Home

Conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 13 maart 1992.

Conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 13 maart 1992.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. Met de onderhavige hogere voorziening verzoekt Lestelle het Hof, het op 22 november 1990 door het Gerecht van eerste aanleg gewezen arrest in zaak T-4/90(1) te vernietigen en, de oorspronkelijke vordering toewijzend, nietig te verklaren het besluit van de Commissie om na 22 maart 1989 voort te gaan met het inhouden van pensioenbijdragen op de uittredingsvergoeding die betrokkene ontvangt krachtens verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 3518/85 van de Raad van 12 december 1985 tot vaststelling van bijzondere maatregelen betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in verband met de toetreding van Spanje en Portugal.(2)

2. Een korte samenvatting van de normatieve context zal helpen de vraagstelling beter te begrijpen.

Verordening nr. 3518/85, vastgesteld om de aanwerving van Spaanse en Portugese ambtenaren na de toetreding te vergemakkelijken, kent bepaalde financiële voordelen toe aan gemeenschapsambtenaren, ten aanzien van wie op hun verzoek maatregelen tot beëindiging van de dienst zijn genomen.

Te dien einde bepaalt artikel 4 in de leden 1 en 2, dat de gewezen ambtenaar op wie de maatregel tot beëindiging van de dienst is toegepast, recht heeft op een maandelijkse vergoeding gelijk aan 70 % van het basissalaris dat behoort bij de rang en de salaristrap die de betrokkene bij zijn vertrek uit de dienst had, en dat het recht op deze vergoeding eindigt uiterlijk op de laatste dag van de maand waarin de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt en in elk geval wanneer de betrokkene vóór deze leeftijd voldoet aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op het maximale bedrag van het ouderdomspensioen.

Bovendien blijft krachtens artikel 4, lid 7, "gedurende de periode waarin het recht op de vergoeding bestaat, (...) de gewezen ambtenaar nieuwe rechten op ouderdomspensioen op de grondslag van het bij zijn rang en salaristrap behorende salaris verwerven, mits gedurende deze periode de in het Statuut op basis van dit salaris voorgeschreven pensioenbijdrage wordt betaald (...)".

Op zijn beurt voorziet artikel 5 van de verordening in bijzondere maatregelen voor voormalige EGKS-ambtenaren, waar het met name in lid 1 bepaalt, dat de in de laatste alinea van artikel 2 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68(3), alsmede in artikel 102, lid 5, van het Statuut bedoelde ambtenaren op wie de maatregelen tot beëindiging van de dienst worden toegepast, kunnen verzoeken dat hun financiële aanspraken worden vastgesteld op grond van artikel 34 van het Personeelsstatuut van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (hierna: "EGKS-Statuut") en van artikel 50 van het Algemeen Reglement van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.

De aangehaalde bepalingen vermeldden de voorwaarden waaronder EGKS-ambtenaren op wachtgeld konden worden gesteld. Met name hebben krachtens bedoeld artikel 34 "deze ambtenaren (...) gedurende twee jaar recht op een maandelijkse vergoeding ten bedrage van de bezoldiging overeenkomstig de bepalingen van artikel 47, sub 1, en gedurende twee jaar op een vergoeding ten bedrage van de helft van bovenbedoelde bezoldiging. Na vier jaar op wachtgeld gesteld te zijn geweest, wordt aan deze ambtenaren een evenredig pensioen uitgekeerd, overeenkomstig de voorwaarden van de pensioenregeling." Verder wordt volgens artikel 50 van het Reglement van de EGKS "bij de berekening van de rechten op ouderdomspensioen van een ambtenaar, die na het verstrijken van de periode gedurende welke hij, overeenkomstig de bepalingen van artikel 34 van het Personeelsstatuut, op wachtgeld was gesteld, wordt gepensioneerd, (...) het aantal daadwerkelijke dienstjaren van deze ambtenaar tot aan het tijdstip, waarop hem dit pensioen wordt toegekend, verdubbeld. Het totale aantal pensioenjaren dat voor de berekening van het pensioen van deze ambtenaar als basis wordt genomen, kan echter nooit meer dan dertig bedragen, noch meer dan het aantal pensioenjaren, dat hij zou hebben kunnen verkrijgen, indien hij tot het 65ste levensjaar in functie was gebleven."

