Home

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 4 juli 1991.

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 4 juli 1991.

1 Bij op 6 november 1990 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster beroep ingesteld tot nietigverklaring van het "besluit van 12 maart 1990 van het tot aanstelling bevoegd gezag", waarbij zij is overgeplaatst van het gebouw Breydel naar het gebouw Saint-Michel, met verzoek aan het Gerecht "akte te nemen van verzoeksters voorbehoud ten aanzien van de begroting van haar immateriële schade".

De feiten, het procesverloop en de conclusies van partijen

2 Verzoekster, geboren in 1935, werd in 1973 door de Commissie aangesteld als plaatselijk functionaris. In 1985 werd zij ambtenaar in de rang D 3. Thans is zij ingedeeld in de rang D 2, in de functie van bode bij het Directoraat-generaal IX, Algemeen beheer, eenheid 4, Interne diensten.

3 Na een ziekteverlof hervatte verzoekster vóór Kerstmis 1989 haar werkzaamheden. Na achtereenvolgens in twee verschillende gebouwen tewerkgesteld te zijn geweest, vroeg verzoekster om overplaatsing naar een gebouw dat dichter bij haar huisadres was gelegen. Zij werd daarop tewerkgesteld in het zojuist in gebruik genomen gebouw Breydel.

4 Vanaf januari 1990 deden zich verscheidene incidenten voor tussen verzoekster en het hoofd van dat gebouw, S., ambtenaar in de rang C 4. S., die naar de Commissie heeft vastgesteld, tegenover zijn medewerkers vaak grove taal met seksuele connotatie bezigde, liet zich bij die gelegenheden tegenover verzoekster in bijzijn van haar collega' s uit in vulgaire beledigende termen. Verzoekster beklaagde zich daarover bij de personeelsvertegenwoordiging.

5 De verhouding tussen verzoekster en S. werd daarna steeds slechter. Na een nieuw incident op 11 maart 1990 ging S. met verzoekster naar het bureau van het sectorhoofd, G. Souto. Daar het hoofd van de eenheid afwezig was, stelde Souto verzoekster voor, vanaf de volgende ochtend in een ander gebouw van haar keuze te gaan werken. Verzoekster koos daarop voor het gebouw Saint-Michel, dat vlakbij haar huisadres ligt.

6 De volgende dag, 12 maart 1990, vatte verzoekster haar werkzaamheden in het gebouw Saint-Michel op. Dezelfde dag werd zij ontboden bij het hoofd van de eenheid, P. Ravier, om haar nieuwe tewerkstelling te bespreken.

7 Op 27 maart 1990 richtte verzoekster een nota tot R. Hay, directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer, waarin zij zich erover beklaagde dat haar vroegere chef, S., haar had laten overplaatsen zonder andere reden dan dat hij kennelijk meende dat zij te veel contact met de personeelsvertegenwoordiging had. Zij voegde daaraan toe, dat zij de personeelsvertegenwoordiging had ingelicht over het grove en vulgaire taalgebruik van S., en zij verklaarde dat zij daarom geen genoegen kon nemen met die willekeurige overplaatsing.

8 Op 6 april 1990 diende verzoekster twee nota' s in. De ene betrof een verzoek om bijstand op grond van artikel 24 Ambtenarenstatuut, de andere een klacht. In haar verzoek om bijstand stelde verzoekster, het slachtoffer te zijn geweest van "seksuele intimidatie door beledigende uitdrukkingen" van de zijde van S., hoofd van het gebouw Breydel, waar zij tewerkgesteld was. Voorts stelde zij, het slachtoffer te zijn geweest van "psychologische intimidatie", doordat haar meerdere, G. Souto, haar in aanwezigheid van S. had gevraagd in te stemmen met haar overplaatsing naar een ander gebouw, en zo een druk op haar had uitgeoefend, dat zij niet anders had gekund dan "in te stemmen". Als reden voor die maatregel was de slechte persoonlijke verhouding tussen S. en haarzelf opgegeven en er was uitdrukkelijk bij gezegd, dat het niets te doen had met de manier waarop zij haar werk deed. Bovendien verklaarde verzoekster, dat haar de raad was gegeven, te zwijgen over de ware redenen van haar overplaatsing, die "officieel om redenen van dienstbelang zou plaatsvinden".

