .

22 Om de door verweerster opgeworpen exeptie van niet-ontvankelijkheid te kunnen beoordelen, moet derhalve in de eerste plaats worden vastgesteld, welk besluit het bezwarende besluit is en op welke datum verzoeker er kennis van heeft genomen, en in de tweede plaats, op welke datum verzoeker een klacht heeft ingediend .

23 Wat het bezwarende besluit betreft, moet een antwoord worden gevonden op de vraag, welk van de drie in geding gebrachte handelingen - te weten de salarisafrekening over november 1988, het vaststellingsbericht van 25 januari 1989 en het besluit om na 22 maart 1989 met de bestreden inhouding voort te gaan - de termijn van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut heeft doen ingaan .

24 Volgens vaste rechtspraak ( arresten van het Hof van 14 april 1970, Nebe, Jurispr . 1970, blz . 145; 8 mei 1973, zaak 33/72, Gunella, Jurispr . 1973, blz . 475; 9 maart 1978, zaak 54/77, Herpels, Jurispr . 1978, blz . 585; en 10 december 1980, zaak 23/80, Grasselli, Jurispr . 1980, blz . 3709 ) kan een besluit niet als een zuivere bevestiging van eerdere besluiten worden beschouwd indien het het eerdere besluit wijzigt of een ten opzichte van het eerdere besluit nieuw element bevat .

25 In casu luidt de essentiële stelling van verzoeker, dat de betaling van pensioenbijdragen facultatief is en dat hij steeds kan vragen de inhouding ervan te beëindigen . Bij onderzoek van de stukken van het dossier blijkt, dat het vaststellingsbericht van 25 januari 1989 de eerste handeling is waaruit uitdrukkelijk blijkt van de opvatting van de Commissie, dat die bijdragenbetaling verplicht is . In de eerdere salarisafrekeningen komt die opvatting immers niet tot uiting . Men kan er enkel uit afleiden, dat de inhouding heeft plaatsgevonden . Die inhouding zou echter ook zijn verricht indien de bijdragebetaling facultatief was en verzoeker nog niet om beëindiging ervan had verzocht . Het vaststellingsbericht van 25 januari 1989 bevat derhalve een nieuw element ten opzichte van de daaraan voorafgegane salarisafrekeningen .

26 Het stilzwijgend genomen besluit van de administratie om na 22 maart 1989 voort te gaan met de inhouding, brengt daarentegen geen enkel nieuw element in de discussie en wijzigt het voorgaande besluit niet . Dit besluit vormt dus een zuivere bevestiging van het vaststellingsbericht . Hierbij valt nog op te merken, dat verzoekers klacht hoe dan ook niet tegen dat stilzwijgend genomen besluit kon zijn gericht, want de brief van 24 april 1989 verwees voor de inhoud van de klacht naar de brief van 22 maart 1989, die noodzakelijkerwijs geschreven was vóór het besluit van de Commissie om het daarin gedane verzoek niet in te willigen .

27 Hieruit volgt, dat het vaststellingsbericht van 25 januari 1989 de handeling is die de klachttermijn heeft doen ingaan .

28 Tussen partijen staat vast, dat dat bericht vanuit Brussel per post naar verzoekers woonplaats Senningerberg ( Groothertogdom Luxemburg ) is verzonden, zodat verzoeker er op zijn vroegst op 26 januari 1989 kennis van heeft kunnen nemen .

29 Wat de dag van indiening van de klacht betreft, blijkt uit het dossier, dat verzoeker de aangetekende brief met de klacht op 24 april 1989 op het postkantoor heeft bezorgd en dat die brief op 26 april 1989 bij het secretariaat-generaal van de Commissie is ingeschreven .

30 De statutaire klachttermijn van drie maanden is door verzoeker dus in acht genomen en het beroep is bijgevolg ontvankelijk .

