Hof van Justitie EU 02-12-1992 ECLI:EU:C:1992:486
Hof van Justitie EU 02-12-1992 ECLI:EU:C:1992:486
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 2 december 1992
Conclusie van advocaat-generaal
M. Darmon
van 2 december 1992(*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Het Bundesverwaltungsgericht stelt het Hof twee prejudiciële vragen over de uitlegging van gemeenschapsrechtelijke bepalingen op het gebied van het vrije verkeer van werknemers. Het wil met name weten, of een gemeenschapsonderdaan die op het tijdstip van de toetreding van zijn land tot de Gemeenschap in een andere Lid-Staat werkloos was, in aanmerking komt voor de op dit gebied door het gemeenschapsrecht geboden bescherming.
Een samenvatting van de feiten.
De in 1936 geboren D. Tsiotras, verzoeker in het hoofdgeding (hierna: „verzoeker”), kwam in 1960 naar de Bondsrepubliek Duitsland. De aanvankelijk aan hem afgegeven verblijfsvergunning werd telkens met een jaar verlengd, de laatste keer op 4 december 1980.
Blijkens de verwijzingsbeschikking raakte verzoeker, na verscheidene betrekkingen in loondienst te hebben vervuld, in 1978 zijn baan kwijt en heeft hij nadien nooit meer gewerkt. Totdat hij in 1981 in de bijstand kwam, ontving hij werkloosheidsuitkeringen. Van 7 juni 1979 tot 16 augustus 1981 was hij wegens ziekte arbeidsongeschikt.
In december 1981 verzocht verzoeker om verlenging van zijn verblijfsvergunning. De beslissing op dat verzoek werd uitgesteld in afwachting van de afloop van de procedure die hij had ingeleid met het oog op de verkrijging van een invaliditeitspensioen. Dat pensioen werd hem in 1983 definitief geweigerd, op grond dat hij niet arbeidsongeschikt was.
Bij beschikking van 1 augustus 1986 weigerde de Landeshauptstadt Stuttgart verzoekers verblijfsvergunning te verlengen. Het door verzoeker daartegen ingestelde beroep werd door het Verwaltungsgericht verworpen. Daarop stelde verzoeker beroep in „Revision” in bij het Bundesverwaltungsgericht, dat het Hof twee vragen(*) stelt, die er in wezen toe strekken te vernemen,
-
of een onderdaan van een Lid-Staat van de EEG, die op het tijdstip van de toetreding van zijn vaderland tot de Gemeenschap in de objectieve onmogelijkheid verkeerde om in een andere Lid-Staat, waar hij eerder werkzaam was geweest, een betrekking te vinden, is te beschouwen als een werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht, en
-
of diezelfde onderdaan bovendien het recht om in die Lid-Staat verblijf te houden, verliest, wanneer hij later blijvend arbeidsongeschikt wordt, met name wanneer dit gebeurt tijdens de duur van cen gerechtelijke procedure inzake de afgifte van een verblijfsvergunning.
Ik zal deze twee vragen één voor één behandelen.
Luidens artikel 48, lid 3, EEG-Verdrag houdt het vrije verkeer van werknemers het recht in om
in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling,
zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der Lid-Staten,
in een der Lid-Staten te verblijven ten einde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden (...)”.
Krachtens artikel 49 EEG-Verdrag — dat maatregelen voorschrijft om geleidelijk tot een vrij verkeer van werknemers te komen — stelde de Raad op 15 oktober 1968 verordening (EEG) nr. 1612/68 vast, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap(*) (hierna: „verordening”), alsmede richtlijn 68/360/EEG inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap(*) (hierna: „richtlijn”).
Artikel 7, lidi, van de verordening bepaalt:
„Een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat mag op het grondgebied van andere Lid-Staten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wcderinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.”(*)
De richtlijn formuleert onder meer de voorwaarden waaronder gemeenschapsonderdanen het recht hebben om in een andere dan hun eigen Lid-Staat te verblijven, en de voorwaarden voor de afgifte en de verlenging van hun verblijfskaart.
