Hof van Justitie EU 26-01-1993 ECLI:EU:C:1993:29
Hof van Justitie EU 26-01-1993 ECLI:EU:C:1993:29
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 26 januari 1993
Conclusie van advocaat-generaal
C. Gulmann
van 26 januari 1993(*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Het Portugese Supremo Tribunal Administrativo heeft aan het Hof vijf vragen voorgelegd betreffende de uitlegging van de bepalingen van het EEG-Verdrag teneinde de wettigheid van een parafiscale heffing naar gemeenschapsrecht te kunnen beoordelen.
In 1972 werd een instituut voor bosbouwprodukten (Instituto dos Produtos Florestais) opgericht als een — rechtspersoonlijkheid bezittend — orgaan voor economische coördinatie.
De activiteit van de instelling werd gefinancierd door heffingen, toegepast op de verschillende, tot het werkterrein van de instelling behorende bosbouwprodukten. In verband met de toetreding van Portugal tot de Europese Gemeenschap werden in 1986 wijzigingen aangebracht, met het oogmerk dit stelsel in overeenstemming te brengen met de vereisten van het gemeenschapsrecht. De heffing waarover het thans gaat, de heffing op „chemische pasta”, werd aldus gewijzigd, dat de specifieke heffing werd vervangen door een heffing „ad valorem”. Het staat vast, dat de heffing in ieder geval in formeel opzicht een binnenlandse belasting is die stelselmatig nationale en ingevoerde goederen volgens dezelfde criteria belast.
Evenals in de eerder door het Hof besliste zaken betreffende parafiscale heffingen, is het de bestemming van de heffing die ten grondslag ligt aan de vragen betreffende de verenigbaarheid van de heffing met het gemeenschapsrecht. De verwijzende rechter heeft in dit verband aangegeven, dat de heffing
„bestemd is ter financiering van de activiteiten van het IPF, te weten voornamelijk ‚de bescherming van de produktie en de hogere belangen van de binnenlandse economie’ (zie artikel 2, sub b, van besluitwet nr. 428 van 31 oktober 1972). In zijn arrest van 18 juni 1975 (zaak 94/74, IGAV/ENCC) heeft het Hof deze vraag bevestigend beantwoord in het geval dat ‚de heffing uitsluitend is bestemd voor de financiering van activiteiten die inzonderheid aan de belaste nationale produkten ten goede komen (...)’, hetgeen, ofschoon dit niet geldt voor de bestemming van de inkomsten van het Instituto dos Produtos Florestais (deze zijn dermate verschillend dat zij zelfs de regulering van de invoeren (...) en de deelneming aan onderhandelingen over internationale overeenkomsten betreffen), tot op zekere hoogte van toepassing is waar het IPF tot voornaamste doelstelling heeft de bescherming van de belangen van de nationale produktie.”
In het kader van haar opmerkingen heeft de Portugese regering uiteengezet, waarin de activiteit van de instelling bestond. In dit verband heeft de regering aangegeven, dat de taakstellingen van de instelling tot op zekere hoogte gewijzigd waren wegens de evolutie van dc situatie in Portugal, en heeft zij aangevoerd dat ten tijde van de voor het bodemgeschil relevante feiten — dat wil zeggen in 1987— die taken voornamelijk twee werkterreinen betroffen: enerzijds de verwezenlijking van technische en economische studies, statistische onderzoeken en laboratoriumonderzoeken op het gebied van de bosbouw, en anderzijds de controle op de inachtneming van de geldende bepalingen op het gebied van de produktie en de bewerking van de tot deze sector behorende produkten.
Volgens de verschafte inlichtingen is de instelling overigens in 1988 opgeheven na de overdracht van zijn taken aan het Ministerie van Landbouw. Daarna zijn de verschillende heffingen op bosbouwprodukten niet meer toegepast.
