Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 25 september 1991.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 25 september 1991.
De feiten
1 Verzoeker, M. Lacroix, geboren op 9 februari 1913, is per 1 maart 1978 gepensioneerd. Hij bleef in zijn laatste standplaats, Brussel, wonen totdat hij in februari 1981 België verliet om zich in Canada te vestigen.
2 Bij brief van 30 augustus 1988 deelt het hoofd van de gespecialiseerde dienst "Pensioenen" verzoeker mee, dat de Raad na de vaststelling op 5 oktober 1987 van verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 3019/87 tot vaststelling van bijzondere afwijkende bepalingen voor de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen die zijn tewerkgesteld in een derde land (PB 1987, L 286, blz. 3), nieuwe aanpassingscoëfficiënten voor de landen buiten de Gemeenschap had bepaald, die echter enkel van toepassing waren op de bezoldigingen van ambtenaren in actieve dienst. Artikel 3 van verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 2175/88 van de Raad van 18 juli 1988 tot vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn in derde landen (PB 1988, L 191, blz. 1), bepaalde dat de aanpassingscoëfficiënt voor pensioenen waarvan de rechthebbenden in een land buiten de Gemeenschap woonden, gelijk was aan 100. Het diensthoofd preciseerde, dat de nieuwe berekeningsmodaliteiten van toepassing waren vanaf 10 oktober 1987, maar dat verzoekers pensioenbedrag er niet terugwerkend door zou worden beïnvloed. Hij vervolgde: "Om u het behoud van uw koopkracht zo goed mogelijk te waarborgen, zal u, zolang u in Canada blijft wonen, maandelijks een compenserende vergoeding van 225,62 CAD worden uitbetaald".
3 Na de vaststelling op 24 oktober 1988 van 's Raads verordeningen (EGKS, EEG, Euratom) nrs. 3294/88 en 3295/88 (PB 1988, L 293, blz. 1 en 5), houdende rectificatie van de aanpassingscoëfficiënten welke in diverse andere Lid-Staten dan België van toepassing waren op de bezoldigingen en pensioenen van in een van die Lid-Staten tewerkgestelde ambtenaren respectievelijk woonachtige gepensioneerde ambtenaren, werden op 5 december 1988 respectievelijk 5 januari 1989 twee circulaires verzonden aan alle gepensioneerden, waaronder verzoeker, waarin hun aandacht werd gevestigd op de gevolgen van de toepassing van de nieuwe aanpassingscoëfficiënten ingevolge genoemde verordeningen, die waren vastgesteld na de vijfjaarlijkse salarisherzieningen van 1980 en 1985.
4 Op verzoekers pensioenafrekening over december 1988 verscheen een bedrag uit hoofde van een "differentiële vergoeding". Deze vergoeding werd aan verzoeker betaald met ingang van juli 1988 tot en met november 1989. Het bedrag ervan werd in de loop van die periode enkele malen gecorrigeerd. Blijkens het dossier bedroeg het totaal van de uit dien hoofde aan verzoeker betaalde bedragen 5 787,37 CAD.
5 Bij brief van 12 januari 1990, door verzoeker ontvangen op 22 januari daaraanvolgend, deelde het hoofd van de eenheid "Pensioenen en betrekkingen met voormalige ambtenaren" hem mee, dat "de differentiële vergoeding (code 341), die sedert juli 1988 is toegekend, niet had moeten worden toegepast", en dat zij derhalve "met ingang van 1 december 1989 is ingetrokken". "Wat de voorgaande maanden, dus vanaf 1 juli 1988, betreft", zo vervolgde de brief, "zal die intrekking zo spoedig mogelijk geschieden. Ik zal u tijdig het verschuldigde bedrag en de wijze van terugbetaling meedelen".
6 Bij brief van 13 maart 1990 deed het hoofd van dezelfde eenheid verzoeker weten, dat er een bedrag van 5 787,37 CAD op zijn pensioen zou worden ingehouden, en wel in zes gelijke gedeelten, te beginnen in april 1990.