Ook moet eraan worden herinnerd, dat volgens artikel 95 van het Algemeen Reglement EGKS de ambtenaren op wachtgeld, die de in artikel 34 van het EGKS-Statuut bedoelde vergoeding ontvangen, aan het pensioenfonds een bijdrage gelijk aan 7,5 % van hun basisbezoldiging moesten betalen.

Ten slotte bepaalt artikel 5, lid 2, van verordening nr. 3518/85, dat artikel 4, lid 3 en leden 5 tot en met 9, van de verordening van toepassing blijft op de voormalige EGKS-ambtenaren die om toepassing van bedoelde bijzondere regeling inzake de beëindiging van de dienst verzoeken.

3. Ik kom thans tot de feiten die aan de onderhavige zaak ten grondslag liggen.

Lestelle, die in juni 1956 in dienst van de Hoge Autoriteit van de EGKS was getreden, verzocht in juni 1988 om toepassing te zijnen aanzien van de in verordening nr. 3518/85 bedoelde maatregelen tot beëindiging van de dienst. Later deelde hij de Commissie mee, dat hij overeenkomstig artikel 5 van de verordening gebruik wenste te maken van de bijzondere bepalingen betreffende de voormalige EGKS-ambtenaren, en geen verdere pensioenrechten wilde verwerven naast die welke hij bij zijn vertrek uit de dienst bezat; hij verzocht dus de Commissie een einde te maken aan de bijdragebetalingen aan de pensioenkas.

Toen de Commissie voortging maandelijks pensioenbijdragen in te houden, verzocht Lestelle de administratie, zijn verzoek als een klacht in de zin van artikel 90 Ambtenarenstatuut te beschouwen.

Bij besluit van 24 oktober 1989 wees de Commissie die klacht af met de precisering, dat "de periode gedurende welke de maandelijkse vergoeding wordt betaald, als diensttijd wordt beschouwd, zodat over die periode pensioenbijdragen verschuldigd zijn".

Daarop besloot Lestelle tegen bedoeld besluit op te komen bij het Gerecht van eerste aanleg, dat hij verzocht om nietigverklaring ervan alsook om vaststelling dat in het kader van verordening nr. 3518/85 de betaling van pensioenbijdragen een mogelijkheid en geen verplichting is.

4. Bij arrest van 22 november 1990 (zaak T-4/90) verwierp het Gerecht echter het beroep en wees het er met name op, dat "hoewel artikel 4, lid 7, van verordening nr. 3518/85 (...) geen nuttig effect heeft voor en niet kan worden ingeroepen door de rechthebbende op een overeenkomstig artikel 34 van het EGKS-Statuut toegekende vergoeding, die reeds voldoet aan de voorwaarden voor verkrijging van het maximumouderdomspensioen, (...) voor hem wel de uit artikel 95 van het Algemeen Reglement van de EGKS voortvloeiende algemene verplichting tot bijdragebetaling [blijft] bestaan" (r.o. 38).

5. In wezen is het deze motivering waartegen de grieven zijn gericht die Lestelle tegen het arrest in eerste aanleg heeft geformuleerd. Tot staving van zijn hogere voorziening voert hij twee middelen aan, respectievelijk ontleend aan schending van artikel 4, lid 7, van verordening nr. 3518/85 en aan schending van het beginsel dat rechterlijke beslissingen met redenen moeten zijn omkleed.

In zijn eerste middel betoogt requirant met name, dat het Gerecht zijn beslissing heeft gebaseerd op een bepaling van het niet meer geldende EGKS-Statuut en geen rekening heeft gehouden met het feit dat verordening nr. 3518/85 tijdelijk een van het gemene recht afwijkende regeling heeft ingevoerd.

Al aanstonds zij gezegd, dat ik sommige van de door requirant geuite twijfels deel omtrent de argumenten waarop het Gerecht zijn beslissing heeft gegrond.

Zoals immers duidelijk blijkt uit de rechtsoverwegingen 37 en 38 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht de verplichting van requirant om pensioenbijdragen te betalen, gebaseerd op artikel 95 van het Algemeen Reglement EGKS, volgens hetwelk iedere ambtenaar op wachtgeld, die de bij de artikelen 34 en 42 van het EGKS-Statuut voorziene vergoeding ontvangt, de in artikel 93 van het Algemeen Reglement bedoelde bijdragen aan het pensioenfonds moet blijven betalen.