Laatstelijk in het kader van drie op 16 december 1992 gewezen arresten heeft het Plof al gelegenheid gehad zich uit te spreken over de uitlegging van de in casu relevante verdragsbepalingen. Die arresten zijn gewezen in zaken betreffende de inning van parafiscale heffingen op landbouwgebied in België. Het betreft zaak C-17/91 (Lornoy, Jurispr. 1992, blz. I-6523), de gevoegde zaken C-144/91 en C-145/91 (Gilbert en Zonen, Jurispr. 1992, blz. I-6613) en C-114/91 (Claeys, Jurispr. 1992, blz. I-6559). Deze arresten bevatten voor een groot deel de antwoorden op de door het Supremo Tribunal Administrativo gestelde vragen. In het hiernavolgende verwijs ik naar het arrest in de zaak C-17/91, Lornoy.
De uitlegging van de artikelen 9 en 12, 95 en 30 EEG-Verdrag
De eerste, de tweede en de vijfde vraag van het Supremo Tribunal Administrativo luiden als volgt:
Omvat het begrip heffing van gelijke werking als douanerechten in de zin van de artikelen 9, 12 en volgende EEG-Vcrdrag ook een door een openbare instelling geïnde heffing op de verkoop van chemische pasta's, zonder onderscheid tussen binnenlandse en ingevoerde produkten, waarvan de opbrengst bestemd is ter financiering van de activiteiten van die instelling (te weten het IPF, waarvan de doelstellingen zijn neergelegd in hoofdstuk I van DL 428/72.10.32)?
In hoeverre is de wettelijke bestemming van de opbrengst van een zowel op binnenlandse als op ingevoerde produkten toegepaste heffing een voorwaarde voor de toepasselijkheid van artikel 95 en in hoeverre kan zij grond opleveren om die heffing als heffing van gelijke werking te kwalificeren?
Kan de inning van een heffing die in de vorm van een percentage wordt toegepast op de totale waarde van de verkopen van het nationale en het ingevoerde produkt en die bestemd is ter financiering van de werkzaamheden van een openbare instelling die zich op de in de wet genoemde activiteiten toelegt, schending van artikel 30 EEG-Verdrag opleveren?”
Het komt mij voor, dat het antwoord dat op deze drie vragen moet worden gegeven, gelijk is aan dat van het Hof op de prejudiciële vragen in de zaak Lornoy. Dat antwoord, dat gemotiveerd is in de rechtsoverwegingen 14 tot en met 26 van het arrest, luidt als volgt:
„Een verplichte bijdrage met de bijzondere aard van een parafiscale heffing, die onder dezelfde voorwaarden inzake inning zowel op nationale als op ingevoerde produkten wordt toegepast en waarvan de opbrengst uitsluitend voor de nationale produkten wordt gebruikt, in dier voege dat de eruit voortvloeiende voordelen de op de nationale produkten drukkende last volledig compenseren, is een door artikel 12 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht. Indien die voordelen de op de nationale produkten drukkende last slechts ten dele compenseren, vormt een dergelijke heffing een door artikel 95 EEG-Verdrag verboden discriminerende belasting.
Aangezien een dergelijke parafiscale heffing door de artikelen 12 en volgende of door artikel 95 EEG-Verdrag wordt beheerst, valt zij niet binnen het toepassingsgebied van artikel 30.”
De derde vraag van het Supremo Tribunale Administrativo luidt:
(Bij een bevestigend antwoord op de eerste en de tweede vraag). In hoeverre heeft het in de communautaire rechtspraak gestelde vereiste van ‚volledige compensatie van de op het nationale produkt drukkende last’ betrekking op een gelijkwaardigheid in geld tussen het bedrag van de van de binnenlandse ondernemer gevorderde heffing en de voordelen die die ondernemer geniet? Of kan worden aangenomen dat dat vereiste betrekking heeft op de aard, het belang en de onmisbaarheid van de ten behoeve van de nationale produktie verrichte diensten, die (zoals alle activiteiten van de betrokken instelling) gefinancierd worden uit de opbrengst van de heffing overeenkomstig bovengenoemde regeling?”
