Home

Hof van Justitie EU 17-12-1992 ECLI:EU:C:1992:533

Hof van Justitie EU 17-12-1992 ECLI:EU:C:1992:533

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
17 december 1992

Conclusie van advocaat-generaal

M. Darmon

van 17 december 1992(*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. De twee beroepen tot nietigverklaring die bij het Hof zijn ingesteld, houden verband met de steunverlening door het Europees Sociaal Fonds (hierna: „Fonds”), zoals geregeld in besluit 83/516/EEG van de Raad van 17 oktober 1983(1), verordening (EEG) nr. 2950/83 van de Raad van dezelfde datum(2) en besluit 83/673/EEG van de Commissie van 22 december 1983.(3)

2. De toepasselijke bepalingen en het „mechanisme” van deze steunverlening zijn gedetailleerd beschreven in mijn conclusie in de zaken Infortec, Consorgan en Cipeke.(4) Het zij mij toegestaan daarnaar te verwijzen en mij thans tot de volgende opmerkingen te beperken.

3. Artikel 123 van het Verdrag voorziet in de oprichting van het Fonds, dat wordt beheerd door de Commissie(5) en tot doel heeft „binnen de Gemeenschap de tewerkstelling te vergemakkelijken en de geografische en beroepsmobiliteit van de werknemers te bevorderen”. Het Fonds neemt met name deel in de financiering(6) van acties ten behoeve van de beroepsopleiding, die worden uitgevoerd in het kader van het werkgelegenheidsbeleid van de Lid-Staten, en van bijzondere acties ter bevordering van projecten met een vernieuwend karakter.(7)

4. De aanvragen om financiële bijstand moeten namens de betrokken Lid-Staat worden ingediend door de publiekrechtelijke instantie die het project medefinanciert.

5. Bij goedkeuring van een dergelijke aanvraag wordt een voorschot van 50 % of 30 % van de toegekende steun uitbetaald.(8) Wanneer de beroepsopleidingsacties zijn uitgevoerd, dienen de organisatoren via hun Lid-Staat bij de Commissie een aanvraag tot betaling van het saldo in, die een gedetailleerd verslag omvat. De Lid-Staat bevestigt de feitelijke en boekhoudkundige juistheid van de in de betalingsaanvragen verstrekte gegevens.(9) De Commissie kan het gebruik van de bijstand verifiëren, waarbij de Lid-Staat de nodige hulp biedt. Hij verstrekt de Commissie ook de nodige informatie omtrent de lopende acties.(10)

6. Indien van de bijstand geen gebruik wordt gemaakt op de wijze die in het besluit tot goedkeuring is vastgesteld, kan de Commissie besluiten deze bijstand op te schorten, te verminderen of te doen vervallen, na aan de betrokken Lid-Staat gelegenheid te hebben geboden zijn opmerkingen te maken.(11) Overgemaakte bedragen waarvan geen gebruik is gemaakt op de wijze die in het besluit tot goedkeuring is vastgesteld, worden teruggevorderd.(12)

7. Dit is het rechtskader van beide zaken, die ik achtereenvolgens zal bespreken.

8. De feiten van zaak C-334/91 zijn de volgende.

9. Op 7 maart 1985 verzocht de vereniging zonder winstoogmerk Innovation et Reconversion Industrielle (hierna: „IRI”) het Fonds via de Belgische autoriteiten om betaling van bijstand voor een actie die ten doel had aspirant-ondernemers te onderrichten in het oprichten en leiden van MKB's. De gemiddelde opleidingsduur per leerling zou 39 weken van gemiddeld zeven uur bedragen, waarbij de de nodige soepelheid zou worden betracht, al naar gelang de beschikbaarheid van de cursisten.(13)

10. Bij beschikking C(85) 937 dcf./2 van 19 juni 1985 keurde de Commissie de aanvraag om bijstand (dossier nr. 850209/B6) goed tot een bedrag van 27 381 000 BFR voor de opleiding van 196 personen, gespreid over twee jaar.(14)

