Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 16 juli 1992. - Hilaire Della Pietra tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Ambtenaren - Beoordelingsrapport - Ontvankelijkheid - Ontoereikende motivering van lagere beoordeling - Beroep tot nietigverklaring en schadevergoeding. - Zaak T-1/91.-

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 16 juli 1992. - Hilaire Della Pietra tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Ambtenaren - Beoordelingsrapport - Ontvankelijkheid - Ontoereikende motivering van lagere beoordeling - Beroep tot nietigverklaring en schadevergoeding. - Zaak T-1/91.-

De feiten en het procesverloop

1 Verzoeker is ambtenaar met de rang B 2 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Tijdens de voor het geding relevante periode was hij tot 15 maart 1987 tewerkgesteld bij het directoraat-generaal Regionaal beleid en vervolgens bij het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer.

2 Op 6 mei 1988 deed verweerster het ingevolge artikel 43 Ambtenarenstatuut opgestelde beoordelingsrapport over de periode 1 juli 1985 - 30 juni 1987 aan verzoeker toekomen.

3 Bij nota van 14 juni 1988 deelde verzoeker de bevoegde beoordelaar mee, dat hij had verzocht om toepassing van artikel 6 van de door de Commissie op 27 juli 1979 vastgestelde Algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 van het Statuut (hierna: "Algemene bepalingen"), dat wil zeggen dat het rapport overeenkomstig artikel 7 van die bepalingen ter bemiddeling zou worden voorgelegd aan de beoordelaar in beroep.

4 Bij nota van 18 november 1988 zond de beoordelaar in beroep het beoordelingsrapport terug aan verzoeker, met de mededeling dat hij had besloten de beoordeling door de bevoegde beoordelaar volledig te handhaven. Hij preciseerde voorts, dat de nota gold als bevestiging van het beoordelingsrapport en er als zodanig aan gehecht zou blijven.

5 Bij nota van 5 december 1988 aan de beoordelaar in beroep verzocht verzoeker om raadpleging van het paritair beoordelingscomité. In de opmerkingen bij zijn nota beklaagde hij zich erover, dat de gespecificeerde beoordeling in het laatste rapport in twee rubrieken lager was dan bij de voorgaande beoordeling, namelijk in de rubrieken "rendement/regelmaat van de prestaties" (van uitstekend naar zeer goed) en "gedrag in de dienst/verantwoordelijkheidszin" (van uitstekend naar zeer goed), zonder dat die wijzigingen schriftelijk waren gemotiveerd. Hij wees erop, dat hij in de periode van 24 maanden waarop het rapport betrekking had, bij verschillende diensten tewerk was gesteld en daardoor verscheidene hiërarchieke meerderen had gehad, maar dat, naar uit het beoordelingsrapport bleek, slechts één van hen door de beoordelaars was geraadpleegd.

6 Op 11 augustus 1989 deelde het paritair beoordelingscomité zijn advies mee aan de beoordelaar in beroep. Daarin wees het comité op: a) de late opstelling van het beoordelingsrapport en de niet-naleving van termijnen in verschillende stadia van de beoordelingsprocedure; b) de achteruitgang, in vergelijking met de beoordeling over de periode 1983-1985, van de gespecificeerde beoordelingen onder de rubriek "regelmaat van de prestaties" en "verantwoordelijkheidszin", en c) het ontbreken van motivering van die achteruitgang in de algemene beoordeling. Het comité nodigde de beoordelaar in beroep daarom uit, gelet op punt B.6.3.2 van de Gids voor de beoordeling, het rapport te herzien.

7 In een nota van 26 september 1989 aan de directeur Personeelszaken verklaarde de beoordelaar in beroep, dat de achteruitgang gerechtvaardigd was omdat de prestaties van verzoeker en zijn verantwoordelijkheidszin niet als uitstekend konden worden omschreven.