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat de verwijzende rechter op de hoogte is van de rechtspraak van het Hof betreffende de wettigheid van parafiscale heffingen. Het is dus duidelijk, dat de verwijzende rechter met zijn derde vraag van het Hof verlangt, dat het de criteria verdiept die volgens de rechtspraak relevant zijn bij de toepassing van de verdragsregels op parafiscale heffingen.
Ook al volgt uit rechtsoverweging 22 van het arrest Lornoy, dat het de taak van de nationale rechter is om na te gaan „of de op het nationale produkt drukkende last volledig dan wel slechts ten dele door het gebruik van de opbrengst van de betrokken heffing wordt gecompenseerd”, het lijkt mij mogelijk de uitlegging van de relevante verdragsbepalingen in zekere opzichten te preciseren.
Die precisering moet gebaseerd zijn op de kern van de redenering waarmee het Hof tot het oordeel kwam, dat een formeel nietdiscriminerende heffing afhankelijk van haar bestemming kan vallen onder hetzij artikel 12 hetzij artikel 95. In rechtsoverweging 18 van het arrest Lornoy beklemtoonde het Hof:
„Wanneer zulk een geldelijke last of belasting namelijk uitsluitend bestemd is voor de bekostiging van activiteiten die met name ten behoeve van de belaste nationale produkten worden verricht, kan het resultaat zijn dat de algemene belasting welke volgens dezelfde criteria op het ingevoerde en op het nationale produkt wordt geheven, nochtans voor eerstbedoelde produkten een duidelijke bijkomende geldelijke last en voor laatstbedoelde in feite de tegenhanger voor genoten voordelen of ontvangen steun vormt” (cursivering van mij).
Evenzo overwoog het Hof in rechtsoverweging 20:
„Wanneer de opbrengst van een dergelijke belasting bestemd is voor de bekostiging van activiteiten die in het bijzonder de belaste nationale produkten ten goede komen, kan het resultaat zijn, dat de volgens gelijke criteria geheven bijdrage toch een discriminatoire belasting vormt, voor zover de fiscale last op nationale produkten wordt geneutraliseerd door de voordelen ter financiering waarvan zij is ingesteld, terwijl die op ingevoerde produkten een nettobclasting vormt” (cursivering van mij).
De redenering is dus eenvoudig. De groep van belaste produkten wordt zeker formeel op gelijke wijze behandeld, maar de bestemming van de opbrengst van de heffing impliceert nochtans feitelijk een ongelijke behandeling van nationale en ingevoerde produkten. De feitelijke ongelijke behandeling is een gevolg van het feit dat aan de nationale produkten het voordcel van een volledige of gedeeltelijke compensatie van de belasting door middel van de bestemming van haar opbrengst ten dccl valt.
Hiervan uitgaande, is de eerste precisering die moet worden aangebracht, die welke door advocaatgeneraal Tesauro in zijn conclusie van 25 juni 1992 in de zaak Lornoy als volgt is geformuleerd:
„Allereerst heeft het Hof in de arresten van 25 mei 1977 (zaak 77/76, Cucchi, Jurispr. 1977, blz. 987 en zaak 105/76, Interzuccheri, Jurispr. 1977, blz. 1029) uitdrukkelijk verklaard, dat de artikelen 9 en 12 of artikel 95 slechts op parafiscale heffingen kunnen worden toegepast, indien er identiteit bestaat tussen het belaste produkt en het begunstigde binnenlandse produkt. Om te kunnen nagaan of de fiscale last al dan niet is gecompenseerd, is het immers nodig dat de opbrengst van de heffing, althans ten dele, aan het belaste binnenlandse produkt ten goede komt, en niet uitsluitend voor andere dan de belaste binnenlandse produkten wordt gebruikt. Het is dus duidelijk, dat de vraag van de eventuele compensatie niet rijst wanneer een parafiscale heffing over bij voorbeeld de verhandeling van (binnenlandse en ingevoerde) varkens uitsluitend wordt gebruikt voor de financiering van maatregelen ter bevordering van andere sectoren, bij voorbeeld de runder- of pluimveeteelt” (cursivering van mij).