11. Een voorschot van 30 % van het toegewezen bedrag, zijnde 8 214 300 BFR, werd op 10 juli 1985 overgemaakt. Op 15 juni 1986 verzocht dc IRI opnieuw om cen voorschot, overigens met de mededeling dat de bijstand tot 20 000 000 BFR kon worden verminderd. Ter verificatie van de voor bijstand in aanmerking komende uitgaven verzocht het ministerie op 27 juli 1986 om aanvullende inlichtingen.(15) In antwoord hierop herhaalde de IRI op 27 juli 1986 haar aanvraag om uitkering van een tweede voorschot, waaraan geen gevolg werd gegeven.(16) Op 16 juni 1987 verzocht de IRI om betaling van het saldo, waarbij zij het geraamde totaalbedrag van de bijstand tot 14 783 755 BFR had verlaagd.(17) Bij brief van 28 november 1987 deelde de Commissie aan de Belgische autoriteiten mee, dat de aanvraag om betaling van het saldo niet voldoende was gemotiveerd. Op 9 december 1987 zonden de Belgische autoriteiten de door de IRI verstrekte inlichtingen aan de Commissie. Op 17 maart 1989 voerden de diensten van de Commissie een controle ter plaatse uit van het door de IRI ingediende project, in aanwezigheid van cen vertegenwoordiger van het Belgische Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.

12. Bij brief nr. 015036 van 6 november 1991 deelde de Commissie het ministerie mee, dat de gewijzigde bijstand van het Fonds was bepaald op 25/197ste van het in de aanvraag om betaling van het saldo genoemde bedrag, zijnde 1 833 588 BFR. De Commissie preciseerde voorts, dat, gelet op het uitgekeerde voorschot, een bedrag van 6 380 712 BFR aan haar moest worden terugbetaald.(18) Op 15 november 1991 bracht het ministerie deze brief ter kennis van dc IRI met de volgende toelichting: „[De Commissie] is van oordeel, dat van de 172 personen die de opleiding en begeleiding gedurende minder dan 100 uur hebben gevolgd, niet gezegd kan worden dat zij opgeleid zijn.”(19)

13. Op 2 december 1991 vroeg de raadsman van de IRI aan het Belgische ministerie of het op grond van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 opmerkingen had kunnen maken.(20) Het ministerie antwoordde op 8 december 1991, dat de IRI en de diensten van de Commissie tijdens de controle ter plaatse op 17 maart 1989„meer dan waarschijnlijk” in de gelegenheid waren geweest om, in aanwezigheid van de vertegenwoordigers van het Belgische ministerie, informatie over het project uit te wisselen.(21)

14. Op 27 december 1991 stelde de IRI bij het Hof beroep in tot nietigverklaring van de in de brief van de Commissie van 6 november 1991 vervatte beschikking.

15. Naar het oordeel van verzoekster moet deze beschikking nietig worden verklaard omdat met name de voorschriften van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 niet in acht zijn genomen: uit geen enkele briefwisseling tussen de Commissie en de Belgische autoriteiten blijkt, dat laatstgenoemden hun opmerkingen hebben kunnen maken voordat de beschikking tot.vermindering van de bijstand werd gegeven.

16. Anders dan de Commissie beweert, is de brief van 6 november 1991 geen „ontwerpbeschikking”. Met die brief wordt een beschikking, waarvan die brief het instrument is, ter kennis gebracht. Dit blijkt uit de wijze waarop de brief is gesteld: „De door het Fonds gewijzigde bijstand beloopt 25/197ste van de bijstand die in de aanvraag om betaling van het saldo is vermeld (...), zijnde 1 833 588 BFR. Na aftrek van het aan het orgaan uitgekeerde voorschot moet een bedrag van 6 380 712 BFR aan de Commissie worden terugbetaald.”(22) Het lijdt geen enkele twijfel dat deze brief ten doel had, de organiserende instelling ervan in kennis te stellen dat zij geen enkel bedrag meer zou ontvangen en dat de Commissie een deel van het voorschot terugvorderde. Door de dwingende rechtsgevolgen die de brief van 6 november 1991 teweegbracht en waardoor de rechtspositie van de IRI werd gewijzigd, werd deze in haar belangen geraakt.(23)

17. Bovendien valt op te merken, dat de brief niet door een beschikking is gevolgd, waardoor zij als een eenvoudige voorbereidende handeling zou kunnen worden beschouwd, en dat de Commissie zich niet op niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft beroepen omdat dit niet tegen een beschikking zou zijn gericht.