8 Bij nota van 10 november 1989 aan verzoeker verklaarde de beoordelaar in beroep, dat hij, na kennis te hebben genomen van het advies van het paritair beoordelingscomité, om de reeds in zijn ° in kopie bijgevoegde ° nota van 26 september 1989 vermelde redenen, de oorspronkelijke beoordeling handhaafde. Deze nota bereikte verzoeker echter niet, en ze werd hem op 18 april 1990 opnieuw toegezonden met een begeleidend schrijven gedateerd 20 maart 1990.

9 Op 6 juni 1990 diende verzoeker op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht in tegen het besluit van 10 november 1989 (hierna: "het besluit"), waarin hij enkel verklaarde, met dit besluit "niet akkoord" te gaan.

10 Daar het tot aanstelling bevoegd gezag niet binnen de in artikel 90 van het Statuut bepaalde termijn van vier maanden op de klacht antwoordde, gold deze als stilzwijgend te zijn afgewezen.

11 Bij nota van 22 november 1990 deelde de directeur Personeelszaken de beoordelaar in beroep mee, dat bij het onderzoek van verzoekers klacht door de "groupe interservices" was gebleken, dat het gevaar bestond dat in geval van beroep in rechte zou worden geoordeeld, dat de motivering in de nota van 10 november 1989 niet gedetailleerd genoeg was om aan de vereisten van de Algemene bepalingen te voldoen. Hij verzocht hem derhalve, de vastgestelde achteruitgang uitvoeriger te motiveren.

12 Onder deze omstandigheden heeft verzoeker op 4 januari 1991 het onderhavige beroep bij het Gerecht ingesteld.

13 In een nota van 13 februari 1991 aan de directeur Personeelszaken motiveerde de beoordelaar in beroep andermaal zijn besluit. Na de praktische moeilijkheden te hebben toegelicht om een kwalitatieve beoordeling te staven, met name omdat bepaalde ambtenaren waarmee verzoeker had samengewerkt, niet meer bij de Commissie werkzaam waren, preciseerde hij, dat Della Pietra in de periode 1985-1987 niet alle nodige ijver en zorg bij de uitvoering van bepaalde hem opgedragen taken aan de dag had gelegd. Met name was hij onvoldoende beschikbaar geweest om het werk in verband met de behandeling van de EFRO-dossiers serieus te doen. Daardoor had men zich minder op zijn prestaties kunnen verlaten, ofschoon hij tot taak had A-ambtenaren in zeer moeilijke zaken bij te staan. Gelet daarop, waren degenen die in de betrokken periode met Della Pietra hadden samengewerkt, van oordeel, dat het beoordelingsrapport nog zeer welwillend was.

14 Op 6 maart 1991 werd de aanvullende motivering van het besluit door de directeur Personeelszaken aan verzoeker toegezonden.

15 Op verzoek van het Gerecht heeft de Commissie bij brief van 28 februari en 4 maart 1992 een aantal stukken overgelegd, die ter aanvulling van het dossier dienstig werden geacht.

16 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten de mondelinge behandeling te openen en partijen uitgenodigd ter terechtzitting opmerkingen te maken over de ontvankelijkheid van het beroep, zulks gelet op het arrest van het Hof van 7 mei 1986 (zaak 52/85, Rihoux, Jurispr. 1986, blz. 1564) en op de formulering van de in deze zaak ingediende klacht.

17 De terechtzitting heeft op 7 mei 1992 plaatsgevonden. De vertegenwoordigers van partijen zijn in hun pleidooi gehoord en hebben vragen van het Gerecht beantwoord.

Conclusies van partijen

18 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

° nietig te verklaren het besluit van 10 november 1989 van de beoordelaar in beroep om het beoordelingsrapport over de periode van 1 juli 1985 tot 30 juni 1987 ongewijzigd te handhaven;

° de bevoegde beoordelaar te gelasten de procedure ab initio op te nemen en een regelmatig beoordelingsrapport op te stellen dat strikt in overeenstemming is met de Algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 van het Statuut en waarin op zijn minst de beoordeling over de periode 1983-1985 wordt overgenomen;

° de Commissie te veroordelen hem een vergoeding van 1 ECU tot herstel van de immateriële schade en van 1 000 ECU tot herstel van de materiële schade te betalen;

° de Commissie in de kosten te verwijzen.

