Home

Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 19 februari 1992.

Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 19 februari 1992.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. Kan het kind van een ambtenaar worden "gelijkgesteld" met een kind ten laste in de zin van artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut? Dit is in wezen de vraag die het Hof wordt verzocht te onderzoeken in de hogere voorziening die de Raad van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 december 1990(1) heeft ingesteld.

2. Artikel 2, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut voert een toelage voor kinderen ten laste in.

3. Lid 2 van dit artikel omschrijft het begrip kind ten laste als volgt:

"Als te zijnen laste komend kind wordt aangemerkt: een wettig, onwettig of geadopteerd kind van de ambtenaar of van diens echtgenoot, dat daadwerkelijk door hem wordt onderhouden."

4. Lid 3 preciseert de voorwaarden voor toekenning van deze toelage. Deze wordt verleend:

"(...)

a) ambtshalve, voor een kind dat de achttienjarige leeftijd nog niet heeft bereikt;

b) op een met redenen omkleed verzoek van de ambtenaar, voor een kind tussen de 18 en de 26 jaar, dat een school- of beroepsopleiding ontvangt".

5. Lid 4, waar de zaak Brems om draait, voegt hieraan toe:

"In uitzonderlijke gevallen kan een persoon ten aanzien van wie de ambtenaar een wettelijke onderhoudsplicht heeft welke hem zware lasten oplegt, bij bijzonder, met redenen omkleed besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag, genomen op grond van bewijsstukken, met een te zijnen laste komend kind worden gelijkgesteld."(2)

6. Brems, ambtenaar van de Raad, ontving tot 1 juli 1988 voor haar in 1967 geboren zoon een toelage voor een kind ten laste.(3) Op deze datum werd de toelage stopgezet, omdat de zoon van verzoeker zijn studie had gestaakt.

7. In een nota van 27 oktober 1988 verzocht Brems om hervatting van de betaling van de toelage, omdat haar zoon naar haar mening kon worden "gelijkgesteld met een kind ten laste" omdat hij haar, nu hij werkloos was, zware lasten oplegde en zij ten aanzien van hem wettelijke verplichtingen had.

8. Op 29 november 1988 wees het secretariaat-generaal van de Raad dit verzoek af, omdat "een gelijkstelling van een persoon met een kind ten laste door middel van een bijzonder besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag slechts kan worden verleend aan iedere andere persoon dan een kind ten laste".

9. In een nieuwe nota van 6 december 1986, die zij kwalificeert als een administratieve klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, betwistte Brems het standpunt van de Raad:

"Mijn kind, dat ouder is dan 18 jaar en geen school- of beroepsopleiding meer ontvangt, wordt niet meer beschouwd als een kind ten laste in de zin van het Statuut. Om deze reden moet hij in mijn ogen worden beschouwd als een 'andere persoon' die op grond van het Statuut met een kind ten laste kan worden gelijkgesteld."

10. Op 19 december 1988 heeft het tot aanstelling bevoegde gezag zijn besluit van 29 november 1988 bevestigd.

11. Artikel 3 van het besluit van de Raad van 15 maart 1976 tot vaststelling van de algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut (hierna: "algemene uitvoeringsbepalingen"), genomen op grond van artikel 110 van het Statuut, bepaalde het volgende:

"De persoon voor wie de gelijkstelling wordt aangevraagd, moet:

° ouder zijn dan 60 jaar indien het een man betreft, en ouder zijn dan 55 jaar, indien het een vrouw betreft, of

° jonger zijn dan 18 jaar; deze leeftijdsgrens wordt verhoogd tot 26 jaar, indien de persoon een school- of beroepsopleiding volgt; of

° lijden aan een ziekte of een gebrek, waardoor de betrokkene niet in staat is in zijn eigen behoeften te voorzien."

en artikel 7 bepaalt:

"De gelijkstelling kan worden toegekend, wanneer:

a) aan de in de artikelen 2 tot en met 4 bedoelde voorwaarden is voldaan,

b) het bedrag van de betrokken onderhoudslasten (...) hoger is dan 20 % van het belastbare bedrag (...)."(4)

12. Verzoeksters zoon voldeed niet aan deze voorwaarden, hetgeen verklaart waarom de Raad weigerde hem met een kind ten laste gelijk te stellen en verzoekster voor artikel 2, lid 4, in aanmerking te laten komen.