9 De op grond van artikel 90 van het Statuut ingediende klacht was gericht tegen het besluit van Souto om verzoekster naar een ander gebouw over te plaatsen. Verzoekster stelde, dat dat besluit haar niet schriftelijk was meegedeeld en dat het was genomen onder valse voorwendsels die een veel ernstiger realiteit verborgen. Het besluit moest in verband worden gezien met de feiten die zij had beschreven in haar verzoek om bijstand, waarvan zij een afschrift bij de klacht voegde en waaruit volgens haar bleek, dat zij twee maal het slachtoffer was van het gedrag van haar meerderen.

10 Naar aanleiding van het verzoek om bijstand werd een onderzoek verricht, in de loop waarvan verzoekster en vijf door haar aangewezen getuigen werden gehoord. Op de vraag of zij werkelijk wenste dat haar overplaatsing naar het gebouw Saint-Michel ongedaan werd gemaakt, en of zij naar het gebouw Breydel wilde terugkeren, antwoordde verzoekster tijdens dat verhoor, "dat zij in het Saint-Michel gelukkig was, dat haar collega' s erg aardig waren, en dat zij niet naar het Breydel terug wilde, tenminste niet zolang S. daar was".

11 Na die verhoren werd een tuchtprocedure ingeleid als bedoeld in artikel 87 van het Statuut, dat bepaalt dat "het tot aanstelling bevoegd gezag de ambtenaar, eigener beweging of op voorstel van diens chef, zonder raadpleging van de tuchtraad een schriftelijke waarschuwing of een berisping kan geven". Na onderzoek van de zaak door de directeur-generaal Personeelszaken en een directeur van de Commissie, werd aan S. een schriftelijke waarschuwing gegeven en in zijn persoonsdossier opgenomen.

12 Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Het eerste is ontleend aan onregelmatigheid van haar overplaatsing; deze zou geen rechtvaardiging vinden in het belang of in de eisen van de dienst en onbillijk zijn, omdat het erop neerkwam, dat het slachtoffer in plaats van de dader werd gestraft. In dit verband betoogt verzoekster, dat zij door de omstandigheden van haar overplaatsing is benadeeld en in haar goede naam is geschaad, omdat haar collega' s en persoonlijke kennissen zich er terecht over zouden kunnen verbazen, dat "iemand van haar leeftijd opeens haar functie opgeeft" na al eerder in twee verschillende gebouwen tewerkgesteld te zijn geweest. In repliek betoogt verzoekster voorts, dat achter de door de Commissie gegeven motivering (dienstbelang) in werkelijkheid een ongeoorloofd oogmerk schuilgaat. Volgens haar heeft het feit dat zij zich tot het personeelscomité had gewend, "kennelijk een rol gespeeld" in de overwegingen die bepalend kunnen zijn geweest voor het besluit om haar en niet S. over te plaatsen.

13 Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 25 van het Statuut. Verzoekster stelt, dat het overplaatsingsbesluit haar niet schriftelijk is meegedeeld en niet gemotiveerd is. In repliek voegt zij daaraan toe, dat haar tewerkstelling in een ander gebouw een bezwarend besluit vormt, aangezien die tewerkstelling haar is opgedrongen toen de spanning een hoogtepunt had bereikt en zij niet in staat was zich te verweren.

14 Het derde middel is ontleend aan schending van de bijstandsplicht van de administratie. Verzoeker stelt voorts met klem, immateriële schade te hebben geleden, en behoudt zich de begroting van die schade ten uitdrukkelijkste voor.