Ten gronde

31 Voor zijn vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om na 22 maart 1989 voort te gaan met het inhouden van pensioenbijdragen, en van het besluit tot afwijzing van zijn klacht voert verzoeker twee middelen aan, respectievelijk ontleend aan schending van artikel 4, lid 7, van verordening nr . 3518/85 en aan een feitelijke vergissing van de administratie .

Het eerste middel : schending van artikel 4, lid 7, van verordening nr . 3518/85

32 Verzoeker stelt, dat artikel 4, lid 7, van verordening nr . 3518/85, met de precisering in de eerste zin "mits ... de ... pensioenbijdrage wordt betaald" (" sous réserve que ... il y ait eu versement de la contribution "), volstrekt duidelijk maakt dat de bijdragebetaling facultatief is . Hij verwijst hiervoor ook naar de tekst aan deze bepaling in de andere taalversies .

33 Om zijn stelling te staven, zet verzoeker uiteen dat, anders dan de Commissie meent, de periode gedurende welke de vergoeding waarop hij recht heeft, wordt betaald, niet kan worden gelijkgesteld met een periode van actieve dienst . Die vergoeding kan evenmin worden gelijkgesteld met een salaris, aangezien de maatregelen waarin verordening nr . 3518/85 voorziet, nu juist de beëindiging van de dienst betreffen . Omdat deze verordening bijzondere maatregelen vaststelt, derogeert zij ook wat de pensioenregeling betreft, aan het gewone recht .

34 Verweerster betoogt, dat de betaling van bijdragen aan het pensioenstelsel verplicht is . Het gaat hier immers niet om een kapitalisatie -, maar om een op de gedachte van gezamenlijke solidariteit gebaseerd omslagstelsel, en het is geen particuliere verzekering waarbij ieder zelf het bedrag en de frequentie van zijn bijdragen kan bepalen . Er bestaat geen noodzakelijke correlatie tussen de verplichting om bijdragen tot een bepaald maximumbedrag te betalen, en het recht op een met de betaalde bijdragen overeenkomend pensioen . Als voorbeeld noemt verweerster het geval van een ambtenaar in actieve dienst, die ook wanneer hij het in artikel 77 van het Statuut bepaalde maximumaantal van 35 pensioenjaren heeft volbracht, nog steeds verplicht is pensioenbijdragen te betalen .

35 Voorts bevindt verzoeker, wiens actieve dienst krachtens verordening nr . 3518/85 is beëindigd, zich in een zelfde positie als degene die overeenkomstig artikel 34 van het EGKS-Statuut op wachtgeld is gesteld . Hij ontvangt een vergoeding als ware hij op wachtgeld gesteld, en op die vergoeding wordt ten behoeve van het pensioenstelsel een bedrag ingehouden ingevolge artikel 95 van het Algemeen Reglement van de EGKS, volgens hetwelk op wachtgeld gestelde ambtenaren die in het genot zijn van de in artikel 34 of 42 van het Personeelsstatuut bedoelde vergoeding, aan het pensioenfonds blijven bijdragen .

36 Ten slotte merkt verweerster op, dat er een redactionele overeenkomst bestaat tussen artikel 4, lid 7, van verordening nr . 3518/85 en de overeenkomstige bepalingen van de eerdere verordeningen betreffende maatregelen tot beëindiging van de dienst enerzijds en artikel 3 van bijlage VIII bij het Statuut anderzijds, waarvan alle eerstbedoelde bepalingen de formulering "mits" respectievelijk "voor zover" (" sous réserve que ") hebben ontleend . Genoemd artikel 3 ziet volgens verweerster enkel op gevallen waarin betaling van bijdragen verplicht is, en zij leidt daaruit af, dat het betoog van verzoeker inzake het facultatieve karakter van die bijdragen moet worden verworpen .