13. Op beroep van Brems verklaarde het Gerecht van eerste aanleg in het reeds aangehaalde arrest van 14 december 1990, dat de Raad ter vernietiging aan u voorlegt, het besluit van 29 november 1988 nietig.

14. Bij zijn onderzoek van artikel 2 van bijlage VII merkt het Gerecht op(5), dat het tot aanstelling bevoegde gezag ten aanzien van de in de leden 3 en 5 bedoelde kinderen gehouden is de toelage voor een kind ten laste toe te kennen, indien het kind daadwerkelijk door de ambtenaar wordt onderhouden: het tot aanstelling bevoegde gezag heeft hier een gebonden bevoegdheid.

15. Daarentegen beschikt het tot aanstelling bevoegde gezag ten aanzien van lid 4 over een discretionaire bevoegdheid met betrekking tot "het besluit om een persoon ten aanzien van wie de ambtenaar een wettelijke onderhoudsplicht heeft welke hem zware lasten oplegt, gelijk te stellen met een kind ten laste".(6)

16. Het Gerecht, dat nagaat wat de ratio legis van dit lid is, merkt op dat "de reden van deze bepaling is, dat het tot aanstelling bevoegde gezag in uitzonderlijke gevallen ambtenaren die op grond van een wettelijke verplichting zware lasten op zich nemen, bijstand moet kunnen verlenen".(7)

17. Het Gerecht voert een textueel argument aan: een kind van een ambtenaar dat niet aan de voorwaarden van de leden 3 en 5 voldoet, kan niet op grond van de algemene uitdrukking "een persoon" van de werkingssfeer van lid 4 worden uitgesloten.(8)

18. Het uitsluiten van kinderen van ambtenaren van deze algemene bepaling zou bovendien in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling(9), dat "discriminaties uitsluitend op grond van iemands hoedanigheid verbiedt".

19. Het Gerecht onderstreept vervolgens de paradox die het gevolg zou zijn van deze uitsluiting: "Een dergelijke uitsluiting zou des te minder gerechtvaardigd zijn, omdat de familieband die de ambtenaar met zijn kind verbindt, sterker is dan die welke hem met andere personen ° zoals de ouders (...) ° verbindt."(10)

20. Vervolgens wordt in het bestreden arrest het argument dat is ontleend aan oneigenlijk gebruik van procedure weerlegd. Er zou namelijk alleen sprake zijn van een dergelijk misbruik, indien lid 4 het mogelijk zou maken om kinderen die aan de voorwaarden van de leden 3 en 5 voldoen (leeftijdsgrens, gebrekkig kind) en die daadwerkelijk door een ambtenaar worden onderhouden maar die geen wettig, onwettig of geadopteerd kind van deze ambtenaar of van diens echtgenoot zijn, gelijk te stellen met kinderen ten laste. Het Gerecht herinnert eraan dat in de rechtspraak van het Hof is erkend dat ten aanzien van verschillende categorieën van personen een besluit tot gelijkstelling kan worden genomen. Het stelsel van het Statuut staat niet toe dat een ambtenaar wordt belet de gelijkstelling van zijn eigen kind met een kind ten laste te vragen.(11)

21. Ten slotte wordt in het arrest de tegen de artikelen 3 en 7 van het besluit van de Raad tot vaststelling van de algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 2, lid 4, van bijlage VII opgeworpen exceptie van onwettigheid aanvaard, en wel om de volgende reden:

° de algemene uitvoeringsbepalingen kunnen de werkingssfeer van het Statuut niet beperken;

° de term "een persoon" is duidelijk;

° door minimum- en maximumleeftijdsgrenzen voor te schrijven, hebben de "algemene uitvoeringsbepalingen iedereen wiens leeftijd tussen de vastgestelde leeftijdsgrenzen ligt, van de werkingssfeer van artikel 2, lid 4, van de bijlage uitgesloten, waardoor het tot aanstelling bevoegde gezag niet meer in elk concreet geval zijn beoordelingsvrijheid kan uitoefenen."(12)