Ik herinner er evenwel aan, dat zowel het EGKS-Statuut als het Algemeen Reglement EGKS van 1956 per 1 januari 1962 zijn afgeschaft door een (niet-gepubliceerde) verordening van de voorzitters van de instellingen van de EGKS houdende vaststelling van een nieuw Statuut; het Gerecht heeft dus, zoals requirant terecht opmerkt, zijn redenering op een afgeschafte bepaling gebaseerd.

Weliswaar heeft de verwijzing in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 3518/85 tot doel, ten gunste van voormalige EGKS-ambtenaren de financiële aanspraken te handhaven die zij op grond van de oude wachtregeling hadden, maar nu een uitdrukkelijke bepaling ontbreekt, wijst niets erop, dat de wetgever voor de voormalige EGKS-ambtenaren de gehele oude regeling opnieuw in werking heeft willen stellen; een ander bewijs daarvan is, dat de Commissie zelf bij die ambtenaren niet een bijdrage van 7,5 % inhoudt, zoals in artikel 93 van het Algemeen Reglement EGKS werd voorzien, doch zich beperkt tot het innen van een bijdrage van 6,75 %, overeenkomstig het bepaalde in artikel 83, lid 2, van het thans geldende Ambtenarenstatuut.

6. Uit het voorgaande volgt, dat het Gerecht, oordelende dat de ambtenaar te wiens aanzien een maatregel tot beëindiging van de dienst als bedoeld in artikel 5 van verordening nr. 3518/85 is genomen, krachtens artikel 95 van het Algemeen Reglement EGKS verplicht blijft pensioenbijdragen te betalen, gedwaald heeft ten aanzien van het recht.

Aangezien de beslissing van het Gerecht hoofdzakelijk met dat argument is gemotiveerd, meen ik dat het Hof het in casu bestreden arrest alleen maar kan vernietigen.

Ingevolge artikel 54, eerste alinea, van zijn Statuut kan het Hof, wanneer het de beslissing van het Gerecht vernietigt, zelf de zaak afdoen indien deze in staat van wijzen is.

Het door de onderhavige zaak gestelde probleem nu betreft in wezen de uitlegging van de artikelen 4, lid 7, en 5 van verordening nr. 3518/85, waarover partijen zowel voor het Gerecht als voor het Hof uitvoerig hebben gediscussieerd, en anderzijds behoeven in de door Lestelle ingestelde hogere voorziening geen feiten meer te worden vastgesteld. Ik meen dan ook, dat de zaak in een zodanige staat verkeert dat het Hof ze kan afdoen.

7. Daartoe lijkt het mij nuttig, even stil te staan bij de kenmerken van de communautaire pensioenregeling en er allereerst aan te herinneren, dat krachtens artikel 77, eerste alinea, van het Statuut de ambtenaar die ten minste tien dienstjaren heeft vervuld, recht heeft op ouderdomspensioen; ongeacht zijn diensttijd heeft hij echter recht op dit pensioen wanneer hij ouder is dan 60 jaar, of indien hij tijdens een periode waarin hij ter beschikking stond, niet kon worden herplaatst, dan wel bij ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang.

Verder komen volgens artikel 83, leden 1 en 2, van het Statuut de uitkeringen krachtens de pensioenregeling ten laste van de begroting van de Gemeenschappen en waarborgen de Lid-Staten gezamenlijk de uitbetaling van deze uitkeringen, terwijl de ambtenaren voor een derde bijdragen in de financiering van de regeling door een bijdrage gelijk aan 6,75 % van het basissalaris.

Ook artikel 36 van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt, dat over ieder ontvangen salaris een bijdrage wordt betaald ten bate van de in de artikelen 77 tot en met 84 van het Statuut bedoelde pensioenregeling, terwijl artikel 37 preciseert, dat de gedetacheerde ambtenaar de betaling van de pensioenbijdrage voortzet en dat dit eveneens geldt voor de ambtenaar die de vergoeding ontvangt welke verbonden is aan de stand "ter beschikking" of aan ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang, alsmede voor de ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard, die nieuwe pensioenrechten blijft verwerven.