7 In de loop van de volgende maanden werd dat bedrag metterdaad op verzoekers pensioen ingehouden.
8 Bij brief van 21 april 1990, op dezelfde dag ter post bezorgd, door de postdienst van de Commissie ontvangen op 27 april 1990 en bij het secretariaat-generaal van de Commissie ingeschreven op 30 april daaraanvolgend, diende verzoeker een klacht in tegen de in de brieven van 12 januari en 13 maart 1990 vervatte besluiten. Het eerste besluit, zo stelde hij, was niet gemotiveerd, hield geen rekening met zijn verworven rechten en was genomen met miskenning van artikel 85 Ambtenarenstatuut. Als gevolg van de nietigheid van het eerste besluit was ook het tweede nietig, en bovendien was het teruggevorderde bedrag groter dan het bedrag dat hem was betaald.
9 Na een langdurige briefwisseling tussen de administratie en verzoeker deed de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer van de Commissie bij schrijven van 9 november 1990, door verzoeker op 3 december 1990 ontvangen, het volgende weten:
"Na een lang onderzoek van uw dossier kan ik u meedelen, dat gunstig op uw klacht is beschikt.
In uw geval was niet voldaan aan de materiële voorwaarden voor toepassing van artikel 85 van het Statuut.
U zult derhalve een bedrag van 5 787,37 CAD ontvangen, overeenkomend met het bedrag dat ten onrechte op uw pensioen is ingehouden.
Hiermee is volledig recht gedaan aan uw klacht, die dus als afgedaan is te beschouwen."
Het procesverloop
10 In deze omstandigheden heeft verzoeker bij op 28 december 1990 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld, dat strekt tot nietigverklaring van de besluiten van 12 januari en 13 maart 1990 en van het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van zijn klacht van 21 april 1990.
11 Zonder een verweerschrift ten gronde in te dienen, heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het beroep opgeworpen, die op 12 februari 1991 ter griffie van het Gerecht is ingeschreven.
12 In zijn op 10 april 1991 ter griffie van het Gerecht ingeschreven opmerkingen heeft verzoeker geconcludeerd tot afwijzing van de exceptie van niet-ontvankelijkheid.
13 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan, doch enkel met betrekking tot het probleem van de ontvankelijkheid.
14 Ter terechtzitting van 11 juni 1991 hebben de vertegenwoordigers van partijen pleidooi gehouden en vragen van het Gerecht beantwoord.
15 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
- te verstaan dat het beroep volgens de statutaire voorschriften is ingesteld en derhalve ontvankelijk is;
- nietig te verklaren het door de Commissie stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van de klacht van 21 april 1990, voor zover aan die klacht niet volledig recht is gedaan door het schrijven van de Commissie van 9 november 1990;
- te verklaren dat ten onrechte geen recht aan die klacht is gedaan, doordat de besluiten van 12 januari en 13 maart 1990 niet formeel zijn geannuleerd op grond van schending van artikel 25, lid 2, van het Statuut;
- genoemde besluiten nietig te verklaren wegens ontbreken van motivering of verkeerde motivering;
- genoemde besluiten nietig te verklaren wegens schending van verworven rechten, doordat verzoeker op willekeurige wijze een gedurende vele maanden betaalde vergoeding is ontnomen die een deel van zijn pensioen was geworden;
- te verstaan dat verzoeker tot op heden en voor de toekomst definitief recht heeft op de zogenoemde differentiële vergoeding;
- te verstaan dat de Commissie gehouden is, hem de tot op heden niet ontvangen vergoedingen en die welke nog verschuldigd zullen worden, te betalen, vermeerderd met rente op de voet van 10 %, zo niet volgens het wettelijk tarief, vanaf de respectieve vervaldagen;
- verweerster te verwijzen in alle gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten.
16 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:
- het beroep niet ontvankelijk te verklaren voor zover het gericht is tegen het besluit van 12 januari 1990 en tegen de stilzwijgende afwijzing van de tegen dat besluit ingediende klacht;
- te verklaren dat niet behoeft te worden beslist op het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 13 maart 1990;
- de overige vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren;
- te beslissen over de kosten naar recht.
De ontvankelijkheid
17 Tot staving van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid voert verweerster twee middelen aan: 1) wat het besluit van 12 januari 1990 betreft, is de klacht te laat ingediend, en 2) voor zover het beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van 13 maart 1990, is het zonder voorwerp.