22. Het Gerecht leidt uit al deze overwegingen af dat de Raad, door te weigeren "verzoeksters zoon, enkel omdat deze buiten de werkingssfeer van artikel 2, lid 4, van de bijlage valt, gelijk te stellen met een kind ten laste", zich heeft schuldig gemaakt aan rechtsdwaling, waardoor de wettigheid van het bestreden besluit wordt aangetast, wat tot gevolg heeft dat het nietig moet worden verklaard.(13)

23. In zijn hogere voorziening voert de Raad drie middelen aan.

24. Ten eerste zou het Gerecht van eerste aanleg artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut verkeerd hebben uitgelegd.

25. Ten tweede zou het het non-discriminatiebeginsel verkeerd hebben toegepast.

26. Ten slotte zou het de artikelen 3 en 7 van het besluit van de Raad ten onrechte onwettig hebben verklaard.

27. Deze drie middelen zal ik een voor een onderzoeken.

28. Tot staving van het eerste middel betoogt de Raad, dat het Gerecht van eerste aanleg de algemene opzet en de doelstelling van artikel 2 verkeerd heeft beoordeeld en geen rekening heeft gehouden met het uitzonderlijke karakter van de gelijkstelling van een persoon met een kind ten laste.

29. Om te beginnen wil ik artikel 2, lid 4, opnieuw in zijn contekst bezien.

30. Bijlage VII bij het Statuut geeft "nadere bepalingen betreffende de bezoldiging en vergoeding van kosten". Zij bepaalt dat ambtenaren van de Europese Gemeenschappen die bijzondere lasten moeten dragen, in aanmerking kunnen komen voor verschillende toelagen en vergoedingen: gezinstoelagen, ontheemdingstoelage, enzovoort.

31. Op grond van artikel 2 van deze bijlage genieten ambtenaren toelagen voor kinderen ten laste.

32. Na in lid 2 het begrip "kind ten laste" te hebben gedefinieerd, stelt dit artikel voor de toekenning van de toelage bepaalde voorwaarden die inzonderheid verband houden met de leeftijd van het kind.

33. Kinderen jonger dan 18 jaar en kinderen jonger dan 26 jaar die een studie volgen (waaraan lid 5 nog toevoegt kinderen die lijden aan een ernstige ziekte of een gebrek dat hen belet in hun behoeften te voorzien) zijn door het loutere feit dat zij minderjarig, student of invalide zijn, noodzakelijkerwijs en duidelijk niet in staat in hun behoeften te voorzien. Daarom onderstelt het Statuut dat zij ten laste van hun ouders komen en bepaalt het dat zij, indien zij de hoedanigheid van kind ten laste in de zin van lid 2 bezitten, recht hebben op de kindertoelage, zodat deze niet kan worden geweigerd door het tot aanstelling bevoegde gezag(14) dat, zoals het Gerecht van eerste aanleg terecht heeft opgemerkt, terzake over een gebonden bevoegdheid beschikt.(15)

34. De leden 3 en 5 noemen derhalve de gevallen waarin de kindertoelage is verschuldigd door het tot aanstelling bevoegde gezag, zonder dat dit over een beoordelingsbevoegdheid beschikt.

35. Er zijn nog andere gevallen waarin een ambtenaar daadwerkelijk het onderhoud op zich moet nemen van een persoon die noch zijn minderjarig kind is, noch een meerderjarig schoolgaand kind, noch een gebrekkig kind, maar dat hem dezelfde lasten oplegt als een dergelijk kind.

36. Daarom bepaalt lid 4 dat in uitzonderlijke gevallen een persoon met een kind ten laste kan worden gelijkgesteld, indien is voldaan aan twee voorwaarden: de ambtenaar heeft ten aanzien van deze persoon een wettelijke onderhoudsplicht en zijn onderhoud legt hem een zware last op.

37. Hier speelt de onderstelling dat het kind niet in staat is om in zijn onderhoud te voorzien geen rol meer: de ambtenaar dient aan het tot aanstelling bevoegde gezag, dat zijn volledige beoordelingsbevoegdheid(16) behoudt, het dubbele bewijs te leveren dat door lid 4 wordt verlangd.