18. Is deze beschikking nu getroffen met inachtneming van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83, volgens hetwelk de Commissie de bijstand waarvan geen gebruik is gemaakt op de wijze die in het besluit tot goedkeuring is vastgesteld, slechts kan verminderen nadat zij de betrokken Lid-Staat in de gelegenheid heeft gesteld zijn opmerkingen te maken?

19. Wij hebben gezien, dat in de procedure voor toekenning van communautaire bijstand door het Fonds de Lid-Staat een centrale rol speelt: als verplichte tussenschakel tussen de Commissie en de begunstigde ondernemingen heeft alleen hij een directe relatie met het Fonds. In het arrest EISS van 15 maart 1984(24) omschreef het Hof dat als volgt:

„In het kader van deze procedure ontstaan er dus financiële betrekkingen enerzijds tussen de Commissie en de betrokken Lid-Staat en anderzijds tussen deze Lid-Staat en de instelling waarvoor de financiële bijstand bestemd is.”(25)

20. De Lid-Staat is geenszins een passieve tussenschakel. Hij financiert de goedgekeurde acties mede.(26) Hij wordt aansprakelijk wanneer hij de feitelijke en boekhoudkundige juistheid van de in de betalingsaanvragcn verstrekte gegevens bevestigt, en kan zelfs gehouden zijn in te staan voor het goede verloop van de beroepsoplcidingsactics.(27) Bovendien is hij „subsidiair aansprakelijk” voor de door de Commissie ten onrechte betaalde bedragen.(28)

21. De Lid-Staat heeft derhalve een direct belang bij een beschikking tot vermindering van bijstand, waarin de Commissie een door de Lid-Staat in zekere zin gesteunde aanvraag om betaling van het saldo betwist en daarop terugkomt.(29)

22. Ik wil hier nadrukkelijk wijzen op de uitzonderlijke ernst van beschikkingen waarbij betaling van bijstand wordt opgeschort, verminderd of ingetrokken.

23. Wanneer in het goedkeuringsbesluit de aanvraag om bijstand niet geheel wordt inwilligd, kan de organiserende instelling de opleidingsactie die hij gaat uitvoeren, aanpassen aan de in het goedkeuringsbesluit vastgestelde voorwaarden en verplichtingen.

24. Wanneer daarentegen de Commissie de aanvraag om betaling van het saldo uiteindelijk niet goedkeurt, is de situatie geheel anders. In beginsel is de opleidingsactie uitgevoerd en zijn de daaraan verbonden kosten gemaakt.

25. Aangezien het gaat om opleidingsacties die bijna geheel door openbare of communautaire fondsen worden gefinancierd(30), kunnen de door het Fonds toegepaste verminderingen — en a fortiori de terugvordering van een gedeelte van het voorschot — de stabiliteit, ja zelfs het financiële voortbestaan van organiserende instellingen in gevaar brengen, die in bepaalde gevallen zoals het onderhavige, een voorschot van niet meer dan 30 % van de totale kosten van het project hebben ontvangen.(31)

26. Het is derhalve noodzakelijk, dat de betrokken Lid-Staat, eventueel na contact met de organiserende instelling — wiens enige gesprekspartner hij is, ik herhaal dat nog maar eens — de gelegenheid wordt geboden zowel over de reden voor de voorgenomen vermindering als over de omvang ervan van gedachten te wisselen.