Het eerste middel
18 Verweerster stelt, dat het beroep, voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit van 12 januari 1990, niet is voorafgegaan door een precontentieuze klacht binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut genoemde termijn van drie maanden. Ingevolge artikel 91, lid 2, moet het beroep derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
19 Het betrokken besluit, aldus verweerster, is door de administratie op 17 januari 1990 verzonden en door verzoeker naar eigen zeggen ontvangen op 22 januari 1990. Verzoekers klacht tegen dat besluit is bij het secretariaat-generaal van de Commissie echter pas ingeschreven op 30 april 1990, dat wil zeggen meer dan drie maanden nadat verzoeker het besluit had ontvangen. De klacht zou overigens ook als tardief zijn te beschouwen indien men niet uitging van de datum waarop zij bij het secretariaat-generaal is ingeschreven, maar van die waarop zij bij de postdienst van de Commissie is binnengekomen, te weten 27 april 1990.
20 Verzoeker concludeert tot afwijzing van dit middel. Hij betoogt dat de termijn van drie maanden in acht is genomen, aangezien de brief met zijn klacht op 21 april 1990, dus binnen de statutaire termijn, ter post is bezorgd. Het Statuut zou niet verlangen, dat de klacht binnen de termijn van drie maanden door de instelling is ontvangen. De precontentieuze procedure stelt weinig formele eisen - een gewone brief volstaat om een klacht in te dienen - en daarom zou men ervan uit mogen gaan, dat de datum van terpostbezorging beslissend is; anders zou de termijn van drie maanden worden bekort, wat zou leiden tot ongelijkheid tussen de ambtenaren, naar gelang van de plaats waar zij wonen. Waar het Statuut zwijgt over de in aanmerking te nemen datum - die van verzending of die van ontvangst van de klacht -, dient men dit probleem op te lossen ten gunste van degene wiens rechten worden besneden, dat wil zeggen ten gunste van de ambtenaar.
21 Ter terechtzitting heeft verzoeker nog betoogd, dat niets belet om enerzijds de datum van terpostbezorging van de klacht in aanmerking te nemen ten einde te vermijden dat de ambtenaar met een verval van recht wordt geconfronteerd, en anderzijds de datum waarop de instelling de brief ontvangt, die dan het begin markeert van de termijn waarbinnen de instelling de klacht moet beantwoorden.
22 Op te merken valt, dat verzoeker geen gewag heeft gemaakt van buitengewone omstandigheden, zoals een staking of een geval van overmacht, die de terpostbezorging of verzending van zijn brief hadden kunnen vertragen dan wel de tijdige aankomst ervan ter bestemming hadden kunnen verhinderen.
23 De vraag die het Gerecht moet beantwoorden, is welke datum in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de statutaire termijn voor indiening van een administratieve klacht in het geval dat die klacht per post wordt verzonden, namelijk de datum waarop de brief ter post wordt bezorgd, de datum waarop zij door de postdienst van de instelling wordt ontvangen, dan wel die waarop zij door de bevoegde dienst officieel wordt ingeschreven. In casu is blijkens het dossier de brief met de klacht op 21 april 1990 ter post bezorgd, is zij op 27 april 1990 door de postdienst van de Commissie ontvangen, en is de klacht op 30 april 1990 bij het secretariaat-generaal ingeschreven.
24 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de klacht- en beroepstermijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut ertoe dienen, de zekerheid van de rechtssituaties te waarborgen. Zij zijn derhalve van openbare orde en de partijen en de rechter kunnen er niet naar believen over beschikken. De omstandigheid dat een instelling een antwoord ten gronde geeft op een te laat ingediend en dus niet-ontvankelijk verzoek, kan niet tot gevolg hebben, dat van het stelsel van dwingende termijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut wordt afgeweken en dat een definitief verwerkt beroepsrecht weer tot leven wordt gewekt (arrest van het Hof van 12 juli 1984, zaak 227/83, Moussis, Jurispr. 1984, blz.3133). Opgemerkt zij, dat de auteurs van het Statuut op dit punt geen bijzondere regeling hebben ingevoerd voor gepensioneerde ambtenaren, met name voor degenen die buiten het grondgebied van de Gemeenschap wonen, die hun klacht niet langs de hiërarchieke weg binnen de instelling zelf kunnen indienen.