15 Met betrekking tot verzoeksters eerste middel beroept de Commissie zich vooreerst op haar ruime discretionaire bevoegdheid bij de organisatie van haar diensten en de tewerkstelling van haar personeel, zolang een en ander geschiedt in het belang van de dienst en met eerbiediging van de gelijkwaardigheid van de ambten. Zij wijst erop, dat verzoeksters verantwoordelijkheden door haar nieuwe tewerkstelling op geen enkele wijze zijn veranderd of verminderd. Gezien de zeer gespannen situatie in de dienst waar verzoekster werkzaam was, kon de administratie tot het oordeel komen, dat haar verplaatsing in het belang van de dienst was. Overplaatsing van S., "wiens bekwaamheid, afgezien van de ontsporingen in zijn woordkeuze, wordt gewaardeerd", op een moment dat het gebouw Breydel juist in gebruik was genomen, zou niet in het dienstbelang zijn geweest. Het sectorhoofd, G. Souto, had verzoekster een overplaatsing naar een ander gebouw enkel voorgesteld, doch ze haar niet opgedrongen. Verzoekster had tegen die overplaatsing geen bezwaar gemaakt tijdens de gesprekken met Souto en Ravier op 11 en 12 maart 1990 en had tijdens het onderzoek na haar verzoek om bijstand verklaard, dat zij er volstrekt tevreden mee was. De Commissie erkent, dat het in een geval van seksuele intimidatie in het algemeen de voorkeur verdient, de schuldige over te plaatsen en niet het slachtoffer. Zij meent echter, dat dit laatste materieel mogelijk moet zijn, met name op een moment waarop het onderzoek van de feiten nog moet beginnen. In de overplaatsing van verzoekster mag volstrekt geen strafmaatregel worden gezien; die overplaatsing is gebeurd om verzoekster te beschermen, en met haar instemming. De bewering dat er achter de door de Commissie aangevoerde motivering een ongeoorloofd oogmerk schuilgaat, is naar het oordeel van de Commissie een nieuw middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid, dat niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair betoogt de Commissie, dat verzoekster niets heeft aangevoerd wat deze bewering zou kunnen staven.

16 Met betrekking tot verzoeksters tweede middel - schending van artikel 25 van het Statuut - betoogt de Commissie, dat de overplaatsing van verzoekster een eenvoudige organisatiemaatregel is die geen invloed heeft gehad op haar statutaire positie en die daarom volgens 's Hofs rechtspraak niet behoefde te worden gemotiveerd. Verzoekster is niet tegen haar zin overgeplaatst en het gaat dus niet om een bezwarend besluit in de zin van artikel 25 van het Statuut. In dupliek merkt de Commissie nog op, dat verzoekster nog steeds werkzaam is bij het Directoraat-generaal IX, "Personeelszaken en algemeen beheer", directoraat "Algemeen beheer", "Interne diensten", en dat zij nog dezelfde functie heeft. Subsidiair stelt de Commissie, dat het besluit voldoende gemotiveerd was.

17 De Commissie betwist de ontvankelijkheid van het derde middel - schending van de bijstandsplicht -, op grond dat verzoekster haar verzoek om bijstand niet heeft doen volgen door een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Ten gronde verwijst de Commissie naar het door haar ingestelde onderzoek, in de loop waarvan was vastgesteld dat de beslissing van G. Souto om verzoekster naar een ander gebouw over te plaatsen, een eerste dringende reactie was geweest op een door het gedrag van S. onhoudbaar geworden situatie waarvan verzoekster het slachtoffer was.

18 Met betrekking ten slotte tot de door verzoekster gestelde immateriële schade, is de Commissie van oordeel, dat zij niets onrechtmatigs heeft gedaan wat een dergelijke schade zou kunnen veroorzaken. Voorts stelt zij, dat verzoekster het bestaan van een aan de Commissie te wijten immateriële schade niet heeft aangetoond.