27. Zo heeft het Hof beslist:

„Gelet op zijn centrale rol en grote verantwoordelijkheden bij de indiening van de opleidingsprojecten en het toezicht op de financiering ervan, vormt de mogelijkheid voor de Lid-Staat om voor de totstandkoming van een definitieve beschikking tot vermindering van de bijstand zijn opmerkingen kenbaar te maken, een wezenlijk vormvoorschrift, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid van de bestreden beschikking leidt.”(32)

28. Er moet dus specifiek een raadpleging van de Lid-Staat plaatsvinden, wanneer een vermindering of intrekking van de bijstand wordt overwogen. Zelfs zozeer, dat buiten het geval van een dergelijke vermindering of intrekking, het niet vereist is dat de Lid-Staat de gelegenheid krijgt zijn opmerkingen te maken.

29. Een dergelijke consultatie mag echter niet worden verward met het uit hoofde van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2950/83 uitwisselen van brieven en informatie tijdens de overlegprocedure betreffende de aanvraag(33), of over het verloop van de actie.

30. Zoals advocaat-generaal Tesauro opmerkte in zijn conclusie in de zaak Funoc(34), voorziet artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 weliswaar niet in een formele(35) consultatieprocedure, maar van enige voorafgaande raadpleging, in welke vorm dan ook, dient er wel sprake te zijn.

31. Dit is inzonderheid het geval wanneer de Commissie, zoals in casu, een vermindering van de bijstand tot 12,9 % van het verlangde bedrag overweegt, hetgeen betekent dat niet alleen het saldo niet wordt betaald, maar dat ook een deel van het door de organiserende instelling ontvangen voorschot moet worden terugbetaald.(36)

32. In het procesdossier bevindt zich geen enkel document waaruit blijkt, dat er vóór de bestreden beschikking een briefwisseling tussen de Commissie en de Belgische autoriteiten is geweest die, in welke vorm dan ook, als een voorafgaande consultatie van deze autoriteiten omtrent de bijstandsvermindering kan worden beschouwd.

33. Zeker, de verificatie ter plaatse door de diensten van de Commissie op 17 maart 1989 is verricht in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de Belgische overheid.

34. Van deze verificatie is door de diensten van de Commissie een ongedateerd en als „vertrouwelijk” bestempeld procesverbaal opgemaakt.(37) Uit niets blijkt, dat dit procesverbaal ter kennis van partijen is gebracht, en ter terechtzitting heeft de gemachtigde van de Commissie toegegeven dat dat ook niet is gebeurd. In het procesverbaal wordt voorgesteld, alleen de cursisten die meer dan 100 opleidingsuren hebben gevolgd, in aanmerking te nemen en de bijstand van het Fonds te verlagen tot het nog verschuldigde bedrag van 1 833 588 BFR. Dit is het bedrag dat in de eindbeschikking van 6 november 1991 is aangehouden.

35. Uit het dossier blijkt evenmin, dat dit bedrag bij de verificatie ter plaatse is bepaald en vastgesteld en dat de autoriteiten van de betrokken Lid-Staat daarop ook ter plaatse hebben gereageerd. Bovendien wordt in het proces-verbaal gezegd, dat aan DG V „zal worden voorgesteld” de bijstand van het Fonds op dit bedrag te bepalen, dat wil dus zeggen, dat dat voorstel aan de Commissie zou worden gedaan, en wanneer deze van plan was geweest dit voorstel over te nemen, had zij haar beschikking slechts na consultatie van de Belgische autoriteiten dienen te nemen.

36. Ondervraagd door verzoeksters raadsman, deelde het Belgische Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid mee, dat de verificatie ter plaatse op 17 maart 1989„u en de diensten van de Commissie meer dan waarschijnlijk de gelegenheid heeft geboden om in tegenwoordigheid van een vertegenwoordiger van het [Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid] informatie over uw aanvraag uit te wisselen”.(38)

37. Uitwisselen van informatie is één ding. De betrokken Lid-Staat in de gelegenheid stellen zich over de voorgenomen steunvermindcring uit te spreken, is een ander. Maar uit niets valt op te maken, dat die Lid-Staat vóór de vaststelling van de beschikking tot vermindering is gehoord.(39)

38. Het Hof hecht aan dit vereiste bijzonder veel belang — overeenkomstig het belang van de rechtsbeginselen van tegenspraak en eerbiediging van de rechten der verdediging — en ziet het als een wezenlijke vormvoorschrift waarvan de schending eventueel ambtshalve moet worden vastgesteld.(40)

39. Hieruit volgt, dat de bestreden beschikking tot steunvermindering moet worden nietigverklaard, zonder dat de overige door de IRI aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.

