Home

Hof van Justitie EU 24-11-1992 ECLI:EU:C:1992:455

Hof van Justitie EU 24-11-1992 ECLI:EU:C:1992:455

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
24 november 1992

Conclusie van advocaat-generaal

G. Tesauro

van 24 november 1992(*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. De Commissie verzoekt het Hof vast te stellen, dat het Koninkrijk België met betrekking tot de in de Vlaamse Gemeenschap toepasselijke wetgeving inzake de uitzending van televisieprogramma's de krachtens de artikelen 52, 59, 60 en 221 EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Zij heeft bezwaar tegen vier aspecten van de betrokken regeling: a) het verbod om op de kabel televisieprogramma's uit te zenden in een andere taal dan die van de Lid-Staat van oorsprong; b) het vereiste van een voorafgaande vergunning voor het doorgeven op een teledistributienet van televisieprogramma's van niet-openbare omroepen die in andere Lid-Staten gevestigd zijn; c) de voorwaarden betreffende de inschrijving op het kapitaal van een niet-openbare televisievereniging; ten slotte, d) de definitie van het begrip „eigen culturele pro-dukties”.

De betrokken maatregelen, die zijn neergelegd in het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 28 januari 1987(1) en in het besluit van de Vlaamse Executieve van 11 mei 1988(2), zijn uitvoerig beschreven in het rapport ter terechtzitting, waarnaar ik verwijs; ik kom er hier dus enkel op terug voor zover dat nodig is voor het onderzoek van de door de Commissie opgeworpen bezwaren.

De voorwaarde betreffende de taal van de programma's

2. Dit bezwaar betreft het in artikel 3 van het decreet van 28 januari 1987 neergelegde verbod om in Vlaanderen op een teledistributienet televisieprogramma's van radio- en televisieomroepen van andere Lid-Staten uit te zenden, wanneer de uitzending niet gebeurt in de taal of in één der talen van de Lid-Staat waar de omroep is gevestigd. De Commissie acht dit verbod, dat niet geldt voor programma's van Belgische televisieomroepen, in strijd met de bepalingen betreffende het vrij verrichten van diensten.

De Belgische regering lijkt de onwettigheid van het betrokken verbod eigenlijk niet te betwisten, daar zij ter terechtzitting heeft erkend, dat het in zijn huidige redactie formeel gezien discriminatie oplevert. Voorts heeft de Belgische regering de Commissie reeds in de precontentieuze fase op de hoogte gesteld van haar voornemen artikel 3 van het decreet van 28 januari 1987 te wijzigen in die zin, dat het ook van toepassing zou worden op in België geproduceerde programma's, waardoor de gewraakte discriminatie zou worden opgeheven. Over die wijziging, die de Vlaamse Raad reeds is voorgelegd, doch die nog niet is vastgesteld, hebben partijen ter terechtzitting uitvoerig gedebatteerd; hun standpunten liepen sterk uiteen met betrekking tot de vraag, of zij de inbreuk al dan niet zou beëindigen.

Dienaangaande zij erop gewezen, dat het betrokken voorstel tot wijziging, gelet op de aard en het doel van de procedure van artikel 169, buiten het kader van de onderhavige procedure valt. Het Hof kan zich immers uiteraard niet uitspreken over de verenigbaarheid van een nog niet vastgestelde maatregel noch over een inbreuk die op dit ogenblik louter hypothetisch is. De navolgende opmerkingen betreffen dus enkel de litigieuze maatregel in zijn huidige versie.

3. Ten gronde zij in de eerste plaats gewezen op de vaste rechtspraak van het Hof, dat de artikelen 59 en 60 de Lid-Staten ertoe verplichten, elke discriminatie van de dienstverrichter op grond van diens nationaliteit of op grond van het feit dat hij in een andere Lid-Staat is gevestigd dan die waar de dienst moet worden verricht, op te heffen. Voorts heeft het Hof in het arrest Bond van Adverteerders(3) uitdrukkelijk geoordeeld, dat de uitzending van programma's via de kabel een dienstverrichting in de zin van de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag is.

Het staat vast, dat de litigieuze maatregel een belemmering van het vrij verrichten van diensten oplevert, daar hij in andere Lid-Staten gevestigde omroepen belet in de Vlaamse Gemeenschap op het teledistributienet programma's door te geven die niet zijn „gemaakt” in de officiële taal van de Lid-Staat waar die omroepen zijn gevestigd.