19 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep te verwerpen;

° overeenkomstig artikel 64, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, van overeenkomstige toepassing op de procesvoering voor het Gerecht, verzoeker in zijn eigen kosten te verwijzen.

De vordering tot nietigverklaring

20 Tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker drie middelen aan, ontleend aan: niet-inachtneming van de in de Algemene bepalingen gestelde termijnen voor het opstellen van het beoordelingsrapport, het feit dat enkele van zijn hiërarchieke meerderen niet zijn geraadpleegd, en ontbreken van motivering van de achteruitgang in twee rubrieken van de gespecificeerde beoordeling.

Het eerste en het tweede middel

21 In zijn antwoord op de uitnodiging van het Gerecht aan partijen om ter terechtzitting opmerkingen over de ontvankelijkheid van het beroep te maken, heeft verzoeker met betrekking tot de formulering van zijn klacht van 6 juni 1990 betoogd, dat hem niet kan worden verweten in zijn beroep in rechte middelen te hebben aangevoerd die tevoren niet in de klacht waren vermeld. In die klacht werd immers verwezen naar hetgeen hij had betoogd in zijn tot het paritair beoordelingscomité gerichte opmerkingen van 5 december 1988, die langs die weg ter kennis waren gebracht van de hiërarchie en de Commissie. Alle middelen die in dat betoog waren verwerkt, zijn overgenomen in de bij het Gerecht ingediende stukken en memories.

22 Ter terechtzitting heeft de Commissie erop gewezen, dat verzoeker in zijn klacht enkel heeft verklaard niet akkoord te gaan met het besluit, zodat zij de grieven en verlangens van de belanghebbende niet voldoende nauwkeurig kon kennen. Onder verwijzing naar de beschikking van het Gerecht van 25 februari 1992 (zaak T-39/91, Hermann, Jurispr. 1992, blz. II-233) meent de Commissie, dat de klacht niet aan de door de rechtspraak gestelde minimale vormvereisten beantwoordde. Zij erkent evenwel, dat verzoeker in zijn nota aan het paritair beoordelingscomité sommige van de in deze procedure aangevoerde argumenten heeft uiteengezet, en refereert zich daarom voor de ontvankelijkheid van het beroep aan de wijsheid van het Gerecht.

23 Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens vaste rechtspraak een formele klacht in de zin van artikel 90 van het Statuut geen noodzakelijke voorwaarde is om een beroep in rechte tegen een beoordelingsrapport als bedoeld in artikel 43 van het Statuut te kunnen instellen. Het beoordelingsrapport bevat immers de vrij geformuleerde mening van de beoordelaars en niet de beoordeling van het tot aanstelling bevoegd gezag. Beroep staat derhalve open zodra het rapport als definitief kan worden beschouwd (arresten Hof van 3 juli 1980, gevoegde zaken 6/79 en 97/79, Grassi, Jurispr. 1980, blz. 2141; 19 februari 1981, gevoegde zaken 122/79 en 123/79, Schiavo, Jurispr. 1981, blz. 473, en 15 maart 1989, zaak 140/87, Bevan, Jurispr. 1989, blz. 701; arrest Gerecht van 13 december 1990, zaak T-29/89, Moritz, Jurispr. 1990, blz. II-787). Om dezelfde redenen verlangt de rechtspraak evenmin een voorafgaande klacht in de zin van artikel 90 van het Statuut wanneer het gaat om een besluit van een jury, dat naar zijn aard niet door het tot aanstelling bevoegd gezag kan worden geannuleerd of gewijzigd (zie onder meer arrest Hof van 7 mei 1986, Rihoux, reeds aangehaald).