25 De omstandigheid dat verweerster verzoeker er tijdens de precontentieuze fase niet op heeft gewezen, dat zijn klacht te laat was en dat hij zijn recht van beroep op het Gerecht had verwerkt, kan niet tot gevolg hebben, dat zij in de procedure in rechte niet meer de mogelijkheid zou hebben een exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de klachttermijn op te werpen, en nog minder dat het Gerecht niet meer verplicht zou zijn te verifiëren of de statutaire termijnen in acht zijn genomen (zie ook de arresten van het Gerecht van 6 december 1990, zaak T-130/89, B., en T-6/90, Petrilli, Jurispr. 1990, blz. II-761, resp. II-764, en 11 juli 1991, zaak T-19/90, Jurispr. 1991, blz. II-615, en beschikking van het Gerecht van 7 juni 1991, zaak T-14/91, Weyrich, Jurispr. 1991, blz. II-235).
26 Ter bepaling van de datum waarop de klacht moet worden geacht te zijn ingediend, moet nog worden verwezen naar artikel 90, lid 2, van het Statuut. Dit bepaalt in de eerste alinea: "De klacht moet binnen een termijn van drie maanden worden ingediend", en in de tweede alinea: "Het gezag brengt zijn met redenen omklede besluit binnen vier maanden, te rekenen vanaf de dag van indiening van de klacht, ter kennis van de betrokkene." Het rechtszekerheidsbeginsel, dat volgens vaste rechtspraak deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde, verlangt dat elke handeling van de administratie die rechtsgevolgen teweeg kan brengen, duidelijk en nauwkeurig is en de belanghebbende op zodanige manier ter kennis wordt gebracht, dat deze met zekerheid het tijdstip kan kennen van waaraf de handeling bestaat en rechtsgevolgen sorteert, met name met het oog op de door de wettelijke regelingen, in casu het Statuut, geboden rechtsmiddelen (arrest van het Hof van 21 september 1983, gevoegde zaken 205/82 tot en met 215/82, Deutsche Milchkontor e.a., Jurispr. 1983, blz. 2633; arrest van het Gerecht van 7 februari 1991, gevoegde zaken T-18/89 en T-24/89, Tagaras, Jurispr. 1991, blz. II-55; beschikking van het Gerecht van 7 juni 1991, zaak T-14/91, reeds aangehaald). Het Gerecht is derhalve van oordeel, dat het rechtszekerheidsbeginsel verbiedt, bij de bepaling van de datum waarop een klacht is ingediend, twee verschillende tijdstippen in aanmerking te nemen; de datum waarop de klacht ten aanzien van de klager wordt geacht bij de administratie te zijn ingediend, moet tevens de datum zijn waarop ten aanzien van de administratie de antwoordtermijn begint te lopen.
27 Voor de beantwoording van de vraag welke datum in aanmerking moet worden genomen, zij in de eerste plaats herinnerd aan 's Hofs arrest van 26 november 1981 (zaak 195/80, Michel, Jurispr. 1981, blz. 2861, r.o. 8 en 13). Na te hebben onderzocht op welke datum de klachttermijn was ingegaan, stelde het Hof uitdrukkelijk vast, dat die termijn was geëindigd op de dag waarop de brief met de klacht op de postkamer van de instelling was ingekomen. In dezelfde zin merkte het Gerecht in zijn arrest van 7 februari 1991 (gevoegde zaken T-18/89 en T-28/89, reeds aangehaald) op, dat "vanaf de ontvangst van ((de)) klacht de diensten van het Hof over een termijn van vier maanden beschikken om erop te antwoorden".
28 Uit deze rechtspraak volgt, dat de bepaling van artikel 90 van het Statuut, dat de klacht binnen een termijn van drie maanden moet worden "ingediend", aldus moet worden uitgelegd, dat de klacht niet wordt ingediend wanneer hij wordt gepost, maar wanneer hij ter bestemming aankomt (zie conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn bij 's Hofs arrest van 26 november 1981, zaak 195/80, Jurispr. 1981, blz. 2882), of, zoals het Hof het zelf formuleerde, "is ingekomen" bij de instelling tot welke zij is gericht (zie voornoemd arrest, r.o. 13).