Het Hof volgde dezelfde redenering in rechtsoverweging 17 van het arrest in de zaak Cucchi (reeds aangehaald), waarin het erop wees, dat er
„een duidelijk verband [moet bestaan] tussen enerzijds een fiscale heffing die zonder onderscheid op de betrokken nationale of ingevoerde produkten wordt toegepast, en anderzijds het voordcel dat alleen de nationale produkten uit de opbrengst dier heffing toevalt”.
De tweede precisering die kan worden gegeven, is eveneens duidelijk verankerd in de rechtspraak van het Hof. Dit heeft benadrukt, dat de parafiscale heffing slechts onwettig is indien de opbrengst ervan „bestemd is voor de bekostiging van activiteiten die met name ten behoeve van de belaste nationale produkten worden verricht” (cursivering van mij). Er is dus geen sprake van een verboden compensatie wanneer de opbrengst van de heffing niet uitsluitend aan de belaste nationale produkten ten goede komt, doch evenzeer aan de ingevoerde produkten. Dit kan bij voorbeeld het geval zijn wanneer de opbrengst van de heffing gebruikt wordt tot voorlichting van de gebruiker met het oog op de bevordering van de verkoop van het betrokken produkt, van nationaal fabrikaat dan wel ingevoerd.
Het is, dunkt mij, eveneens mogelijk nog een precisering met betrekking tot de derde vraag van het Supremo Tribunale Administrativo te verschaffen. Deze vraag omvat mijns inziens twee subvragen. In de eerste plaats, of het voor de toepassing van een van de alternatieve verbodsbepalingen van het Verdrag nodig is, dat het voordeel dat aan de nationale produkten ten deel valt als gevolg van de bestemming, economisch kwantificeerbaar is in die zin, dat het met name van belang is de waarde van de economische voordelen die aan de nationale produkten ten goede komen als resultaat van de bestemming van de heffing, te kunnen vaststellen. In de tweede plaats, of het voldoende is dat de economische voordelen die aan de nationale produkten ten deel vallen, eenvoudigweg op algemene wijze aan de nationale produktie ten goede komen, dan wel of men moet kunnen aantonen, dat de nationale producenten individueel een bepaalde compensatie voor de door hen betaalde belasting hebben ontvangen.
De eerste subvraag leidt mijns inziens op grond van de rechtspraak van het Hof tot een antwoord in deze zin, dat het aan het nationale fabrikaat verleende voordeel uit economisch gezichtspunt kwantificeerbaar moet zijn. Het moet op grond van de ter beschikking staande inlichtingen mogelijk zijn, althans percentagegewijs het belang vast te stellen dat de bestemming van de heffing bij wijze van compensatie voor het nationale fabrikaat heeft gehad. Wanneer de compensatie volledig is — dat wil zeggen dat zij 100 % of meer bedraagt —, is het verbod van artikel 12 van toepassing; indien daarentegen de compensatie minder dan 100 % bedraagt, vindt artikel 95 toepassing. De juistheid van dit resultaat vloeit mijns inziens al voort uit de omstandigheid dat het verbod van artikel 95 slechts van toepassing is wanneer men op deze wijze de omvang van de gedeeltelijke compensatie kan vaststellen.