Het is overigens buiten kijf, dat de ambtenaar in actieve dienst, die het recht op het maximumouderdomspensioen reeds heeft verworven, toch verplicht blijft pensioenbijdragen te betalen.

Uit een en ander blijkt duidelijk, dat anders dan bij een particulier verzekeringsstelsel, waarbij ieder zelf het bedrag en de frequentie van de bijdragen kan bepalen, in het statutaire stelsel de betaling van pensioenbijdragen een verplicht karakter heeft, aangezien het bij dat stelsel gaat om een op de gedachte van collectieve solidariteit gebaseerd omslagstelsel en niet om een kapitalisatiestelsel.

In de zaak Grogan(4) merkte advocaat-generaal Caportorti terecht op:

"Vaststaat dat volgens het Ambtenarenstatuut het bedrag van het pensioen niet wordt vastgesteld op basis van de som der gestorte bijdragen, doch rekening houdende met 'het totale aantal (...) verkregen pensioenjaren' (artikel 2, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut) en de bezoldiging bij beëindiging van de dienst (artikel 82, lid 1, eerste alinea, van het Statuut). Eventuele wijzigingen van de sociale-zekerheidsbijdragen in de loop van de dienstbetrekking hebben geen invloed op het uiteindelijke niveau van het pensioen. Bijgevolg is het mogelijk, dat twee ambtenaren, ofschoon de door elk van hen gestorte bijdragen een verschillend totaal opleveren, bij beëindiging van hun respectieve dienst recht hebben op hetzelfde pensioen; daartoe is voldoende dat deze ambtenaren hetzelfde aantal pensioenjaren hebben verworven en bij beëindiging van de dienst dezelfde bezoldiging ontvangen, ongeacht het verloop van hun loopbaan. Deze regeling komt overigens overeen met het in bepaalde Lid-Staten (zoals Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland) geldende stelsel, waarbij op de bezoldiging van de ambtenaren in overheidsdienst maandelijks bepaalde sociale-zekerheidsbijdragen worden ingehouden, doch het uiteindelijke pensioen niet evenredig is aan de som der ingehouden bijdragen."

8. In het licht van deze normatieve context moet de draagwijdte van artikel 4, lid 7, van verordening nr. 3518/85 worden onderzocht en met name moet worden nagegaan, of de communautaire wetgever met de bepaling dat "gedurende de periode waarin het recht op de vergoeding bestaat, (...) de gewezen ambtenaar nieuwe rechten op ouderdomspensioen op de grondslag van het bij zijn rang en salaristrap behorende salaris [blijft] verwerven, mits(5) gedurende deze periode de in het Statuut op basis van dit salaris voorgeschreven pensioenbijdrage wordt betaald (...)", de betrokken ambtenaren een keuzerecht heeft willen geven, namelijk om al dan niet nieuwe pensioenrechten te blijven verwerven door de desbetreffende bijdragen te betalen, dan wel of hij degenen die al recht op het maximumouderdomspensioen hebben, van die betaling heeft willen vrijstellen.

Dienaangaande herinner ik er allereerst aan, dat zoals uit de tekst zelf van verordening nr. 3518/85 blijkt, de communautaire wetgever met die handeling niet een nieuwe pensioenregeling voor bepaalde ambtenaren heeft willen invoeren, maar enkel de vermindering van het aantal ambten heeft willen bevorderen door bepaalde ambtenaren een maandelijkse vergoeding toe te kennen tot het moment waarop zij de leeftijd van 65 jaar bereiken of aan de voorwaarden voor het recht op het maximale ouderdomspensioen voldoen.

In feite gaat het om een regeling die al eerder, in verband met de toetreding van andere landen tot de Gemeenschap(6), was vastgesteld en grotendeels is ingegeven door de artikelen 41 en 50 van het huidige Statuut, betreffende ambtenaren ten aanzien van wie een maatregel tot vermindering van het aantal ambten of tot ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang is genomen.