40. Dan kom ik nu tot zaak C-199/91.

41. De vereniging zonder winstoogmerk Foyer Culturel du Sart-Tilman, in liquidatie (hierna: „Sart-Tilman”), diende bij het Fonds elf aanvragen om bijstand in ten behoeve van verschillende berocpsopleidingsprojcctcn, met name op het gebied van nieuwe technologieën. Deze aanvragen(41) werden door het Fonds gedeeltelijk goedgekeurd.

42. Op 9 december 1988 bracht het Belgische Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid de ontbinding van Sart-Tilman ter kennis van het Fonds en verzocht het om stopzetting van alle betalingen.(42)

43. Op 30 oktober 1989 vertoonde de afrekening die volgens de Commissie in overleg met de vertegenwoordiger van het ministerie was vastgesteld(43), een negatief saldo van 1 096 053 BFR en na rectificatie in december 1989 een positief saldo van 571 762 BFR voor alle door Sart-Tilman ingediende aanvragen te zamen.

44. Op 18 oktober 1990 decide het Fonds haar beschikking waarbij het saldo op dit laatste bedrag werd vastgesteld, mee aan de Belgische autoriteiten(44), die op 7 juni 1991 de vereffenaars van Sart-Tilman ervan in kennis stelden.(45)

45. Bij verzoekschrift van 31 juli 1991 verzocht Sart-Tilman om nietigverklaring van deze beschikking en veroordeling van de Commissie tot betaling van een bedrag van 21 707 839 BFR, dat volgens haar overeenkwam met het totale saldo van de zes volgende dossiers: 843643/B6, 850186/B6, 850077/B4, 860274/B2, 870295/B2 en 870296/B2.

46. Volgens de Commissie is het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk: een beroep krachtens artikel 173 van het Verdrag kan slechts leiden tot nietigverklaring van de bestreden handeling. In geval van nietigverklaring behoort de Commissie krachtens artikel 176 de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van 's Hofs arrest. Het Hof kan dus niet zelf, zonder zich in de plaats van die instelling te stellen en in haar plaats de haar bij verordening nr. 2950/83 opgedragen taken uit te oefenen, het bedrag van de eventuele schuldvordering van Sart-Tilman vaststellen.

47. Het beroep kan derhalve niet ontvankelijk worden verklaard, voor zover het strekt tot gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie.

48. Bovendien vestig ik er de aandacht op, dat met betrekking tot dossier nr. 843643/B6 een andere exceptie van niet-ontvankelijkheid die op grond van verjaring is opgeworpen, moet worden toegelaten.

49. Het desbetreffende project(46) is op 23 juli 1984 door de Commissie goedgekeurd(47) voor een bedrag van 31 000 000 BFR (26 035 096 BFR volgens verzoekster). Er is een voorschot van 9 300 000 BFR uitgekeerd. Op 30 november 1988 (5 januari 1989 volgens verzoekster) vorderde de Commissie rechtstreeks van de organiserende instelling een bedrag van 926 513 BFR terug.(48)

50. De beschikking van 18 oktober 1990 ter bekrachtiging van deze terugvordering was, wat deze aanvraag betreft, een bevestiging van een eerder besluit, dus niet vernietigbaar. Het beroep tot nietigverklaring, ingediend op 28 juli 1991, is mitsdien tardief.

51. Wat dossier nr. 86024/B2 betreft, legt verzoekster zich in haar memorie van antwoord(49) neer bij het standpunt van de Commissie. Zij geeft toe, dat het resterende saldo 1 431 085 BFR beloopt en niet 2 753 907 BFR.(50) Dit punt is derhalve niet meer in geding.

52. Rest nog het onderzoek naar de beschikkingen van het Fonds betreffende de dossiers nrs. 850186/B6, 850077/B4, 870295/B2 en 870296/B2.