De tweede subvraag is mijns inziens al door advocaatgeneraal Tesauro in zijn conclusie in de zaak Lornoy adequaat beantwoord:
„Er dient een allesomvattende beoordeling plaats te hebben, waarbij dus over een significante periode het totale bedrag van de over de betrokken binnenlandse produktie betaalde bijdrage wordt vergeleken met het totale bedrag van de aan deze produktie toegevloeide economische voordelen (deze gegevens zijn normaliter te vinden in de boekhouding en de beheersstatistieken van de diensten die de opbrengst van de parafiscale heffing ontvangen en subsidies of andere steun aan de betrokken binnenlandse bedrijfstak bepalen)” (cursivering van mij).
De tegengestelde uitkomst, die de verplichting zou scheppen concreet vast te stellen dat iedere nationale producent een concreet economisch kwantificeerbaar voordeel heeft verkregen als gevolg van de bestemming van de opbrengst van de heffing, zou leiden tot een overdreven beperking van de werkingssfeer van de twee relevante verdragsbepalingen, in aanmerking genomen de overwegingen die de basis vormen van's Hofs uitlegging van die bepalingen. Een dergelijk resultaat zou betekenen, dat de verboden beperkt zouden zijn tot gevallen waarin de opbrengst van de heffing rechtstreeks werd aangewend voor de steunverlening aan iedere producent. De toepassing van het verbod van artikel 95 zou dan overigens tot problemen leiden wanneer de aan iedere producent toegekende steun niet dezelfde was.
Evenals andere advocatengeneraal in eerdere, met de huidige zaak overeenkomende zaken, heeft advocaatgeneraal Tesauro in zijn conclusie in de zaak Lornoy het volgende benadrukt:
„Men mag evenwel niet uit het oog verliezen, dat een dergelijk feitencomplex (dat wil zeggen, het bedrag van de aan de nationale produkten verleende compensatie) voor de rechter niet altijd gemakkelijk is vast te stellen, en het kan derhalve zeker niet worden uitgesloten, dat wanneer verschillende rechters zich over een zelfde bijdrage moeten uitspreken, hun aanpak en oordcel nogal uiteenlopen.”
Het is mijns inziens van belang op deze omstandigheid de nadruk te leggen. Het is niet moeilijk de rechtspraak van het Hof toe te passen op gevallen waarin het grootste gedeelte van de opbrengst van de heffing afkomstig is van ingevoerde goederen en waarin het eenvoudig is om, op grond van de toepasselijke nationale voorschriften en van de geldende administratieve praktijk, vast te stellen dat de opbrengst van de heffing voor een wezenlijk gedeelte bestemd is om aan de belaste nationale produkten ten goede te komen. Daarentegen kunnen ernstige problemen ontstaan, wanneer de rechtspraak van het Hof moet worden toegepast op gevallen waarin niet vaststaat dat de opbrengst van de heffing — die wellicht voor een wezenlijk deel voortvloeit uit de belasting op binnenslands geproduceerde goederen — uitsluitend aan de nationale produkten ten goede komt, zodat niet is vastgesteld dat sprake is van een volledige compensatie van de fiscale last die op de nationale produkten drukt. Met name kan men niet voorbijgaan aan het feit, dat de toepassing van het verbod van artikel 95 onder dergelijke omstandigheden problematisch dreigt te worden. De toepassing van artikel 95 zou immers uitsluitend leiden tot het vereiste, dat de fiscale last die op ingevoerde produkten drukt, zodanig wordt verminderd, dat zij overeenkomt met de voor de nationale produkten voldane heffing, waarbij rekening moet worden gehouden met de voor die produkten geldende fiscale compensatie als gevolg van de bestemming van de opbrengst van de heffing. Men zou evenmin kunnen voorbijgaan aan de mogelijkheid van jaarlijkse wijzigingen in de bestemming van de opbrengst van de heffing, die met name van belang zouden kunnen zijn voor de toepassing van het verbod van artikel 95.