29 In de eerste plaats en in het algemeen valt hierbij op te merken, dat de zekerheid van de rechtssituaties in het belang van de procespartijen en van eventuele belanghebbende derden vereist, dat voor elke termijn de begin- en einddatum duidelijk bepaald zijn en strikt in acht worden genomen. In de tweede plaats, en dit geldt in het bijzonder voor het communautaire ambtenarenrecht, vormt de datum van indiening van de klacht het beginpunt van de termijn waarbinnen de administratie de klager kennis moet geven van haar beslissing, welke kennisgeving weer de beroepstermijn doet ingaan. Daarom kan enkel de datum waarop de administratie in staat is kennis te nemen van de klacht, in aanmerking worden genomen, aangezien het ter post bezorgen van de brief met de klacht op zich niet voldoende zekerheid kan verschaffen over de datum waarop die brief bij de betrokken instelling zal inkomen.
30 Anderzijds is het duidelijk, dat de ambtenaar niet het slachtoffer mag worden van omstandigheden waarop hij geen invloed kan uitoefenen en die de aankomst van zijn klacht kunnen vertragen. In het bijzonder kan hij niet aansprakelijk worden gesteld voor fouten of vertragingen bij de doorzending van de ene dienst naar de andere binnen de instelling.
31 In casu blijkt uit het dossier en staat tussen partijen vast, dat de op 30 april 1990 bij het secretariaat-generaal ingeschreven klacht op de 27e van die maand door de postdienst van de Commissie was ontvangen. Het is dus deze laatste datum waarvan men moet uitgaan bij de vraag, of de klacht binnen de statutaire termijn van drie maanden is ingediend.
32 Volgens zijn eigen verklaring, die door de Commissie niet is weersproken, heeft verzoeker het bestreden besluit van 12 januari 1990 op 22 januari daaraanvolgend ontvangen. Zijn klacht had dus uiterlijk op 22 april 1990 ingediend moeten zijn (zie arrest van het Hof van 15 januari 1987, zaak 152/85, Misset, Jurispr. 1987, blz. 223, r.o. 8). Hieruit volgt, dat de op 27 april 1990 ingediende klacht als tardief is te beschouwen.
33 Mitsdien is het beroep niet-ontvankelijk voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit van 12 januari 1990.
Het tweede middel
34 Verweerster stelt, dat het beroep voor zover strekkende tot nietigverklaring van het besluit van 13 maart 1991, waarbij het terug te vorderen bedrag en de modaliteiten van de terugvordering zijn vastgesteld, reeds bij de instelling ervan zonder voorwerp was, zulks gelet op het besluit van 9 november 1990, waarbij de administratie verzoeker heeft meegedeeld dat het ten onrechte teruggevorderde bedrag hem zou worden terugbetaald.
35 Verweerster vraagt derhalve het Gerecht te verklaren, dat op dit onderdeel van het beroep niet behoeft te worden beslist.
36 In zijn op 10 april 1990 neergelegde opmerkingen heeft verzoeker niet op dit middel geantwoord.
37 In het besluit van 13 maart 1990 worden enkel het totaal van de beweerdelijk ten onrechte betaalde bedragen - te weten 5 787,37 CAD - en de modaliteiten van de terugvordering gepreciseerd. Bij brief van 9 november 1990 heeft de Commissie verzoeker echter meegedeeld, dat zij positief op zijn klacht had beslist en dat de op zijn pensioen ingehouden bedragen hem zouden worden terugbetaald.
38 Aangezien verzoeker al vóór de instelling van het beroep op 28 december 1990 op dit punt in het gelijk was gesteld, heeft hij geen rechtmatig belang bij zijn vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit en moet ook dit onderdeel van het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
39 Uit het voorgaande volgt, dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
rechtdoende:
1) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
2) Verwijst verweerster in haar eigen kosten en in de helft van de kosten van verzoeker, die zelf de andere helft van zijn kosten zal dragen.