53. Zoals wij reeds hebben gezien, vloeit uit artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 voort, dat de Commissie slechts kan besluiten bijstand waarvan geen gebruik wordt gemaakt op de wijze die in het besluit tot goedkeuring is vastgesteld, te verminderen na de betrokken Lid-Staat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken.

54. Heeft de Commissie zich voor deze vier dossiers aan deze bepaling gehouden?

55. Zeker, ter beoordeling van een bepaald aantal aanvragen om betaling van het eindsaldo, heeft zij via de nationale instanties om aanvullende informatie verzocht alvorens een besluit over het nog verschuldigde saldo te nemen.(51)

56. Deze verzoeken om informatie — die geen woord over vermindering of intrekking van de bijstand bevatten — kunnen niet als consultatie in de zin van artikel 6, lid 1, worden beschouwd.(52)

57. Naar aanleiding van twee verzoeken van het Belgische Ministerie van Buitenlandse zaken van 31 mei en 10 juni 1988(53) deelde het Fonds bij brief van 30 juni 1988(54) aan de Belgische overheid mee, dat zij voornemens was het steunbedrag in enkele gevallen te verlagen, met name voor dossier nr. 850077/B4. In de brief waren de redenen hiervan duidelijk vermeld (het niet opvolgen van de in het besluit tot goedkeuring gestelde voorwaarden). Deze aanvraag had bovendien al eerder geleid tot een briefwisseling tussen de Commissie en het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, dat aldus had kunnen vaststellen, dat een deel van de uitgaven niet voor vergoeding in aanmerking kwam.(55)

58. Hieruit volgt, dat wat dit dossier betreft, waarop ik ten gronde nog zal terugkomen, de procedure van artikel 6 van verordening nr. 2950/83 is geëerbiedigd.

59. Naar ik meen, is dat echter niet het geval met de dossiers nrs. 850186/B6, 870295/B2 en 870296/B2.

60. Laten wij de eerste ervan onderzoeken. Ingediend door het Waalse Gewest via het Belgische Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, werd deze aanvraag bij besluit C 85/937 van het Fonds goedgekeurd voor een bedrag van 18 000 000 BFR.(56) Een voorschot van 5 400 000 BFR werd uitgekeerd. Het Fonds verzocht om nadere inlichtingen(57), die het op 23 november 1988 door het ministerie werden toegezonden.(58) Bij het onderzoek van deze stukken constateerde de met het dossier belaste gemachtigde van de Commissie een ernstige nalatigheid in de boekhouding.(59) In zijn debetnota(60) stelde het Fonds het saldo vast op een negatief bedrag van 5 400 000 BFR, hetgeen neerkwam op terugvordering van het gehele voorschot.

61. Uit geen enkel van de ter terechtzitting overgelegde stukken blijkt, dat de betrokken Lid-Staat de gelegenheid is geboden zijn opmerkingen over de volledige intrekking van de communautaire bijstand te maken. Het Ministerie voor het Waalse Gewest heeft na de kennisgeving van het besluit overigens wel uitvoerig commentaar geleverd.(61)

62. Dossier nr. 870295/B2 betreft een aanvraag om bijstand(62) die bij besluit C 870670 van de Commissie van 31 maart 1987 voor een bedrag van 6 305 005 BFR was goedgekeurd.(63) Een voorschot van 3 512 502 BFR werd uitgekeerd. Het saldo van de communautaire bijstand beliep volgens de organiserende instelling 1 535 019 BFR.(64) Het Fonds verlaagde het bedrag tot 1 331 015 BFR(65) zonder daarvoor een rechtvaardigingsgrond aan te geven.

63. Blijkens de processtukken is de betrokken Lid-Staat geen enkele gelegenheid geboden zijn opmerkingen te maken voorafgaande aan de beschikking tot vermindering.(66)

64. De onder nummer 870296/B2(67) geregistreerde aanvraag om bijstand ten slotte werd bij besluit nr. C 87/0670 van de Commissie van 31 maart 1987 goedgekeurd voor een bedrag van 5 707 392 BFR.(68) Een voorschot van 2 853 696 BFR werd uitgekeerd.(69) De organiserende instelling raamde het door het Fonds verschuldigde saldo op een bedrag van 1 880 263 BFR.(70) Het Fonds stelde het saldo vast op een bedrag van 1 667 815 BFR(71), omdat de opleidingsduur niet voldeed aan het vereiste minimum van 200 uur.