24 Wanneer de belanghebbende evenwel kan kiezen tussen een rechtstreeks beroep op de communautaire rechter en de indiening van een administratieve klacht, moet hij, wanneer hij voor het tweede kiest, alle daarvoor geldende procedurevoorschriften naleven. Immers, zou hij daartoe niet verplicht zijn, dan zou hij meer rechten hebben dan de ambtenaar die zich liever rechtstreeks tot de communautaire rechter wendt. In verband met vorenbedoelde procedurevoorschriften zij erop gewezen dat, gelijk voortdurend in de rechtspraak is bevestigd, artikel 91 Ambtenarenstatuut in beginsel tot doel heeft een minnelijke schikking van geschillen tussen ambtenaren en de administratie mogelijk te maken en te bevorderen. Daartoe is van belang, dat de administratie met de nodige nauwkeurigheid kennis kan nemen van de grieven of verlangens van de belanghebbende. Die bepaling beoogt daarentegen niet, de omvang van een eventueel beroep in rechte nauwkeurig en definitief af te bakenen, zolang de grond of het voorwerp van de klacht in dat stadium maar geen wijziging ondergaat. Wanneer de termijn voor rechtstreeks beroep op het Gerecht is verstreken, kan de ambtenaar die de weg van de voorafgaande klacht heeft gekozen, voor het Gerecht dan alleen maar conclusies indienen die hetzelfde voorwerp hebben als de conclusies van zijn klacht, en alleen maar bezwaren doen gelden die op dezelfde grond berusten als de in die klacht geformuleerde bezwaren. Voor het Gerecht kunnen ter nadere precisering van die bezwaren middelen en argumenten worden aangevoerd die niet in de klacht waren vermeld, doch er wel nauw bij aansluiten (zie met name arrest Hof van 7 mei 1986, Rihoux, reeds aangehaald, r.o. 11-13).

25 Gelet op het voorgaande moet worden nagegaan, of het beroep wat de aangevoerde middelen en ingediende conclusies betreft, overeenkomt met verzoekers klacht van 6 juni 1990. Deze ontvankelijkheidsvraag, hoewel door partijen niet aan de orde gesteld, moet door het Gerecht ambtshalve worden onderzocht. Zij betreft immers een punt van openbare orde, in zoverre zij betrekking heeft op de regelmatigheid van de administratieve procedure. Een onderzoek ambtshalve van deze vraag is meer bepaald gerechtvaardigd wegens het doel van de administratieve procedure, dat, zoals gezegd, erin bestaat een minnelijke schikking van geschillen tussen de ambtenaren of personeelsleden en de gemeenschapsinstellingen mogelijk te maken (zie laatstelijk arrest Gerecht van 29 maart 1990, zaak T-57/89, Alexandrakis, Jurispr. 1990, blz. II-143). Dit doel kan ook worden bereikt, wanneer het bestreden besluit, in casu het beoordelingsrapport, afkomstig is van een ander orgaan dan het tot aanstelling bevoegd gezag, aangezien dit laatste steeds de mogelijkheid heeft een minnelijke schikking te bereiken, hetzij door het beoordelingsrapport voor heronderzoek terug te zenden naar het bevoegde orgaan, hetzij door de betrokken ambtenaar ervan te overtuigen, dat hij geen reden tot klagen heeft.

26 In casu was de op 6 juni 1990 ingediende, tot de secretaris-generaal van de Commissie gerichte klacht geformuleerd als volgt:

"Ik zend u hierbij ingesloten, voor inschrijving, een kopie van de klacht die ik op grond van artikel 90 van het Statuut indien.

Betreft: Beoordeling 1985/1987 (niet akkoord met het besluit van 10.11.89, meegedeeld op 18.04.90)."