38. In het arrest Brandau(17) heeft het Hof reeds geoordeeld dat:

"(...) uit de bewoordingen zelf van artikel 2, lid 4, van bijlage VII duidelijk blijkt dat de auteurs van het Statuut aan de administratie een zekere beoordelingsvrijheid hebben willen laten ten aanzien van de feiten en omstandigheden die in elk afzonderlijk geval tot staving van een verzoek om gelijkstelling worden aangevoerd;

(...) dat een dergelijke beoordelingsmarge verantwoord is door de overwegingen van billijkheid, waardoor de administratie zich moet laten leiden bij de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid die in bedoelde bepaling is voorzien, en door de daaruit volgende noodzaak om de kenmerkende feiten van elk afzonderlijk geval te beoordelen."(18)

39. Zo heeft het tot aanstelling bevoegde gezag de moeder van een ambtenaar een dergelijke status toegekend.(19)

40. De uitdrukking "een persoon" toont duidelijk aan, dat het begrip "met een kind ten laste gelijkgestelde persoon" een algemene categorie is die de meest uiteenlopende situaties dekt. Alleen een zo ruime formulering kan alle personen omvatten, ten aanzien van wie een ambtenaar lasten draagt, zonder dat zij daarom onder de leden 3 en 5 van artikel 2 vallen.

41. Ik wil er aan herinneren dat de drie gevallen waarop deze twee leden betrekking hebben, zien op situaties waarin de toelage voor een kind ten laste automatisch wordt toegekend(20), omdat zij in dergelijke gevallen kennelijk gerechtvaardigd is: deze bepalingen eisen noch "bewijsstukken", noch het bewijs van "zware lasten".

42. Deze drie situaties zijn evenwel niet alle gevallen waarin een kind feitelijk ten laste van zijn ouders komt. Een kind kan tussen de 18 en de 26 jaar zijn studie of zijn beroepsopleiding staken en ten laste van zijn ouders blijven: het valt dan niet onder lid 2, sub b. Toch zijn voor zijn ouders de lasten dezelfde als voor een kind van dezelfde leeftijd dat zijn studie voortzet. Ook kan een kind dat ouder is dan 26 jaar, ten laste van zijn ouders komen en niet in staat zijn in zijn behoeften te voorzien.

43. Het is evenwel duidelijk dat in dergelijke gevallen de toelage voor een kind ten laste niet automatisch kan worden toegekend en dat hiertoe is vereist, dat 1) de ambtenaar die om de toelage verzoekt, het door lid 4 gevraagde bewijs levert, en 2) het tot aanstelling bevoegde gezag zijn beoordelingsbevoegdheid uitoefent. Hier is de noodzaak van een toelage niet gebleken, zij moet worden aangetoond, juist omdat zij uitzonderlijk is.

44. Voor alle duidelijkheid, de leden 3 en 5 betreffen niet de drie enige gevallen waarin het kind van een ambtenaar recht heeft op de toelage voor een kind ten laste. Zij betreffen de drie gevallen waarin deze toelage automatisch wordt verstrekt. Hieruit volgt niet dat het kind van een ambtenaar in andere gevallen geen recht heeft op een toelage voor een kind ten laste. De noodzaak van deze toelage zal dan moeten worden aangetoond.

45. Wat de leden 3 en 5 fundamenteel onderscheidt van lid 4 is niet de werkingssfeer ratione personae (eerstgenoemde leden zouden kinderen van ambtenaren betreffen, laatstgenoemd lid alle andere personen), maar de bewijsregeling.

46. De leden 3 en 5 betreffen de ° geïdentificeerde ° gevallen waarin de noodzaak van een toelage vaststaat: deze is dan verschuldigd; lid 4 betreft de gevallen ° die nog moeten worden vastgesteld ° waarin de noodzaak van een toelage niet vaststaat: zij moet dan worden bewezen.