Dit verbod levert dus niet alleen formeel gezien discriminatie op in die zin, dat het enkel geldt voor uitzendingen van in andere Lid-Staten gevestigde omroepen(4): het leidt ook en vooral tot daadwerkelijke discriminatie. Naar zijn aard treft het betrokken verbod immers alleen de in andere Lid-Staten gevestigde omroepen: alleen hun wordt de mogelijkheid ontnomen Nederlandstalige programma's door te geven. Het is duidelijk, dat de Vlaamse omroepen er geen enkel commercieel belang bij hebben, op het nationale grondgebied programma's in andere talen dan het Frans of het Nederlands uit te zenden. Het gaat bijgevolg in wezen, en niet alleen formeel, om een protectionistische maatregel, die —in beginsel— in strijd is met de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag.

4. De Belgische regering betoogt, zij het met terechte schroom, dat de betrokken maatregel als zodanig niet onwettig is, daar volgens het arrest Van Binsbergen(5) een Lid-Staat het recht heeft, maatregelen vast te stellen ter voorkoming dat de door artikel 59 EEG-Verdrag gewaarborgde vrijheid door een dienstverrichter wiens werkzaamheden geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied zijn gericht, wordt gebruikt om zich te onttrekken aan de beroepsregels die, ware hij op het grondgebied van die Lid-Staat gevestigd, op hem van toepassing zouden zijn.

Dienaangaande behoeft het nauwelijks betoog, dat deze rechtspraak niet toelaat bij wijze van algemene maatregel een categorie marktdeelnemers uit te sluiten; enkel in een individueel geval van misbruik mag een Lid-Staat bepaalde maatregelen treffen. Het betrokken verbod is niet zo geconstrueerd, dat het een omzeiling van de interne bepalingen op het gebied van het vestigingsrecht voorkomt: het geldt immers voor de uitzending van alle programma's in een andere taal dan die van de Lid-Staat waar de omroep is gevestigd, en los van het „kwantitatieve” belang van Nederlandstalige uitzendingen door een in een andere Lid-Staat gevestigde omroep.

5. Met betrekking tot de door de Belgische regering ter rechtvaardiging van de gewraakte maatregel aangevoerde argumenten wil ik om te beginnen opmerken, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof „nationale regelingen die niet zonder onderscheid van toepassing zijn op dienstverrichtingen, ongeacht de herkomst ervan, en die mitsdien discriminerend zijn, slechts verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, indien zij onder een uitdrukkelijke afwijkende bepaling kunnen vallen”.(6)

De enige afwijkende bepaling waarop in casu een beroep zou kunnen worden gedaan, is artikel 56 EEG-Verdrag (waarnaar artikel 66 verwijst), op grond waarvan in voorkomend geval discriminerende maatregelen gerechtvaardigd kunnen zijn uit hoofde van redenen verband houdend met de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid.

Het is duidelijk, dat de door de Belgische regering aangevoerde algemene doelstellingen van cultuurbeleid (het behoud van de pluriformiteit van de schrijvende pers, het behoud en de ontwikkeling van het artistiek patrimonium en de levensvatbaarheid van de commerciële en openbare omroepen met een culturele opdracht) niet binnen de werkingssfeer van artikel 56 vallen, en met name niet zijn aan te merken als „redenen verband houdend met de openbare orde”, gelet op de restrictieve rechtspraak van het Hof op dit gebied.(7) Voorts erkende de Vlaamse Executieve in haar nota bij de brief van 3 juli 1990 uitdrukkelijk, dat het betrokken verbod ten doel had, de Vlaamse omroepen te beschermen tegen mededinging vanuit andere Lid-Staten.

Op grond van het voorgaande concludeer ik derhalve, dat de betrokken maatregel niet gerechtvaardigd is uit hoofde van de in artikel 56 EEG-Verdrag genoemde afwijkingsgronden, en dat hij dus in strijd is met de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag.

De andere bezwaren

6. Wat de andere door de Commissie gewraakte maatregelen aangaat, namelijk: b) het vereiste van een voorafgaande vergunning voor het doorgeven op een teledistributienet van televisieprogramma's van niet-openbare omroepen die in andere Lid-Staten gevestigd zijn; c) de discriminatie betreffende de inschrijving op het kapitaal van een niet-openbare televisievereniging, en d) de definitie van het begrip „eigen culturele produk-ties”, kan worden volstaan met de opmerking, dat het kennelijk discriminerend karakter van deze maatregelen door de Belgische regering niet wordt ontkend.

De Belgische regering betoogt alleen, dat de Vlaamse Executieve bij de Vlaamse Raad een ontwerpdecreet heeft ingediend teneinde die discriminatie op te heffen, en dat wegens interne redenen deze wijziging meer tijd in beslag zal nemen dan oorspronkelijk gepland. Zij heeft de uit de betrokken voorwaarden voortvloeiende niet-nakoming dus formeel erkend.

7. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, het beroep gegrond te verklaren en het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.