1. De klacht- en beroepstermijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut dienen ertoe, de zekerheid van de rechtssituaties te waarborgen. Zij zijn derhalve van openbare orde en de partijen en de rechter kunnen er niet naar believen over beschikken.
De omstandigheid dat een instelling een antwoord ten gronde geeft op een te laat ingediend en dus niet-ontvankelijk verzoek, kan niet tot gevolg hebben, dat van het bij voornoemde artikelen ingevoerde stelsel van dwingende termijnen wordt afgeweken of dat de administratie in de procedure in rechte niet meer de mogelijkheid zou hebben een exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de klachttermijn op te werpen, en nog minder dat het Gerecht niet meer verplicht zou zijn te verifiëren of de statutaire termijnen in acht zijn genomen.
2. Een klacht wordt in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediend, wanneer zij inkomt bij de instelling tot welke zij is gericht. Het rechtszekerheidsbeginsel verlangt immers, dat de datum waarop de klacht ten aanzien van de ambtenaar wordt geacht te zijn ingediend, overeenkomt met die waarop voor de administratie de antwoordtermijn begint te lopen. Deze datum is die waarop de administratie in staat is kennis te nemen van de klacht, aangezien het ter post bezorgen van de brief met de klacht op zich niet voldoende zekerheid kan verschaffen over de datum waarop die brief bij de betrokken instelling zal inkomen.
Anderzijds mag de ambtenaar niet het slachtoffer worden van omstandigheden waarop hij geen invloed kan uitoefenen en die de aankomst van zijn klacht kunnen vertragen, zoals fouten of vertragingen bij de doorzending van de ene dienst naar de andere binnen de instelling. Het is dus de datum van ontvangst bij de postdienst van de betrokken instelling, waarvan men moet uitgaan bij de vraag, of de klacht binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut bepaalde termijn van drie maanden is ingediend.
++++
1. Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Termijnen - Van openbare orde
(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)
2. Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Tijdstip van indiening - Ontvangst door administratie
(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2)
Kosten
40 Volgens het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens hetzelfde Reglement blijven echter in de beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen de door de instellingen gemaakte kosten te hunnen laste. Voorts kan het Gerecht wegens bijzondere redenen de kosten geheel of gedeeltelijk compenseren.
41 In het onderhavige geval moet in de eerste plaats in aanmerking worden genomen, dat de Commissie ten aanzien van verzoeker besluiten heeft genomen die twijfel deden rijzen aan het bestaan van zijn rechten, en niet heeft geantwoord op de verschillende brieven die verzoeker, alvorens zijn klacht in te dienen, haar had geschreven. Daardoor heeft de Commissie bijgedragen tot het ontstaan van het geschil. In de tweede plaats heeft de Commissie, hoewel wetend dat de klacht te laat was ingediend en dat een eventueel beroep in rechte daarom niet-ontvankelijk zou zijn, verzoeker niet tijdig daarop attent gemaakt. De Commissie heeft immers niet in die zin gereageerd na de ontvangst van verzoekers brief van 2 juni 1990, waarin deze met zoveel woorden opmerkte dat zijn klacht op 27 april 1990 bij de postdienst van de instelling was ingekomen, en uit de antwoorden op de door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vragen is gebleken, dat de diensten van de Commissie tijdens de verschillende telefoongesprekken die zij tijdens de administratieve procedure met verzoeker hebben gevoerd, evenmin hebben gesignaleerd dat de klacht te laat was. In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat verweerster in de helft van verzoekers kosten moet worden verwezen.
In zaak T-54/90,
M. Lacroix, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Montréal (Canada), vertegenwoordigd door C. Kaufhold, advocaat te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg te diens kantore, Côte d' Eich 7,
verzoeker,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. van Raepenbusch, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende, in dit stadium van de procedure, de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 12 januari 1990 tot intrekking met terugwerkende kracht van de door verzoeker ontvangen zogenoemde differentiële vergoeding, alsmede van het besluit van de Commissie van 13 maart 1990 betreffende de terugvordering van de beweerdelijk ten onrechte aan verzoeker uitbetaalde bedragen,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: R. Schintgen, president, D. A. O. Edward en R. García-Valdecasas, rechters,
griffier: H. Jung
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 11 juni 1991,
het navolgende
Arrest