Advocaatgeneraal Tesauro heeft in zijn conclusie in de zaak Lornoy opgemerkt, dat bepaalde beginselen inzake de verdeling van de bewijslast in zaken als de onderhavige dienden te worden vastgesteld. Dienovereenkomstig heeft hij voorgesteld, dat de belastingplichtige die de wettigheid van de heffing bestrijdt, moet aantonen dat de opbrengst van de belasting bestemd is voor de financiering van steunmaatregelen voor het belaste binnenlandse produkt, terwijl — wanneer de belastingplichtige zich van deze op hem rustende bewijslast heeft gekweten — de nationale autoriteiten moeten aantonen dat de fiscale compensatie niet volledig is.
Ofschoon ik voor deze suggestie opensta, betwijfel ik nochtans ietwat, of de zich in deze zaak voordoende problemen op grond van een dergelijke bewijslastregel beslist moeten worden. Ook gezien artikel 5 EEG-Verdrag, is het de taak van de bevoegde nationale autoriteiten om aan de nationale rechter alle inlichtingen te verschaffen die met betrekking tot de opbrengst en de bestemming van de belasting te hunner beschikking staan. Op basis daarvan dient de nationale rechter te beslissen of de hierboven genoemde voorwaarden, op grond waarvan de parafiscale heffing hetzij onder artikel 12 hetzij onder artikel 95 valt, zijn vervuld. Het is mijns inziens niet uitgesloten, dat de nationale rechter op grond van de ter beschikking staande inlichtingen niet met voldoende mate van zekerheid kan vaststellen dat de omstreden heffing al dan niet in strijd is met de artikelen 12 en 95. Alsdan dient de nationale rechter het tegen de nationale autoriteit ingestelde beroep te verwerpen.
In deze context kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat de verbodsbepalingen van de artikelen 12 en 95 ondanks alles slechts een alternatief vormen voor datgene wat, in ieder geval in bepaalde opzichten, de volgens het Verdrag voor de hand liggende manier schijnt te zijn om op te komen tegen nationale steunmaatregelen die met behulp van parafiscale heffingen worden gefinancierd, te weten een beroep op de verdragsregels betreffende steunmaatregelen van de staat. Zoals bekend heeft het Hof dienaangaande geoordeeld, dat de verantwoordelijkheid voor de concrete toepassing van deze regels op de Commissie rust, gezien de op dit gebied bestaande inherente noodzaak tot het in aanmerking nemen en afwegen van ingewikkelde economische feiten en omstandigheden, die aan snelle verandering onderhevig kunnen zijn (zie arrest van 22 maart 1977, zaak 78/76, Steinike, Jurispr. 1977, blz. 595, r. o. 9).
Het is ongetwijfeld eveneens op grond van dergelijke overwegingen dat advocaatgeneraal Mayras in zijn conclusie in zaak 222/78 (ICAP, Jurispr. 1979, blz. 1163) heeft geoordeeld, dat de onwettigheid van parafiscale heffingen wegens hun bestemming
„veeleer zou moeten worden vastgesteld door de Commissie, optredend krachtens artikel 93 of 169 van het Verdrag, dan door de nationale rechter, aan wie men de zorg voor het instellen van moeizame onderzoekingen met soms onzekere vergelijkingen niet kan overlaten”.
Naar uit de bovenstaande uiteenzetting blijkt, heeft het Hof advocaatgeneraal Mayras op dit punt niet gevolgd. Het staat vast, dat de nationale rechters kunnen oordelen dat parafiscale heffingen uit hoofde van hun bestemming in strijd zijn met hetzij artikel 12 hetzij artikel 95 van het Verdrag. Men moet mijns inziens nochtans goed in het oog houden, dat er omstandigheden kunnen zijn waarin een oordeelvorming zo problematisch is en op zulke onzekere vergelijkingen berust, dat de nationale rechter het initiatief om definitief opheldering te geven over de wettigheid van de parafiscale heffing naar gemeenschapsrecht, rustig aan de Commissie mag overlaten.