47. Hieruit volgt dat het kind van een ambtenaar onder de categorie "een persoon" moet kunnen vallen wanneer het niet onder de leden 3 en 5 valt. "Met een kind ten laste gelijkgesteld" is het kind dat niet aan de voorwaarden van deze leden voldoet, maar dat recht heeft op de toelage omdat is bewezen dat zijn onderhoud zware lasten oplegt aan degenen die ze draagt.(21)

48. Hoe kan men zich overigens voorstellen dat het kind van een ambtenaar ° dat de communautaire wetgever heeft willen bevoordelen door een bijzondere toelage ten gunste van hem in het leven te roepen ° niet met een kind ten laste zou kunnen worden gelijkgesteld, terwijl zijn ouders, grootouders of een ex-echtgenoot er wel voor in aanmerking zouden kunnen komen: een paradox die het Gerecht in punt 26 van zijn arrest duidelijk heeft benadrukt.

49. Ten slotte wil ik eraan herinneren dat het Hof in het arrest Brandau(22) het tot aanstelling bevoegde gezag heeft verzocht, bij de toepassing van lid 4 de billijkheid in acht te nemen. Deze verdraagt zich moeilijk met een restrictieve uitlegging van de uitdrukking "een persoon".

50. Zijn stelling dat ingevolge dit lid een eigen kind van een ambtenaar niet met een kind ten laste kan worden gelijkgesteld, staaft de Raad voornamelijk met het arrest van 21 november 1974, in de zaak Moulijn.(23) In deze zaak vorderde de verzoeker nietigverklaring van het besluit van de Commissie, waarbij zij weigerde zijn gescheiden echtgenote gelijk te stellen met een kind ten laste, omdat hij voor haar onderhoud niet een bedrag besteedde van ten minste 20 % van het belastbare bedrag van zijn bezoldiging. De Commissie baseerde zich op de algemene uitvoeringsbepalingen die zij ingevolge artikel 110 van het Statuut had vastgesteld met betrekking tot de toepassing van artikel 2, lid 4 en die luidden als volgt: "Een persoon kan met een ten laste komend kind gelijkgesteld worden indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: (...) 4) De ambtenaar moet aantonen dat hij voor het onderhoud van de betreffende persoon ten minste 20 % besteed van het belastbare bedrag van zijn bezoldiging (...)".

51. Het Hof antwoordde:

"(...) dat het (...) van belang is vast te stellen dat de gelijkstelling met een ten laste komend kind een uitzonderlijk karakter heeft, hetgeen wordt onderstreept door de tekst zelf van artikel 2, lid 4, van bijlage VII van het Statuut, die bepaalt dat de gelijkstelling slechts 'in uitzonderlijke gevallen' en 'bij bijzonder, met redenen omkleed besluit' geschiedt;

(...) dat de voorwaarden voor de gelijkstelling van een andere persoon met een ten laste komend kind derhalve eng dienen te worden uitgelegd."(24)

52. Het Hof neemt hier de uitdrukking "een andere persoon" over uit de door de Commissie vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen.(25)

53. Deze uitdrukking moet worden gelezen als "een andere persoon dan bedoeld in lid 3".(26) Hieruit volgt niet dat kinderen van ambtenaren, die in andere situaties verkeren dan die bedoeld in lid 3, van gelijkstelling zijn uitgesloten.

54. Het behoeft ten slotte geen verwondering te wekken dat de bepalingen van artikel 2, lid 7, van bijlage VII ° dat garandeert dat indien het kind door de rechter is toevertrouwd aan een andere persoon dan de ambtenaar die de toelage ontvangt, de toelage rechtstreeks wordt uitgekeerd aan de echtgenoot of de derde die het kind daadwerkelijk onder zijn hoede heeft ° uitsluitend zien op het kind ten laste in de zin van de leden 3 en 5 van artikel 2.

55. Dit geval heeft immers niets te maken met dat van lid 4, dat onderstelt dat de ambtenaar daadwerkelijk en rechtstreeks zorg draagt voor het onderhoud van de persoon die met een kind ten laste is gelijkgesteld.

56. Hieruit volgt dat het Gerecht van eerste aanleg, door te oordelen dat "de gemeenschapswetgever het kind dat niet aan de in de leden 3 en 5 gestelde voorwaarden voor toekenning van een kindertoelage voldoet, niet van de werkingssfeer van artikel 2, lid 4, heeft willen uitsluiten enkel omdat het 'een wettig, onwettig of geadopteerd kind van de ambtenaar of zijn echtgenoot' is"(27), het Statuut juist heeft uitgelegd.