Daaronder stonden verzoekers naam en voornaam, de gegevens betreffende zijn statutaire positie, de datum en verzoekers handtekening. Ook al kan dit stuk formeel gezien als een klacht in de zin van artikel 90 van het Statuut worden aangemerkt, vastgesteld moet worden dat het zeer laconiek is en geenszins verwijst naar een eerdere nota aan het paritair beoordelingscomité, zoals verzoeker beweert. Er wordt immers alleen in vermeld, dat verzoeker niet akkoord gaat met het besluit van de beoordelaar in beroep, om zijn beoordeling over de periode 1985-1987 ongewijzigd te handhaven, zonder dat de strekking van verzoekers bezwaren of het daaraan te geven gevolg wordt verduidelijkt. Niettemin kan met wat goede wil worden aanvaard, dat het derde nietigheidsmiddel dat in het onderhavige beroep is aangevoerd ° betreffende het ontbreken van motivering van de achteruitgang in enkele rubrieken van de gespecificeerde beoordeling van het beoordelingsrapport 1985-1987 ° op dezelfde grond berust als het in de klacht genoemde bezwaar. De middelen ontleend aan niet-naleving van de in de Gids voor de beoordeling gestelde termijnen en aan het niet raadplegen van enkele hiërarchieke meerderen, vormen daarentegen bezwaren die op andere rechtsgronden berusten dan waarop het in de klacht genoemde bezwaar is gebaseerd. Daar deze twee nietigheidsmiddelen niet in de klacht zijn voorgedragen, dienen zij niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Het derde middel

27 Met betrekking tot het enige ontvankelijke middel ° ontbreken van motivering van het bestreden besluit ° stelt verzoeker, dat in zijn beoordelingsrapport over de periode 1985-1987 de gespecificeerde beoordeling in de rubrieken "rendement/regelmaat van de prestaties" en "gedrag in de dienst/verantwoordelijkheidszin", achteruit is gegaan ten opzichte van de beoordeling over de periode 1983-1985. Deze achteruitgang is gerechtvaardigd noch gemotiveerd en veronachtzaamt de objectieve gegevens van zijn dossier. Door het ontbreken van motivering is inbreuk gemaakt op artikel 25, tweede alinea, van het Statuut en op artikel 5 van de Algemene bepalingen. De "interne" motivering van de beoordelaar in beroep in zijn nota van 26 september 1991 aan de directeur Personeelszaken, aldus verzoeker, is geen motivering als vereist door de Gids voor de beoordeling. Evenmin kan de nota van de beoordelaar in beroep van 13 februari 1991, geschreven na de instelling van het beroep, het motiveringsgebrek opheffen. De motiveringsplicht heeft evenwel tot doel, de eerbiediging van het beginsel van tegenspraak te waarborgen en de ambtenaar in staat te stellen zich te verdedigen en zijn bezwaren met kennis van zaken te doen gelden.

28 De Commissie wijst erop, dat volgens vaste rechtspraak het Hof en het Gerecht zich er in beginsel van onthouden, de waardeoordelen in de beoordelingsrapporten te toetsen. De beoordelaars beschikken over de ruimste beoordelingsvrijheid en de rechterlijke controle blijft beperkt tot gevallen van kennelijke vergissing of overschrijding van bevoegdheid. Verzoeker heeft echter geen enkele feitelijke vergissing gesteld, noch een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid. Een motivering van de achteruitgang in de gespecificeerde beoordeling is, aldus de Commissie, bovendien door de beoordelaar in beroep gegeven in zijn nota van 26 september 1989. Verder is een uitvoeriger motivering te vinden in de nota van dezelfde beoordelaar in beroep van 13 februari 1991. Door de aldus, zij het ook na de indiening van het beroep verstrekte toelichting zou verzoeker, die de juistheid ervan niet heeft betwist, geen enkel belang meer hebben bij het middel ontleend aan ontbreken van motivering.