37 Voor de uitlegging van het omstreden voorbehoud en om dus een uitspraak te kunnen doen over het facultatieve dan wel verplichte karakter van de pensioenbijdragen, moet eraan worden herinnerd, dat verzoeker gedurende de betrokken periode op zijn uitdrukkelijk verzoek en overeenkomstig artikel 5, lid 1, van verordening nr . 3518/85 in het genot was van de in artikel 34 van het EGKS-Statuut bedoelde, aan op wachtgeld gestelde ambtenaren toekomende vergoeding . Volgens artikel 95 van het Algemeen Reglement van de EGKS nu blijven ambtenaren die de in artikel 34 van het EGKS-Statuut bedoelde vergoeding ontvangen, bijdragen aan het pensioenstelsel betalen .

38 Artikel 4, lid 7, van verordening nr . 3518/85 bevat geen afwijking van de verplichting tot bijdragebetaling voor de rechthebbende op een vergoeding als bedoeld in artikel 34 van het EGKS-Statuut . Dat artikel bevestigt, dat gedurende de periode waarin de vergoeding wordt toegekend, de verplichting tot bijdragebetaling blijft bestaan, maar het verzekert dat de begunstigde door die betaling nieuwe pensioenrechten verwerft zolang hij het aantal pensioenjaren dat recht geeft op het in artikel 97 van het Statuut bepaalde maximumouderdomspensioen, niet heeft bereikt . Hoewel artikel 4, lid 7, van verordening nr . 3518/85 dus geen nuttig effect heeft voor en niet kan worden ingeroepen door de rechthebbende op een overeenkomstig artikel 34 van het EGKS-Statuut toegekende vergoeding, die reeds voldoet aan de voorwaarden voor verkrijging van het maximumouderdomspensioen, blijft voor hem wel de uit artikel 95 van het Algemeen Reglement van de EGKS voortvloeiende algemene verplichting tot bijdragebetaling bestaan .

39 Deze uitlegging vindt bevestiging in het feit, dat de bepalingen van de artikelen 4, lid 7, en 5, lid 1, van verordening nr . 3518/85 overeenkomen met die van de artikelen 5, lid 7, en 7, lid 1, van de door de Raad op 29 februari 1968 vastgestelde verordening nr . 259/68 tot vaststelling van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn ( PB 1968, L 56, blz . 1 ), en met die van de artikelen 3, lid 7, en 5, lid 1, van de door de Raad op 4 december 1972 vastgestelde verordening ( Euratom, EGKS, EEG ) nr . 2530/72 tot vaststelling van de bijzondere tijdelijke maatregelen betreffende de aanwerving van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen ingevolge de toetreding van nieuwe Lid-Staten, alsmede betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van deze Gemeenschappen ( PB 1972, L 272, blz . 1 ). In de periode waarin die verordeningen van toepassing waren, had immers nog geen enkele gemeenschapsambtenaar het aantal pensioenjaren kunnen verwerven dat aanspraak geeft op het maximumouderdomspensioen; in die periode kon derhalve het probleem van het al dan niet facultatief karakter van de bijdragebetaling in een geval als het onderhavige zich feitelijk noch rechtens voordoen .

40 Uit het voorgaande volgt, dat het betalen van bijdragen aan het pensioenstelsel een verplichting voor verzoeker is . Het eerste middel moet mitsdien worden afgewezen .

Het tweede middel : feitelijke vergissing van de administratie

41 Tot staving van dit middel stelt verzoeker, dat de administratie zich vergiste toen zij verklaarde, dat hij op 1 november 1988 nog niet het maximumaantal pensioenjaren had bereikt . In antwoord op zijn klacht van 30 oktober 1989 had de directeur Personeelszaken verklaard, dat verzoeker evenals een ambtenaar in actieve dienst verplicht was bijdragen aan het pensioenstelsel te betalen, aangezien hij het aantal pensioenjaren dat recht geeft op het maximumouderdomspensioen, nog niet had bereikt . Daarmee had hij impliciet te verstaan gegeven, aldus verzoeker, dat betaling van bijdragen niet verplicht is voor voormalige ambtenaren die dat aantal pensioenjaren wel hebben bereikt . Welnu, op de dag waarop hij de dienst verliet, 31 oktober 1988, had hij het aantal pensioenjaren verworven dat bij de vaststelling van het ouderdomspensioen maximaal in aanmerking wordt genomen .