57. Ten aanzien van het tweede middel, de onjuiste toepassing van het non-discriminatiebeginsel, betoogt de Raad dat dit beginsel niet is geschonden, aangezien de categorieën van personen aan wie door het Hof of door de algemene uitvoeringsbepalingen de status van persoon, gelijkgesteld met een kind ten laste in de zin van artikel 2, lid 4, is toegekend onder dezelfde maximum-leeftijdsgrenzen bleven, als in lid 3 van hetzelfde artikel voor kinderen ten laste waren gesteld.

58. AAangezien deze grenzen bij artikel 3 van de algemene uitvoeringsbepalingen zijn vastgesteld, komt het onderzoek of er in het onderhavige geval al dan niet sprake is van discriminatie derhalve in het bijzondere geval neer op een beoordeling van de wettigheid van de artikelen 3 en 7 van het besluit van 15 maart 1976, waarop de Raad zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd, wat juist het voorwerp van het derde middel is.

59. Ik wil eraan herinneren dat artikel 110 ° zonder overigens het onderwerp ervan nader aan te duiden ° voorschrijft dat "de algemene bepalingen ter uitvoering (...) door elke instelling [worden] vastgesteld na raadpleging van haar personeelscomité en na advies van het Comité voor het Statuut, bedoeld in artikel 10".

60. In de arresten Prakash(28) en Rauch(29) heeft het Hof verklaard, dat de algemene uitvoeringsbepalingen door de instellingen enerzijds worden vastgesteld indien de artikelen van het Statuut het regelen van bijzonderheden(30) aan hen overlaten, en anderzijds indien het Statuut niet voldoende nauwkeurig is. Zo zijn er bij voorbeeld algemene uitvoeringsbepalingen vastgesteld ten aanzien van de procedure voor de bevordering van personeelsleden.(31)

61. Wat in het bijzonder artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut aangaat, is de omvang van de regelgevende bevoegdheid die de instellingen ontlenen aan artikel 110 van het Statuut, gedefinieerd in het arrest Brandau van 7 juni 1972.(32)

62. Brandau, ambtenaar bij het secretariaat-generaal van de Raad, had een verzoek ingediend dat zijn moeder op grond van artikel 2, lid 4 met een ten laste komend kind zou worden gelijkgesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij voor haar de opvang in een bejaardentehuis betaalde. De Raad had deze gelijkstelling met name geweigerd, omdat Brandau niet had aangetoond dat de voor zijn moeder gedane uitgaven noodzakelijk waren geweest.

63. In een besluit van de Raad van 2 april 1964 tot vaststelling van algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 2, lid 4, van bijlage VII was een bepaald aantal eisen vastgesteld om een persoon te kunnen gelijkstellen met een kind ten laste, die vooral verband hielden met de hoogte van het door de ambtenaar aan onderhoud betaalde bedrag.

64. Brandau betoogde dat indien aan de voorwaarden van artikel 2, lid 4 en de algemene uitvoeringsvoorschriften was voldaan, de instelling verplicht was de gelijkstelling toe te kennen, op straffe van schending van het algemene beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren.

65. Het Hof antwoordde als volgt:

"Overwegende dat elke instelling van de Gemeenschap voor de tenuitvoerlegging van artikel 2, lid 4, van bijlage VII van het Statuut weliswaar tevoren en in het algemeen objectieve criteria mag vaststellen waaraan zij zich denkt te houden, maar dat zulks slechts kan worden beschouwd als de weergave van de in alle gevallen geldende minimumeisen en geen afbreuk kan doen aan de uitoefening van de door het Statuut zelf aan de administratie toegekende beoordelingsbevoegdheid in elk individueel geval;

dat een dergelijke bevoegdheid van de administratie, die noodzakelijk is om rekening te kunnen houden met de verschillende en onvoorzienbare omstandigheden van elk geval, niet onverenigbaar is met het door verzoeker ingeroepen algemene beginsel van gelijkheid van behandeling van de ambtenaren;

dat dit algemene beginsel niet impliceert dat de administratie zich bij de tenuitvoerlegging van bedoelde bepaling moet beperken tot een eenvoudige werktuiglijke toepassing van tevoren vastgestelde regels en criteria;

dat een dergelijke opvatting in strijd zou zijn met de noodzaak om de, somtijds ingewikkelde, feitelijke situaties van elk afzonderlijk geval te beoordelen."(33)

66. Het Hof benadrukte aldus met klem dat het tot aanstelling bevoegde gezag zijn beoordelingsbevoegdheid behoudt, zelfs indien aan de in de algemene uitvoeringsbepalingen gestelde voorwaarden is voldaan.