De ambtenaren ten aanzien van wie dergelijke maatregelen zijn genomen, zijn volgens artikel 37 van bijlage VIII bij het Statuut verplicht pensioenbijdragen te betalen, ook wanneer zij reeds het recht op het maximale pensioen hebben verworven.(7)

Voorts stemt de formulering van artikel 4, lid 7, van verordening nr. 3518/85 overeen met die van overeenkomstige verordeningen inzake beëindiging van de dienst(8), en herhaalt zij in wezen de uitdrukking die wordt gebruikt in artikel 3 van bijlage VIII bij het Statuut, waarin weer de tekst van artikel 49 van het oude Algemeen Reglement EGKS van 1956 is overgenomen.

In de context van bedoeld artikel 3 van bijlage VIII, betreffende de berekening van het aantal pensioenjaren, is het zinsdeel "voor zover het personeelslid over deze perioden de vastgestelde bijdragen heeft gestort", gemakkelijk te verklaren door het feit dat die bepaling ook ziet op gevallen zoals verlof wegens militaire dienst en verlof om redenen van persoonlijke aard, die niet noodzakelijk tot betaling van pensioenbijdragen leiden, aangezien de ambtenaar geen enkele bezoldiging ontvangt.

Gezien de bijzondere aard van het communautaire pensioenstelsel, dat een algemene bijdrageverplichting inhoudt voor alle ambtenaren die om diverse redenen een bezoldiging of vergoeding ontvangen, geloof ik echter niet, dat uit de op zich weinig gelukkige formulering van artikel 4, lid 7, kan worden afgeleid, dat de wetgever de betrokken ambtenaren de keuze heeft willen laten om al dan niet pensioenbijdragen te betalen.

Met andere woorden, het komt mij voor, dat de aangehaalde regel eenvoudig bedoeld was om te bevestigen, dat de ambtenaren op wie de bij verordening nr. 3518/85 ingevoerde regeling wordt toegepast, pensioenbijdragen blijven betalen, en anderzijds om te preciseren, dat die ambtenaren gedurende de periode waarin zij recht op de uitkering hebben, nieuwe pensioenrechten blijven verwerven.

9. Als dit dus de juiste uitlegging van artikel 4, lid 7, is, denk ik niet, dat de strekking van de regel met betrekking tot voormalige EGKS-ambtenaren op wie de bepaling krachtens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 3518/85 van toepassing is, anders kan zijn.

Zoals het Hof reeds met betrekking tot overeenkomstige bepalingen van verordening nr. 2530/72 heeft verklaard, beoogt artikel 5 van de betrokken verordening immers te vermijden, dat de ambtenaar in een financieel minder gunstige positie komt te verkeren dan wanneer hij de dienst vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling had verlaten.(9)

Maar indien dat de ratio van de bepaling is, en niet bepaalde ambtenaren een uitzonderlijke bevoorrechte positie toe te kennen, moet worden aangenomen dat in het kader van het EGKS-Statuut de ambtenaar die de in artikel 34 bedoelde vergoeding ontving, krachtens artikel 95 van het Algemeen Reglement EGKS verplicht was pensioenbijdragen te blijven betalen.

Weliswaar is, zoals gezegd, artikel 95 niet meer van kracht en dus niet meer bruikbaar als rechtsgrondslag voor het inhouden van pensioenbijdragen bij voormalige EGKS-ambtenaren, maar het feit dat deze ambtenaren in elk geval aan de inhouding onderworpen waren, is zeker relevant voor de draagwijdte en grenzen van de voorrechten die de communautaire wetgever hun bij verordening nr. 3518/85 heeft willen toekennen.

Aanvaarden dat voormalige EGKS-ambtenaren geheel van de inhouding van pensioenbijdragen zijn vrijgesteld, zou immers betekenen, dat die personen in een situatie komen te verkeren die zelfs krachtens het EGKS-Statuut nooit de hunne is geweest, terwijl het mij zeer plausibel voorkomt, dat de voormalige EGKS-ambtenaren, juist zoals zij onder de oude statutaire regeling krachtens artikel 95 van het Algemeen Reglement EGKS verplicht waren pensioenbijdragen te betalen, ook thans, en wel op basis van artikel 4, lid 7, van de betrokken verordening, aan de in de huidige statutaire bepalingen voorziene inhouding onderworpen zijn, en zulks ook wanneer het hun wegens hun anciënniteit niet mogelijk is, verdere pensioenjaren te verwerven.