In hoeverre kan een Grieks onderdaan die bij de toetreding van zijn land tot de Gemeenschap in een andere Lid-Staat werkloos was, aan die bepalingen rechten ontlenen?
De Helleense Republiek is op 1 januari 1981 tot de Gemeenschap toegetreden.(*)
Alle Griekse onderdanen kunnen sedert die datum een beroep doen op artikel 48 EEG-Verdrag, onder voorbehoud van de in de artikelen 45 en 47 van de Toetredingsakte neergelegde overgangsbepalingen.(*) Met betrekking tot de verordening en de richtlijn bepalen die overgangsbepalingen, dat de artikelen 1 tot en met 6 en 13 tot en met 23 van de verordening
„in de huidige Lid-Staten ten aanzien van Griekse onderdanen (...) eerst van toepassing [zijn] vanaf 1 januari 1988”.(*)
Ten aanzien van die overgangsregeling, die onder dezelfde voorwaarden van toepassing is op in Griekenland geïnstalleerde werknemers uit andere Lid-Staten(*), overwoog het Hof in zijn arrest van 30 mei 1989(*), dat hierdoor
„weliswaar de toepassing van bepaalde artikelen van verordening nr. 1612/68, die de door de artikelen 48 en 49 van het Verdrag gewaarborgde rechten preciseren, (...) is opgeschort, doch niet de toepassing van laatstgenoemde bepalingen, met name niet ten aanzien van werknemers uit de andere Lid-Staten die reeds vóór 1 januari 1981regelmatig in Griekenland werkzaam warenen daar na die datum zijn blijven werken, noch ook ten aanzien van diegenen die voor het eerst na die datum regelmatig in Griekenland werkzaam waren”.(*)
En het concludeerde:
„Op deze werknemers was artikel 9 van verordening nr. 1612/68 derhalve reeds met ingang van 1 januari 1981 van toepassing.”(*)
Zoals ik al opmerkte in mijn conclusie in de zaak Lopes da Veiga(*), verklaarde het Hof bovendien in het arrest Peskeloglou van 23 maart 1983(*), dat eveneens betrekking had op de voorwaarden inzake de toetreding van Griekenland, dat de opschorting van bepaalde artikelen van de verordening een afwijking vormt van het beginsel van het vrije verkeer van werknemers en daarom restrictief moet worden geïnterpreteerd.
De overgangsregeling, die de toepassing van de bepalingen van titel I van het eerste deel van de verordening, betreffende de toegang tot arbeid, opschort tot 1 januari 1988, beoogt een verstoring van de arbeidsmarkt in de oude Lid-Staten door een massale toevloed van Griekse werkzoekenden te voorkomen.(*) Een dergelijk argument kan echter niet worden ingeroepen om aan Griekse werknemers die reeds werkzaam zijn op het grondgebied van een van die staten, de onmiddellijke toepassing te ontzeggen van de bepalingen van titel II van hetzelfde deel van de verordening, betreffende het verrichten van arbeid en de gelijkheid van behandeling, en van de bepalingen van de richtlijn die betrekking hebben op de voorwaarden voor de afgifte en de vernieuwing van de verblijfskaarten.
Ik wijs erop, dat de overgangsbepalingen van de Toetredingsakte niet de toepassing van artikel 7, lid 1, van de verordening hebben opgeschort. Dit artikel is dus sinds 1 januari 1981 van toepassing, zodat het kan worden ingeroepen zowel door Griekse werknemers die reeds vóór 1 januari 1981 regelmatig in een andere Lid-Staat werkzaam waren en daar op die datum nog steeds werkten, als door Griekse werknemers die na die datum regelmatig in een andere Lid-Staat zijn gaan werken.
Ook wordt ingevolge artikel 46 van de Toetredingsakte de toepassing van de voorschriften van de richtlijn slechts opgeschort, voor zover deze voorschriften onlosmakelijk verbonden zijn met die voorschriften van de verordening waarvoor de overgangsregeling geldt. Dit is niet hel geval met de voorwaarden voor de afgifte en de verlenging van de vcrblijfskaarten, daar deze losstaan zowel van de artikelen 1 tot en met 6 („toegang tot arbeid”) als van het tweede deel van de verordening („tot elkaar brengen en compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk”).