67. In deze zaak is de wettigheid van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende het minimumbedrag van de door de ambtenaar gedragen onderhoudskosten niet aan de orde gesteld, noch besproken. Aangezien dit criterium zonder onderscheid van toepassing was, ongeacht de persoon die ten laste van de ambtenaar kwam, hield dit geen enkele vorm van discriminatie in en werd het gerechtvaardigd door het uitzonderlijk karakter van de toepassing van artikel 2, lid 4, van bijlage VII.

68. In de zaak Brems ligt het volstrekt anders.

69. Artikel 3 van de algemene uitvoeringsbepalingen die op 15 maart 1976 door de Raad zijn vastgesteld, bepaalde:

"De persoon voor wie de gelijkstelling wordt aangevraagd, moet:

° ouder zijn dan 60 jaar indien het een man betreft, en ouder zijn dan 55 jaar, indien het een vrouw betreft, of

° jonger zijn dan 18 jaar; deze leeftijdsgrens wordt verhoogd tot 26 jaar, indien de persoon een school- of beroepsopleiding volgt; of

° lijden aan een ziekte of een gebrek, waardoor de betrokkene niet in staat is in zijn eigen behoeften te voorzien."

70. Men ziet direct al, dat een kind van een ambtenaar dat niet aan de voorwaarden van artikel 2, leden 3 en 5, voldoet, niet tot de categorie van personen kan behoren, die met een kind ten laste kunnen worden gelijkgesteld.

71. Terwijl lid 4 van dit artikel het tot aanstelling bevoegde gezag in ieder individueel geval een beoordelingsbevoegdheid toekent, worden door de Raad van de toepassing van dit artikel uitgesloten (behalve personen die aan een ernstige ziekte of gebrek lijden, waarvoor lid 5 reeds een regeling bevat), hoewel de ambtenaar ten aanzien van hen een wettelijke onderhoudsplicht heeft en hun onderhoud hem zware lasten oplegt:

° zijn kind als bedoeld in lid 2, van 18 jaar en ouder dat weliswaar geen opleiding meer volgt, maar niet in staat is zelf in zijn financiële behoeften te voorzien;

° ieder familielid tussen 18 jaar (of 26 indien het een opleiding volgt) en 55 jaar, indien het een vrouw betreft, of 60 jaar, indien het een man betreft.

72. De Raad wilde voor de toekenning van een toelage aan een kind ten laste in het kader van lid 4 dezelfde voorwaarden stellen als in lid 3.(34)

73. Zo konden de neef of de kleinzoon(35) van een ambtenaar slechts met een kind ten laste worden gelijkgesteld, indien zij voldeden aan dezelfde leeftijdseisen als voor een kind dat onder lid 3 valt werden gesteld.

74. De Raad ging hiermee naar mijn mening in tegen het doel van artikel 2 van bijlage VII en van deze bijlage in het algemeen, die een algemene oplossing wil bieden voor situaties waarin een ambtenaar een extra last draagt, en verloor uit het oog dat deze situaties het kind van een ambtenaar zelf konden betreffen, indien het geen aanspraak kon maken op toepassing van de leden 3 en 5 van genoemd artikel.

75. Aangezien zij het toepassingsgebied van lid 4 ratione personae beperken door hele categorieën van personen hiervan uit te sluiten, houden de algemene uitvoeringsbepalingen een discriminatie in die een schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert.