29 Ter beoordeling van de gegrondheid van dit middel herinnert het Gerecht er allereerst aan, dat volgens artikel 5, eerste en tweede alinea, van de Algemene bepalingen "de beoordeling uitsluitend mag gaan over de periode waarop het rapport betrekking heeft. Alle wijzigingen in de gespecificeerde beoordelingen ten opzichte van de vorige beoordeling dienen echter te worden gemotiveerd." Anderzijds voorziet de Gids voor de beoordeling, die juridisch de waarde heeft van een intern richtsnoer (arrest Gerecht van 24 januari 1991, zaak T-63/89, Latham, Jurispr. 1991, blz. II-19, r.o. 25), met betrekking tot de gespecificeerde beoordelingen in een beoordelingsschaal met vijf niveaus (uitstekend, zeer goed, goed, redelijk, laat te wensen over). Punt B.6.2.2 van deze Gids preciseert, dat de beoordeling "uitstekend" slechts mag worden gegeven voor kwaliteiten die op een uitzonderlijk hoog niveau liggen en in zeer bijzondere mate uitgaan boven de eisen welke voor het betrokken ambt worden gesteld, terwijl de beoordeling "zeer goed" wordt gegeven voor kwaliteiten die duidelijk hoger liggen dan het hoge niveau dat de Commissie met recht van een ambtenaar van de Gemeenschappen mag verwachten ten aanzien van het door hem vervulde ambt. Volgens punt B.6.3.2 van de Gids voor de beoordeling, ten slotte, dient de beoordelaar de wijzigingen in de gespecificeerde beoordelingen ten opzichte van het vorige beoordelingsrapport zo volledig mogelijk te motiveren.

30 Voorts heeft het Hof in zaken waarin het ging om soortgelijke bepalingen als bovengenoemde, overwogen dat de verplichting ieder verschil met een vorige beoordeling te motiveren, ertoe strekt, "de ambtenaar inzicht te geven in de redenen van de wijziging van de gespecificeerde beoordeling, hem in staat te stellen de juistheid van de aangevoerde feiten te controleren en, ingevolge zijn recht om te worden gehoord, opmerkingen over die motivering te maken. Het beoordelingsrapport is ongeldig wegens een wezenlijk vormgebrek, wanneer het recht van de ambtenaar om te worden gehoord, door het ontbreken van motivering wordt aangetast. Het is dus zonder belang, dat de betrokken ambtenaar in geen geval ° dat wil zeggen zelfs niet indien de beoordelaar zijn beoordeling had gemotiveerd ° betere gespecificeerde beoordelingen had kunnen verwachten" (arresten Hof van 16 december 1987, zaak 178/86, Turner, Jurispr. 1987, blz. 5367, r.o. 18, en 6 februari 1986, gevoegde zaken 173/82, 157/83 en 186/84, Castille, Jurispr. 1986, blz. 497). De Commissie kan dus niet staande houden, dat verzoeker, gezien de na de instelling van het beroep gegeven motivering van de bestreden beoordeling, geen belang meer heeft bij dit middel.