19 De schriftelijke procedure is normaal verlopen. Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

- nietig te verklaren het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 12 maart 1990 om haar van het gebouw Breydel over te plaatsen naar het gebouw Saint-Michel;

- nietig te verklaren het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van de klacht die zij op 6 april 1990 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut heeft ingediend;

- akte te nemen van haar voorbehoud met betrekking tot de begroting van de immateriële schade;

- verweerster te veroordelen in de kosten van het geding.

De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- te beslissen over de kosten naar recht.

De ontvankelijkheid

20 Wanneer een beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het Gerecht volgens artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 (PB 1991, L 136, blz. 1) zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking. In casu is het Gerecht van oordeel, dat het door de processtukken voldoende is voorgelicht en dat er geen termen zijn om de behandeling voort te zetten.

21 Ingevolge artikel 91, lid 1, Ambtenarenstatuut juncto artikel 3, lid 1, sub a, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, is het Gerecht bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor een personeelslid zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Het bestaan van een dergelijk besluit is derhalve een noodzakelijke voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep. Indien het kennelijk ontbreekt, kan toepassing worden gegeven aan artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

22 In dit verband moet erop worden gewezen, dat een besluit slechts bezwarend is indien het de rechtspositie van een ambtenaar rechtstreeks ongunstig kan beïnvloeden (zie arrest van het Hof van 10 december 1969, zaak 32/68, Grasselli, Jurispr. 1969, blz. 505, 511). Die besluiten moeten worden onderscheiden van eenvoudige maatregelen tot organisatie van de diensten, die de statutaire positie van de betrokken ambtenaar niet raken (zie arrest van het Hof van 14 juli 1976, zaak 129/75, Hirschberg, Jurispr. 1976, blz. 1259, 1270).

23 Door de overplaatsing van het gebouw Breydel naar het gebouw Saint-Michel is, zo blijkt uit het dossier, op geen enkele wijze afgedaan aan verzoeksters statutaire rechten. Noch haar rang noch de materiële rechten die het Statuut haar toekent, zijn daardoor immers gewijzigd.

24 Overplaatsing van het ene naar het andere gebouw in dezelfde stad kan bovendien niet op één lijn worden gesteld met overplaatsing naar een andere standplaats, die wel bezwarend kan zijn voor de ambtenaar of het personeelslid wegens de gevolgen die dat kan hebben voor zijn persoonlijke en gezinssituatie (zie arrest van 24 februari 1981, gevoegde zaken 161/80 en 162/80, Carbognani en Coda Zabetta, Jurispr. 1981, blz. 543).

25 De aan verzoekster opgedragen taken ten slotte zijn na haar overplaatsing dezelfde gebleven, zodat het duidelijk is dat het beginsel van overeenstemming tussen rang en ambt door de bestreden maatregel niet is geschonden. In dit verband zij eraan herinnerd, dat ook wijziging van de aan een ambtenaar opgedragen wetenschappelijke of administratieve taken, die veel verder gaat dan alleen maar tewerkstelling in een ander gebouw, geen bezwarend besluit oplevert wanneer de gewijzigde taakomschrijving nog steeds met de rang overeenkomt (zie 's Hofs arresten van 17 mei 1984, zaak 338/82, Albertini en Montagnani, Jurispr. 1984, blz. 2123, 2145; 27 oktober 1988, zaak 280/87, Hecq, Jurispr. 1988, blz. 6433, 6446; en 7 maart 1990, gevoegde zaken C-116/88 en C-149/88, Hecq, Jurispr. 1990, blz. I-599, I-625).