Een duidelijke afbakening van het voorwerp van de gestelde vraag is hier op zijn plaats. Kan een Grieks onderdaan zich vanaf 1 januari 1981 op de hoedanigheid van werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht beroepen, terwijl vaststaat dat hij die hoedanigheid op zijn vroegst op 1 januari 1981 kon verwerven en hij op die datum al sinds 1978 zonder werk was, en in aanmerking genomen dat hij op 1 januari 1981 i) werkloos was en ii) „ondanks zijn bereidheid om arbeid te aanvaarden, objectief gezien niet meer aan een betrekking kon worden geholpen”?
Het Hof is van mening, dat
„de begrippen ‚werknemer’ en ‚arbeid in loondienst’ in de zin van het gemeenschapsrecht niet kunnen worden bepaald door verwijzing naar de wetgevingen der Lid-Statcn, doch een gemeenschapsrechtelijke inhoud hebben”.(*)
Artikel 48 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen van afgeleid recht moeten worden gelezen in de context van de artikelen 2 en 3 EEG-Verdrag: volgens artikel 3 omvat de activiteit van de Gemeenschap „de verwijdering tussen de Lid-Statcn van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen”.
De begrippen „werknemer” en „arbeid in loondienst” bepalen dus de werkingssfeer van een van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden en moeten uit dien hoofde ruim worden uitgelegd, terwijl anderzijds voor de uitzonderingen op het beginsel van het vrije verkeer van werknemers een restrictieve uitlegging op haar plaats is.(*)
Artikel 7 van de verordening ziet op het geval van de werknemer die „werkloos is geworden”. Het beschermt echter slechts de onderdaan van een Lid-Staat die op het tijdstip van toetreding van zijn vaderland tot de Gemeenschap in een andere Lid-Staat werkzaam was. Dit is niet het geval met iemand die nooit als „onderdaan van een Lid-Staat” werkzaam is geweest, doch enkel als onderdaan van een nog niet tot de Gemeenschap toegetreden staat, daar hij ten tijde van de toetreding van die staat reeds zonder werk was. Zo iemand kon dus geen rechten opbouwen op basis van het EEG-Verdrag.
De Toetredingsakte houdt, wat het gemeenschapsrecht betreft, geen rekening met het statuut van de betrokkene vóór de datum van toetreding, noch met de op die datum verworven rechten. Met name is in de Toetredingsakte niet voorzien, dat de jaren die de betrokkene vóór de toetreding van zijn land als werknemer in het gastland heeft doorgebracht, op cen of andere wijze in aanmerking worden genomen voor de opbouw van aan het Verdrag ontleende rechten. In dit verband wijs ik erop, dat de Toetredingsakte voor Spanje en Portugal bij wijze van uitzondering specifiek rekening houdt met de situatie van de Spaanse werknemers die vóór de toetreding in een Lid-Staat van de Gemeenschap waren geïnstalleerd.(*)
Verzoeker voldoet derhalve niet aan de communautaire definitie van „werknemer”, daar hij nooit als gemeenschapsonderdaan in een Lid-Staat van de Gemeenschap „reële en daadwerkelijke arbeid” in de zin van's Hofs arresten Kempf en Levin(*) heeft verricht.
Overigens was verzoeker op 1 januari 1981 niet in het bezit —noch kon hij in het bezit zijn — van een „verblijfskaart van een onderdaan van een Lid-Staat der E. E. G,” in de zin van artikel 4, lid 2, van de richtlijn. Hij kon dus geen beroep doen op artikel 7 van die richtlijn, waarin is bepaald dat de nog geldige verblijfskaart van de werknemer die werkloos is geworden, niet mag worden ingetrokken.
Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht opmerkt, had verzoeker, zo hij op genoemde datum een verblijfskaart van een onderdaan van een Lid-Staat had aangevraagd, niet kunnen voldoen aan de voorwaarden van artikel 4, lid 3, van de richtlijn, met name die betreffende de overlegging van een door de werkgever verstrekte verklaring van indienstneming of tewerkstelling.
Kan een gemeenschapsonderdaan die in een andere dan zijn eigen Lid-Staat op zoek is naar werk, zonder ooit als gemeenschapsonderdaan werkzaam te zijn geweest, aan het gemeenschapsrecht een recht van verblijf ontlenen?
Reeds in de arresten Royer(*) en Levin(*) erkende het Hof, dat gemeenschapsonderdanen een recht van verblijf hebben in de Lid-Staat waar zij werk zoeken.(*)
In zijn arrest Antonissen(*) verklaarde het Hof, dat de werkloze gemeenschapsonderdaan het recht heeft om op het grondgebied van een andere Lid-Staat te verblijven, voor zover dit hem in staat stelt een betrekking te vinden. Het Hof is namelijk van mening, dat om het nuttig effect van het beginsel van het vrije verkeer van werknemers te verzekeren, het verblijfsrecht lang genoeg moet worden toegekend.(*)
Het oordeelde dan ook, dat
„de bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake het vrije verkeer van werknemers niet in de weg staan aan een wettelijke regeling van een Lid-Staat, die bepaalt dat een onderdaan van een andere Lid-Staat die in eerstgenoemde staat werk is komen zoeken, gedwongen kan worden — met de mogelijkheid van beroep — die staat weer te verlaten indien hij er na zes maanden geen werk heeft gevonden, tenzij de belanghebbende aantoont dat hij nog steeds werk zoekt en een reële kans heeft het te vinden”.(*)
Wanneer de betrokkene in de objectieve onmogelijkheid verkeert een betrekking te vinden, komt aan het in het arrest Antonissen erkende verblijfsrecht de ratio te ontvallen.
Trouwens, ook al had verzoeker wel de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag gehad, de door de Commissie ingediende voorstellen tot wijziging van artikel 6 van de richtlijn laten er geen twijfel over bestaan, dat er momentcel in geval van langdurige werkloosheid geen verblijfsrecht bestaat en dat dit recht in de toekomst nog slechts zou moeten worden toegekend zolang de betrokkene een werkloosheidsuitkering ontvangt.(*)
Wij kunnen dan ook concluderen, dat een Grieks onderdaan die in de door de verwijzende rechter beschreven situatie verkeert, op 1 januari 1981 geen „werknemer” in de zin van het gemeenschapsrecht was.
Heeft hij die hoedanigheid na genoemde datum kunnen verwerven? Het is aan de verwijzende rechter om aan de hand van de in het arrest Antonisscn geformuleerde criteria te bepalen, of verzoeker kans had op een baan. Men kan hooguit zeggen, dat een gemeenschapsonderdaan die in een medisch attest arbeidsongeschikt is verklaard, geen „reële kans” op werk lijkt te hebben.(*)
Het lijkt dan ook duidelijk, dat een Grieks onderdaan die op het tijdstip van toetreding van Griekenland in een andere Lid-Staat werkloos was en die ook na die tijd in de objectieve onmogelijkheid is blijven verkeren een betrekking te vinden, de bescherming van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers ontbeert. Zijn verblijf houdt dan immers geen enkel verband meer met werk. De ratio legis van artikel 48 — het verzekeren van het vrije verkeer van werknemers — verlangt dan ook niet, dat hem een recht van verblijf wordt toegekend.