10. Het door Lestelle aangevoerde argument, dat de hier gegeven uitlegging in bepaalde gevallen de bijzondere, voor de voormalige EGKS-ambtenaren vastgestelde regeling minder voordelig maakt dan de gewone regeling die voor de andere ambtenaren geldt, lijkt mij in dit verband niet doorslaggevend.

Zoals immers blijkt uit de tekst van artikel 5 (("de ambtenaren (...) kunnen verzoeken (...)")), is de bijzondere, voor de voormalige EGKS-ambtenaren vastgestelde regeling facultatief, en het feit dat zij niet voor alle mogelijk geïnteresseerde ambtenaren voordelig is, kan dus niet als onrechtvaardig worden beschouwd.

Ten slotte meen ik niet dat, zoals in de hogere voorziening van Lestelle is vermeld, een dergelijke uitlegging tot schending van het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen kan leiden.

In dit verband volstaat het immers enerzijds op te merken, dat de voormalige EGKS-ambtenaren geen gewettigde verwachting konden koesteren, dat zij een voordeliger behandeling dan in het verleden zouden genieten, en anderzijds, dat de Commissie bij mededeling van 23 januari 1986 (Mededelingen van de administratie ° Spécial) haar ambtenaren van de juiste draagwijdte van de regeling op de hoogte had gebracht.

11. Concluderend geef ik het Hof dus in overweging, het op 22 november 1990 door het Gerecht van eerste aanleg gewezen arrest in zaak T-4/90 te vernietigen, doch de vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om na 22 maart 1989 voort te gaan met het inhouden van pensioenbijdragen op de vergoeding die requirant krachtens verordening (EEG) nr. 3518/85 ontving, te verwerpen.

12. Met betrekking tot de kosten signaleer ik in de eerste plaats, dat de hogere voorziening van requirant gedeeltelijk is toegewezen en, in de tweede plaats, dat de Commissie zich in haar verweerschrift ertoe beperkt, het Hof te verzoeken over de kosten te beslissen naar recht, zonder uitdrukkelijk te vorderen dat requirant overeenkomstig de artikelen 69, lid 2, en 122 van het Reglement voor de procesvoering in de kosten wordt verwezen.

Mitsdien geef ik het Hof in overweging, elk der partijen, interveniënte daaronder begrepen, in de eigen kosten te verwijzen.

(*) Oorspronkelijke taal: Italiaans.

(1) ° Jurispr. 1990, blz. II-689.

(2) ° PB 1985, L 335, blz. 56.

(3) ° PB 1968, L 56, blz. 1.

(4) ° Arrest van 11 maart 1982, zaak 127/80 (Jurispr. 1982, blz. 869, punt 5 van de conclusie).

(5) ° De in de Italiaanse, Franse, Engelse en Duitse taalversie gebruikte term is respectievelijk: purchè, sous réserve que, provided that, sofern.

(6) ° Zie verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 2530/72 van de Raad van 4 december 1972 (PB 1972, L 272, blz. 1), vastgesteld in verband met de toetreding van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk; verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 2150/82 van de Raad van 21 juli 1982 (PB 1982, L 228, blz. 1), vastgesteld in verband met de toetreding van Griekenland.

(7) ° Die verplichting tot het betalen van bijdragen is evenwel beperkt tot een maximum van vijf jaar voor ambtenaren ten aanzien van wie de in de artikelen 41 tot en met 50 van het Statuut bedoelde maatregelen zijn genomen, maar dat is te verklaren door het feit dat op grond van artikel 3 van bijlage VIII, en anders dan in de betrokken verordening, die ambtenaren slechts gedurende maximaal vijf jaar nieuwe pensioenrechten kunnen verwerven.

(8) ° Zie artikel 5, lid 7, van verordening nr. 259/68; artikel 3, lid 7, van verordening nr. 2530/72; artikel 3, lid 7, van verordening nr. 1543/73 (PB 1973, L 155, blz. 1); artikel 2, lid 7, van verordening nr. 2150/82; artikel 2, lid 7, van verordening nr. 1679/85 (PB 1985, L 162, blz. 1).

(9) ° Arrest van 19 maart 1975 (zaak 28/74, Gillet, Jurispr. 1975, blz. 463, r.o. 6).