De uitlegging van artikel 92 van het Verdrag
De vierde vraag van het Supremo Tribunal Administrativo luidt als volgt:
Is er sprake van een steunmaatregel van dc staat in de zin van artikel 92 EEG-Vcrdrag, wanneer de opbrengst van een op nationale en ingevoerde produkten toegepaste heffing wordt aangewend ter financiering van de activiteiten van bedoelde instelling?”
In zijn arrest in de zaak Lornoy heeft het Hof een overeenkomstige vraag als volgt beantwoord;
„Een dergelijke parafiscale heffing kan, naar gelang van het gebruik van de opbrengst ervan, een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun opleveren wanneer aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 92 EEG-Vcrdrag is voldaan, met dien verstande dat het aan de Commissie staat, dit volgens de daartoe in artikel 93 EEG-Vcrdrag bepaalde procedure te beoordelen. In dit verband moet ook rekening worden gehouden met de bevoegdheid van de nationale rechter in het geval dat de betrokken Lid-Staat bij de invoering van de heffing de krachtens artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, en in het geval dat de Commissie bij een krachtens artikel 93, lid 2, EEG-Verdrag gegeven beschikking heeft vastgesteld, dat de heffing als middel ter financiering van staatssteun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.”
Mijns inziens kan het Hof op gelijke wijze de vraag van het Supremo Tribunal Administrativo beantwoorden, onder verwijzing naar de motivering waarop dat antwoord berust, als vermeld in de rechtsoverwegingen 27 tot en met 32 van het arrest.
Hierboven is erop gewezen, dat de essentiële regels van het omstreden Portugese stelsel in 1972 zijn vastgesteld, dat wil zeggen vóór de toetreding van Portugal tot de Europese Gemeenschap, en dat in 1986, in welk jaar de in casu omstreden regels zijn vastgesteld, de enige wijzigingen die zijn aangebracht, de strekking hadden om de bestaande gebreken in de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht te helen. Het verdient onder deze omstandigheden wellicht aanbeveling er in het arrest op te wijzen, dat de verplichting om voorgenomen steunmaatregelen van de staat aan het oordeel van de Commissie te onderwerpen, volgens artikel 93, lid 3, slechts geldt voor „nieuwe” maatregelen, dat wil zeggen maatregelen die ná de toetreding van Portugal tot de Europese Gemeenschap zijn ingevoerd, dan wel maatregelen die in hun wezenlijke bepalingen na de toetreding van Portugal zijn gewijzigd.
Conclusie
Op grond van het voorgaande, moge ik het Hof in overweging geven de gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
Een verplichte bijdrage met het karakter van een parafiscale heffing, die onder dezelfde inningsvoorwaarden zowel op nationale als op ingevoerde produkten wordt toegepast en waarvan de opbrengst uitsluitend ten bate van nationale produkten zijn bestemd, zodanig dat de daaruit voortvloeiende voordelen de op die produkten drukkende last volledig compenseren, vormt een door artikel 12 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht. Indien die voordelen de op de nationale produkten drukkende last slechts ten dele compenseren, vormt een dergelijke heffing een door artikel 95 EEG-Verdrag verboden discriminerende belasting.
Aangezien een dergelijke parafiscale heffing door de artikelen 12 en volgende of door artikel 95 EEG-Verdrag wordt beheerst, valt zij niet binnen het toepassingsgebied van artikel 30 van het Verdrag.
Een dergelijke parafiscale heffing kan daarnaast, naargelang van het gebruik van haar opbrengst, een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun opleveren wanneer aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 92 EEG-Verdrag is voldaan, met dien verstande dat het aan de Commissie staat dit volgens de procedure van artikel 93 EEG-Verdrag te beoordelen. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de bevoegdheden van de nationale rechter in het geval dat de betrokken Lid-Staat bij de invoering van de heffing de krachtens artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, evenals in het geval dat de Commissie bij een krachtens artikel 93, lid 2, EEG-Verdrag gegeven beschikking heeft vastgesteld, dat de inning van de belasting als middel ter financiering van staatssteun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.”