Deze oplossing is buitengewoon rigoureus, daar zij in voorkomend geval — namelijk wanneer de nationale overheid aldus mocht besluiten — zou kunnen leiden tot de uitwijzing van een gemeenschapsonderdaan die al meer dan dertig jaar in een Lid-Staat woont. Dat rigoureuze karakter wordt echter thans ongetwijfeld enigszins afgezwakt door de bepalingen van richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht(*), die het bestaan van dat recht „loskoppelt” van de uitoefening van een economische activiteit.(*) Ingevolge die richtlijn heeft een in een Lid-Staat wonende gemeenschapsonderdaan, ook al werkt hij niet en heeft hij niet de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van het gemeenschapsrecht, gedurende een periode van ten minste vijf jaar het recht om in die Lid-Staat te verblijven, hetzij wanneer hij beschikt over toereikende bestaansmiddelen en over een ziektekostenverzekering die alle risico's in het gastland dekt(*), hetzij wanneer hij als bloedverwant in opgaande lijn ten laste komt van een houder van het verblijfsrecht.(*)
Ontleent de gemeenschapsonderdaan die in de situatie van verzoeker verkeert, aan het gemeenschapsrecht een „recht om verblijf te houden”? Dit wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag te vernemen.
Het recht om in een Lid-Staat verblijf te houden na er een betrekking te hebben vervuld, vloeit voort uit artikel 48, lid 3, sub d, EEG-Vcrdrag.
Artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld(*), bepaalt:
„Het recht om duurzaam verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat bezit:
(...)
de werknemer die sedert meer dan twee jaren voortdurend op het grondgebied van die Lid-Staat woont en aldaar als gevolg van een blijvende arbeidsongeschiktheid ophoudt een betrekking te vervullen.”
Kan deze bepaling worden ingeroepen door de gemeenschapsonderdaan die in de situatie van verzoeker verkeert?
In de eerste plaats is verordening nr. 1251/70 luidens artikel 1 enkel van toepassing op de onderdanen van een Lid-Staat die als werknemer op het grondgebied van een andere Lid-Staat een betrekking hebben vervuld, alsook op hun gezinsleden.
Zoals wij hebben gezien, is dit niet het geval met degene die
-
sinds hij onder de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt, nooit heeft gewerkt;
-
niet een door het gemeenschapsrecht beschermde werkzoekende in de zin van het arrest Antonissen is.
Iemand die in een dergelijke situatie verkeert, kan zich dus niet op genoemde verordening beroepen. Kon hij dit wel, dan zou hij niet alleen dienen te bewijzen, dat hij blijvend arbeidsongeschikt is, maar ook, dat hij door die arbeidsongeschiktheid zijn baan is kwijtgeraakt.
In dit verband moet echter worden opgemerkt, dat toen verzoeker in 1978 zijn baan verloor, zijn arbeidsongeschiktheid nog niet was vastgesteld.
Het recht om verblijf te houden blijkt dus bedoeld te zijn om een gemeenschapsonderdaan de mogelijkheid te geven, te blijven op het grondgebied van de Lid-Staat waar hij in die hoedanigheid heeft gewerkt. Dit lijkt mij een toepassing van het beginsel, dat het nuttig effect van artikel 48 EEG-Verdrag moet worden verzekerd: een werknemer zou ervan kunnen worden weerhouden, een betrekking in een andere Lid-Staat te aanvaarden, indien hij niet de verzekering heeft, dat hij desgewenst later in die Lid-Staat kan blijven. Een dergelijk recht is slechts het logische uitvloeisel van het aan de beroepswerkzaamheid verbonden verblijfsrecht. Nu de voorwaarden voor toekenning van het verblijfsrecht nooit hebben bestaan, kan ipso facto niet zijn voldaan aan de voorwaarden waarvan het recht om verblijf te houden afhankelijk is.
Ik geef het Hof dan ook in overweging, voor recht te verklaren:
-
De onderdaan van een Lid-Staat, die op het tijdstip van toetreding van die staat tot de Gemeenschap in een andere Lid-Staat werkloos was en in de objectieve onmogelijkheid verkeerde een betrekking te vinden, valt noch onder de werkingssfeer van artikel 48 EEG-Verdrag, noch onder die van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, noch ook onder die van richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap.
-
Werknemers die nooit het recht van verblijf in de zin van artikel 48, lid 3, sub a-c, EEG-Verdrag hebben gehad, kunnen geen aanspraak maken op het in artikel 48, lid 3, sub d, bedoelde recht om verblijf te houden.”