76. Zoals advocaat-generaal Roemer in zijn conclusie in de zaak Brandau stelde, "(moet) de administratie (...) uitzonderingsgevallen beoordelen en (...) maatregelen (nemen ...) waarvan de voorwaarden niet uitputtend kunnen worden opgesomd en waarbij integendeel allerlei individuele en sociale factoren in aanmerking moeten worden genomen".(36)

77. Door in zijn besluit van 15 maart 1976 aan te nemen dat iedere persoon die ouder is dan de gestelde leeftijdsgrenzen, in staat is in zijn behoeften te voorzien, heeft de Raad het tot aanstelling bevoegde gezag de beoordelingsbevoegdheid ontnomen, die het ontleent aan artikel 2, lid 4, van bijlage VII.

78. Het Gerecht van eerste aanleg heeft derhalve terecht beslist, dat de artikelen 3 en 7 van het besluit van de Raad van 15 maart 1976 onwettig waren.

79. Ik geef u bijgevolg in overweging, het tweede en het derde middel eveneens te verwerpen.

80. Ik concludeer derhalve tot afwijzing van de hogere voorziening, waarbij de kosten, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 122, eerste en tweede alinea, en 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, ten laste van de Raad moeten worden gebracht.

(*) Oorspronkelijke taal: Frans.

(1) - Arrest in zaak T-75/89, Brems, Jurispr. 1990, blz. II-899.

(2) - Cursivering van mij.

(3) - Krachtens artikel 2, lid 3, sub b: kind jonger dan 26 jaar dat een schoolopleiding volgt.

(4) - Na aftrek van bepaalde bedragen.

(5) - Punt 23 van het bestreden arrest.

(6) - Ibidem punt 24.

(7) - Ibidem.

(8) - Ibidem punt 25.

(9) - Ibidem punt 26.

(10) - Ibidem.

(11) - Ibidem punt 27.

(12) - Ibidem, punten 29 en 30.

(13) - Ibidem, punt 31.

(14) - Zie de bewoordingen van lid 3: De toelage wordt toegekend: a) ambtshalve (...) b) op een met redenen omkleed verzoek ; en van lid 5: De toelage wordt doorbetaald (...) .

(15) - Punt 23 van het bestreden arrest. Deze uitdrukking was door het Hof reeds gebruikt in het arrest van 19 januari 1984 (zaak 65/83, Erdini, Jurispr. 1984, blz. 211) in verband met artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII, dat de voorwaarden vaststelt voor toekenning van de kostwinnerstoelage.

(16) - Zie eveneens de bewoordingen van de tekst: In uitzonderlijke gevallen kan (...) bij bijzonder, met redenen omkleed besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag (...) met een te zijnen laste komend kind worden gelijkgesteld .

(17) - Arrest van 7 juni 1972 (zaak 46/71, Jurispr. 1972, blz. 373).

(18) - Punten 8 en 9, cursivering van mij.

(19) - Zie het arrest van 8 maart 1988 (zaak 339/85, Brunotti, Jurispr. 1988, blz. 1394).

(20) - Zodra het kind daadwerkelijk ten laste komt.

(21) - En dat hij begunstigde is van een op de ambtenaar rustende onderhoudsverplichting.

(22) - Reeds aangehaald, punt 9.

(23) - Zaak 6/74, Jurispr. 1974, blz. 1287.

(24) - R.o. 12 en 13, cursivering van mij.

(25) - Zie r.o. 4 van het reeds aangehaalde arrest.

(26) - Dat wil zeggen een andere persoon dan een minderjarig kind of een kind onder de 26 jaar dat een opleiding volgt.

(27) - Bestreden arrest, punt 25.

(28) - Arrest van 8 juli 1965 (gevoegde zaken 19/63 en 65/63, Jurispr. 1965, blz. 585).

(29) - Arrest van 31 maart 1965 (zaak 16/64, blz. 180).

(30) - Bij voorbeeld artikel 2, lid 1, van het Statuut Iedere instelling bepaalt (...)

(31) - Zie het arrest van 12 januari 1978 (zaak 86/77, Ditterich, Jurispr. 1978, blz. 1862).

(32) - Reeds aangehaald.

(33) - Voornoemd arrest, r.o. 11 tot en met 14; cursivering van mij.

(34) - Althans ten aanzien van personen van ten hoogste 26 jaar.

(35) - Voor zover de ambtenaar ten aanzien van hen een wettelijke onderhoudsplicht heeft.

(36) - Arrest reeds aangehaald, blz. 385.