31 In de derde plaats moet met betrekking tot de vraag of de beoordelaar in beroep in casu al dan niet heeft voldaan aan zijn verplichting de achteruitgang in twee rubrieken van de gespecificeerde beoordeling te motiveren, van de volgende feiten worden uitgegaan. Uit het dossier blijkt, dat bij het bestreden besluit de vermelding "zeer goed" in de betrokken rubrieken voor de periode 1985-1987 definitief is bevestigd, terwijl verzoeker over de periode 1983-1985 daarvoor de vermelding "uitstekend" had gekregen. In zijn nota van 26 september 1989 aan de directeur Personeelszaken heeft de beoordelaar in beroep die wijzigingen gemotiveerd als volgt: "Dat deze gespecificeerde beoordelingen wat lager zijn dan in de voorgaande rapporten, komt doordat de ambtenaren die tijdens de betrokken periode door de beoordeelde zijn geassisteerd, meermaals hebben moeten vaststellen, dat zijn prestaties en verantwoordelijkheidszin bij de uitvoering van de hem opgedragen taken niet zodanig waren, dat zij als 'uitstekend' konden worden aangemerkt." In zijn nota van 10 november 1989, die verzoeker op 18 april 1990 ontving en die het bestreden besluit vormt, heeft de beoordelaar in beroep, na te hebben verklaard dat hij kennis had genomen van het advies van het paritair beoordelingscomité, zijn aanvankelijke beoordeling bevestigd op de gronden vermeld in zijn nota van 26 september 1989, waarvan een kopie was bijgevoegd. De motivering van de achteruitgang in de gespecificeerde beoordelingen is dus te vinden in laatstgenoemde nota, die deel uitmaakt van het bestreden besluit en waarvan verzoeker nooit, noch tegenover de administratie noch tijdens de procedure voor het Gerecht, heeft betwist dat hij ze had ontvangen.

32 Het Gerecht stelt vast, dat in die nota de achteruitgang wordt toegelicht en gemotiveerd met het feit, dat verzoeker, tijdens de door het beoordelingsrapport bestreken periode geen blijk had gegeven van uitzonderlijk hoge kwaliteiten bij de uitvoering van zijn taken als assistent van de verantwoordelijke ambtenaren van het EFRO-comité, waarmee hij specifiek was belast (zie de gedetailleerde omschrijving van verzoekers taken met betrekking tot de voorbereiding en organisatie van het EFRO-comité en de redactie van maandbulletins over de activiteiten van het EFRO in zijn beoordelingsrapport over de periode 1985-1987). Het Gerecht is van oordeel, dat deze feitelijke vaststelling een motivering is die, ook al is zij summier, volstaat ter rechtvaardiging van de lichte achteruitgang ° van de hoogste waardering naar de naast lagere ° in de beoordeling van de regelmaat der prestaties en de verantwoordelijkheidszin van verzoeker. Dit middel moet bijgevolg als ongegrond worden afgewezen.

De vordering tot schadevergoeding

33 De vordering tot schadevergoeding is door verzoeker in zijn verzoekschrift niet gemotiveerd. In repliek heeft hij echter gesteld, dat verweerster het door haar opstelling onmogelijk heeft gemaakt dat zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 ongewijzigd werd overgenomen voor de periode 1985-1987, en dat deze mogelijkheid thans ook niet meer bestaat voor de periode 1987-1989. Hierdoor zou hij materiële schade hebben geleden. Verder zou de ongerustheid die hierdoor is ontstaan over het verdere verloop van zijn loopbaan, immateriële schade opleveren.

34 Het Gerecht is van oordeel, deze vordering te moeten verwerpen in zoverre zij nauw verband houdt met de conclusies strekkende tot nietigverklaring, die zelf niet-ontvankelijk zijn verklaard dan wel zijn verworpen. Deze vordering moet ook niet-ontvankelijk worden verklaard indien men ervan zou uitgaan, dat de door verzoeker gestelde schade te wijten is aan een dienstfout die los staat van het besluit waarop de vordering tot nietigverklaring betrekking heeft. Verzoeker heeft immers geen voorafgaand verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut bij het tot aanstelling bevoegd gezag ingediend om de administratie uit te nodigen de geleden schade te herstellen.

35 Mitsdien moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst elk der partijen in de eigen kosten.

1. Het indienen van een formele klacht in de zin van artikel 90 van het Statuut is geen noodzakelijke voorwaarde om een beroep in rechte tegen een beoordelingsrapport als bedoeld in artikel 43 van het Statuut te kunnen instellen. Het beoordelingsrapport bevat immers de vrij geformuleerde mening van de beoordelaars en niet de beoordeling van het tot aanstelling bevoegd gezag. Beroep staat derhalve open zodra het rapport als definitief kan worden beschouwd.