65. Blijkens de processtukken is de betrokken Lid-Staat ook hier niet geraadpleegd voordat tot vermindering van de bijstand werd besloten.(72)

66. Kort samengevat, moet de beschikking van 18 oktober 1990, voor zover zij betrekking heeft op de dossiers nrs. 850186/B6, 870295/B2 en 870896/B2, worden nietigverklaard wegens schending van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 van de Raad.

67. Ten overvloede wijs ik erop, dat, volgens het Hof, anders dan besluiten van de Commissie omtrent de aanvankelijke aanvragen om bijstand,

„een beschikking tot vermindering van bijstand duidelijk de redenen moet aangeven, welke de vermindering van de aanvankelijk toegekende bijstand rechtvaardigen”.(73)

68. Wanneer men zich op de overgelegde stukken verlaat, blijkt evenwel dat de redenen voor vermindering van de bijstand voor de dossiers nrs. 870295/B2 en 870296/B2 nimmer ter kennis van de Lid-Staat en de betrokken organisatoren zijn gebracht.

69. Bijgevolg is de beschikking van 18 oktober 1990, wat deze twee dossiers betreft, eveneens nietig wegens het ontbreken van motivering.

70. Laat ik terugkomen op dossier nr. 850077/B4 en onderzoeken of de vermindering gerechtvaardigd was.

71. De betrokken aanvraag om bijstand(74) is door het Fonds goedgekeurd bij twee besluiten van 19 juni 1985 (7 337 241 BFR) en 23 december 1985 (7 000 000 BFR).(75) De communautaire bijstand zou volgens verzoekster 13 758 000 BFR moeten bedragen. Het voorschot van 7 168 620 BFR in aanmerking genomen, zou dit een positief saldo ten bedrage van 6 589 460 BFR moeten opleveren.

72. Ofschoon het Fonds impliciet instemde met de uitgaven ten bedrage van 5 144 154 BFR(76), vorderde het van verzoekster het te veel ontvangen bedrag van 2 024 466 BFR terug om de volgende reden: „minder personen die niet langdurig werkloos zijn”.(77)

73. De Commissie wijst erop, dat de actie slechts langdurig werklozen die ouder zijn dan 25 jaar, mocht betreffen, terwijl verzoekster beweert, dat de aanvraag betrekking had op de beroepsopleiding van langdurig werklozen van welke leeftijd dan ook.

74. Hier kan ermee worden volstaan vast te stellen, dat punt 5 van de door Sart-Tilman ingediende aanvraag om bijstand expliciet vermeldt: „de actie betreft personen die ouder zijn dan 25 jaar”, terwijl het hokje van jongeren van minder dan 25 jaar niet was aangekruist.(78)

75. Het is mitsdien terecht — en expliciet met redenen omkleed — dat het Fonds de personen die niet beantwoorden aan de in de goedkeuring gestelde voorwaarden, zijnde 12 cursisten, van financiële bijstand heeft uitgesloten.(79)

76. Het beroep van Sart-Tilman moet wat dit punt betreft, dus worden verworpen.

77. Ik geef het Hof mitsdien in overweging:

  1. Wat zaak C-334/91 betreft,

    1. de bestreden beschikking nietig te verklaren,

    2. de Commissie in de kosten te verwijzen.

  2. Wat zaak C-199/91 betreft,

    1. het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, voor zover het strekt:

      • tot veroordeling van de Commissie tot betaling van een bedrag van 21 707 839 BFR,

      • tot nietigverklaring van de beschikking ter zake van dossier nr. 843643/B6,

    2. de bestreden beschikking nietig te verklaren ter aanzien van de dossiers nrs. 850186/B6, 870295/B2 en 870296/B2,

    3. het beroep voor het overige te verwerpen,

    4. te beslissen dat de kosten door partijen ieder voor de helft zullen worden gedragen.