26 Volgens de rechtspraak van het Hof kunnen bepaalde besluiten, ook indien zij de materiële belangen of de rang van de ambtenaar onverlet laten, niettemin als bezwarend worden beschouwd wanneer zij ongunstige gevolgen hebben voor zijn immateriële belangen of zijn toekomstperspectieven (zie, in verband met overplaatsingen, 's Hofs arresten van 27 juni 1973, zaak 35/72, Kley, Jurispr. 1973, blz. 679, 687 e.v., en 29 oktober 1981, zaak 125/80, Arning, Jurispr. 1981, blz. 2539, 2554). Het is echter duidelijk dat de bestreden maatregel in dit geval dergelijke gevolgen niet heeft gehad. Aangezien verzoeksters taakomschrijving niet is gewijzigd, is geen inbreuk gemaakt op het morele belang dat zij erbij zou kunnen hebben om liever deze werkzaamheden te verrichten dan andere (zie arrest van het Hof van 10 maart 1978, zaak 7/77, von Wuellerstorf und Urbair, Jurispr. 1978, blz. 769, 779). Uit niets blijkt dat haar loopbaanvooruitzichten zijn veranderd of ongunstig zijn beïnvloed door het feit dat zij thans in een ander gebouw werkzaam is. Ten slotte moet hoe dan ook worden vastgesteld, dat de vrees van verzoekster voor aantasting van haar goede naam ongegrond is: in de eerste plaats kan zij immers zelf in haar kennissenkring uitleggen waarom zij is overgeplaatst, en in de tweede plaats is S. een straf opgelegd.

27 De bestreden maatregel heeft derhalve verzoeksters rechtspositie niet gewijzigd, aangezien zij noch voor haar statutaire rechten noch voor haar immateriële belangen gevolgen heeft gehad. Duidelijk is dus dat die maatregel geen bezwarend besluit vormt, maar enkel een maatregel is die de interne organisatie van de diensten van de Commissie betreft. Het beroep tot nietigverklaring van die maatregel is mitsdien niet-ontvankelijk.

28 Wat ten slotte het verzoek betreft akte te nemen van verzoeksters voorbehoud met betrekking tot de begroting van haar immateriële schade, meent het Gerecht dit verzoek aldus te moeten opvatten, dat verzoekster enkel de aandacht van het Gerecht heeft willen vestigen op het feit dat het onderhavige beroep niet strekt tot vergoeding van die schade. Een dergelijke conclusie is eveneens hoe dan ook niet-ontvankelijk.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

beschikt:

1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2) Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.

Luxemburg, 4 juli 1991.

Een besluit is slechts bezwarend indien het de rechtspositie van een ambtenaar rechtstreeks ongunstig kan beïnvloeden. Die besluiten moeten worden onderscheiden van eenvoudige maatregelen tot organisatie van de diensten, die de statutaire positie van de betrokkenen niet raken.

Overplaatsing van een ambtenaar naar een ander gebouw in dezelfde standplaats is een maatregel tot organisatie van de dienst, wanneer zij de statutaire rechten en de immateriële belangen van de betrokkene onverlet laat en zijn rechtssituatie dus niet wijzigt. De vordering tot nietigverklaring van die maatregel is bijgevolg kennelijk niet-ontvankelijk.

++++

Ambtenaren - Beroep - Bezwarend besluit - Begrip - Maatregel tot organisatie van diensten - Daarvan uitgesloten - Overplaatsing van ambtenaar naar ander gebouw in dezelfde standplaats - Niet-ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 1; Reglement voor de procesvoering, art. 111)

Kosten

29 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Volgens artikel 88 van dat Reglement blijven evenwel de kosten in beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen door de instellingen gemaakt, te hunnen laste.

In zaak T-47/90,

A. Herremans, echtgenote Bach, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door J. Bourgaux, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Avenue Marie-Thérèse 4,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. van Raepenbusch, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verzoeksters tewerkstelling in haar functie van bode in een ander gebouw van de Commissie,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: C. P. Briët, kamerpresident, H. Kirschner en J. Biancarelli, rechters,

griffier: H. Jung

de navolgende

Beschikking