Wanneer de belanghebbende evenwel kan kiezen tussen een rechtstreeks beroep op de communautaire rechter en de indiening van een administratieve klacht, moet hij, wanneer hij voor het tweede kiest, alle daarvoor geldende procedurevoorschriften naleven.

2. Met de verplichting een voorafgaande administratieve klacht in te dienen, beoogt artikel 91 van het Statuut een minnelijke schikking van geschillen tussen de ambtenaar en de administratie mogelijk te maken en te bevorderen. Daartoe is van belang, dat de administratie met de nodige nauwkeurigheid kennis kan nemen van de grieven of verlangens van de belanghebbende. Die bepaling beoogt daarentegen niet, de omvang van een eventueel beroep in rechte nauwkeurig en definitief af te bakenen, zolang de grond of het voorwerp van de klacht in dat stadium maar geen wijziging ondergaat. Wanneer de termijn voor rechtstreeks beroep op het Gerecht is verstreken, kan de ambtenaar die, zonder daartoe verplicht te zijn, de weg van de voorafgaande klacht heeft gekozen, voor het Gerecht dan alleen maar conclusies indienen die hetzelfde voorwerp hebben als de conclusies van zijn klacht, en alleen maar bezwaren doen gelden die op dezelfde grond berusten als de in die klacht geformuleerde bezwaren. Voor het Gerecht kunnen ter nadere precisering van die bezwaren middelen en argumenten worden aangevoerd die niet in de klacht waren vermeld, doch er wel nauw bij aansluiten.

De overeenkomst tussen de klacht en het beroep, waarvan de ontvankelijkheid van het beroep afhangt, is een punt van openbare orde en moet door het Gerecht ambtshalve worden onderzocht.

3. De verplichting ieder verschil met een vorige beoordeling te motiveren, strekt ertoe de ambtenaar inzicht te geven in de redenen van de wijziging van de gespecificeerde beoordeling, hem in staat te stellen de juistheid van de aangevoerde feiten te controleren en, ingevolge zijn recht om te worden gehoord, opmerkingen over die motivering te maken. Aan die verplichting is voldaan wanneer de beoordelaar in beroep in een nota aan de ambtenaar vaststelt dat deze tijdens de door het beoordelingsrapport bestreken periode geen blijk heeft gegeven van uitzonderlijk hoge kwaliteiten bij de uitvoering van zijn taken. Deze motivering, ook al is zij summier, volstaat ter rechtvaardiging van de lichte achteruitgang van de hoogste waardering naar de naast lagere.

++++

1. Ambtenaren ° Beroep ° Beoordelingsrapport ° Voorafgaande administratieve klacht ° Facultatief karakter ° Indiening ° Gevolgen ° Eerbiediging van vereisten van klachtprocedure

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2. Ambtenaren ° Beroep ° Voorafgaande administratieve klacht ° Identiteit van voorwerp en grond ° Middelen en argumenten niet vermeld in, doch nauw aansluitend bij klacht ° Ontvankelijkheid ° Overeenstemming tussen klacht en beroep ° Onderzoek ambtshalve

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

3. Ambtenaren ° Beoordeling ° Beoordelingsrapport ° Wijziging in beoordelingen ten opzichte van vorige rapport ° Motiveringsplicht ° Draagwijdte

(Ambtenarenstatuut, art. 43)

Kosten

Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de partij die in het ongelijk is gesteld, in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dat Reglement blijven evenwel de kosten door de instellingen in beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen gemaakt, te hunnen laste. Elk der partijen moet dus in de eigen kosten worden verwezen.

In zaak T-1/91,

H. Della Pietra, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Gérard, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Goerens, advocaat aldaar, Avenue de la Liberté 54,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. van Raepenbusch, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door C. Verbraeken en D. Waelbroeck, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1985-1987 en tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, kamerpresident, A. Saggio en C. Yeraris, rechters,

griffier: B. Pastor, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 7 mei 1992,

het navolgende

Arrest