42 Deze door haar als rechtsdwaling betitelde vergissing wordt door verweerster niet ontkend . Zij stelt echter, dat het middel geen doel treft, want zelfs als het gegrond zou zijn - quod non -, zou het niet kunnen leiden tot nietigheid van het uitdrukkelijke besluit waarbij de klacht is afgewezen ( alleen in dit besluit komt de vergissing voor ), omdat dit ook op een andere redengeving berust, die op zich volstaat om de afwijzing van de klacht te schragen .

43 Er zij aan herinnerd, dat de verplichting tot betaling van pensioenbijdragen in alle gevallen bestaat, ook in het geval dat de betrokken ambtenaar het in artikel 77 van het Statuut bepaalde aantal jaren voor het recht op het maximumouderdomspensioen heeft bereikt .

44 Dat de directeur Personeelszaken en de administratie zich in de motivering van het antwoord op verzoekers klacht hebben vergist, is derhalve zonder belang, nu het afwijzende besluit hoe dan ook gerechtvaardigd was . Ook het tweede middel moet mitsdien worden afgewezen .

45 Uit een en ander volgt, dat het beroep moet worden verworpen .

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vierde Kamer ),

rechtdoende :

1 ) Verwerpt het beroep .

2 ) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen .

1 . Het vaststellingsbericht betreffende de rechten op de vergoeding bij beëindiging van de dienst is een voor beroep tot nietigverklaring vatbare handeling; de op basis van dat bericht vastgestelde salarisafrekeningen zijn slechts zuiver bevestigende handelingen, aangezien zij dat bericht niet wijzigen noch een nieuw element bevatten .

2 . Artikel 4, lid 7, van verordening nr . 3518/85 tot vaststelling van bijzondere maatregelen betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in verband met de toetreding van Spanje en Portugal, bevat geen afwijking van de verplichting tot het betalen van bijdragen aan het pensioenstelsel voor degene die een vergoeding ontvangt ingevolge het bepaalde in artikel 34 van het Personeelsstatuut EGKS en artikel 95 van het Algemeen Reglement van de EGKS .

++++

1 . Ambtenaren - Beroep - Bezwarend besluit - Begrip - Vaststellingsbericht betreffende rechten op vergoeding bij beëindiging van dienst

( Ambtenarenstatuut, artikelen 90 en 91 )

2 . Ambtenaren - Beëindiging van dienst - Bijdrage aan pensioenstelsel

( Personeelsstatuut EGKS, artikel 34; verordening nr . 3518/85 van de Raad, artikelen 4, lid 7, en 5, lid 1 )

Kosten

46 Volgens artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 11, derde alinea, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van overeenkomstige toepassing is bij het Gerecht, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, indien dat wordt gevorderd . Ingevolge artikel 70 van dat Reglement blijven evenwel de kosten in de beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen door de instellingen gemaakt, te hunnen laste .

In zaak T-4/90,

J . Lestelle, voormalig ambtenaar van de Commissie, wonende te Senningerberg ( Groothertogdom Luxemburg ), vertegenwoordigd door J.-N . Louis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, 6-8, rue Origer,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur J . Griesmar, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit om ook na 22 maart 1989 pensioenbijdragen in te houden op de aan verzoeker krachtens verordening ( EGKS, EEG, Euratom ) nr . 3518/85 van de Raad van 12 december 1985 betaalde vergoeding, alsmede tot vaststelling dat de betaling van die bijdragen in het kader van genoemde verordening facultatief en niet verplicht is,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vierde Kamer ),

samengesteld als volgt : R . Schintgen, kamerpresident, D . A . O . Edward en R . García-Valdecasas, rechters,

griffier : H . Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 11 oktober 1990,

het navolgende

Arrest Arrest