Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 juli 1992.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 juli 1992.

1 Bij beschikking van 14 januari 1991, ingekomen bij het Hof op 26 februari daaraanvolgend, heeft de Social Security Commissioner te Belfast krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van enkele bepalingen van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), met name van de artikelen 4, lid 1, en 73, en over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), met name van artikel 7, lid 2.

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen R. Hughes en de Chief Adjudication Officer betreffende Hughes' recht op "family credit".

3 Family credit is een uitkering voor minderbedeelde gezinnen, waar geen premie- of bijdrageplicht tegenover staat, die wekelijks in contanten wordt uitbetaald en die wordt verstrekt uit hoofde van de Social Security (Northern Ireland) Order 1986 en de Family Credit (General) Regulations (Northern Ireland) 1987.

4 Artikel 21 van de Social Security (Northern Ireland) Order 1986 luidt als volgt:

"1) Er wordt voorzien in de volgende uitkeringen (hierna: 'inkomensafhankelijke uitkeringen' ):

a) inkomenssteun (' income support' ),

b) gezinstoelage ("family credit"), en

c) huisvestingstoelage (' housing benefit' ).

(...)

5) Onder voorbehoud van de bepalingen bedoeld in artikel 52, lid 1, sub a, heeft een persoon in Noord-Ierland recht op family credit, indien op het moment waarop een aanvraag daartoe wordt gedaan of wordt geacht te zijn gedaan,

a) zijn inkomen

i) het toepasselijke bedrag niet overschrijdt, dan wel

ii) dit bedrag overschrijdt, doch slechts met een zodanig bedrag, dat er na de vermindering overeenkomstig artikel 22, lid 3, een bedrag resteert;

b) hij, of indien hij gehuwd is of ongehuwd samenleeft, hij of die andere persoon, doorgaans betaalde arbeid verricht, en

c) hij, of indien hij gehuwd is of ongehuwd samenleeft, hij of die andere persoon, een inwonend kind of een andere, nader omschreven persoon te zijnen laste heeft."

5 Regulation 3 (1) van de Family Credit (General) Regulations (Northern Ireland) 1987 omschrijft het vereiste van woonplaats en feitelijk verblijf in Noord-Ierland als volgt:

"Een persoon wordt geacht in Noord-Ierland te zijn, indien op de dag van de aanvraag

a) hij in Noord-Ierland verblijft en er zijn normale woonplaats heeft;

b) zijn eventuele partner zijn normale woonplaats heeft in het Verenigd Koninkrijk;

c) zijn inkomen of het inkomen van zijn eventuele partner ten minste gedeeltelijk wordt verkregen uit betaalde arbeid in het Verenigd Koninkrijk of in Ierland; en

d) noch zijn inkomen noch dat van zijn eventuele partner volledig wordt verworven uit betaalde arbeid buiten het Verenigd Koninkrijk of Ierland."

6 Hughes woont met haar echtgenoot en drie kinderen in Ierland. Zij oefent geen beroepsactiviteiten uit. Haar echtgenoot, die de Britse nationaliteit bezit, is werkzaam bij het Ministerie van Landbouw in Noord-Ierland en heeft nooit elders dan in Noord-Ierland gewerkt.

7 Op 30 maart 1988 vroeg Hughes bij de bevoegde instantie in Noord-Ierland family credit aan. Deze aanvraag werd in eerste instantie afgewezen door de Adjudication Officer en vervolgens in beroep door het Enniskillen Social Security Appeal Tribunal, op grond dat zij niet voldeed aan het woonplaatsvereiste van artikel 21, lid 5, van de Social Security (Northern Ireland) Order 1986, zoals nader omschreven in Regulation 3 (1) van de Family Credit (General) Regulations (Northern Ireland) 1987.

8 Hughes meent dat zij, ook al voldoet zij niet aan het woonplaatsvereiste, krachtens het gemeenschapsrecht toch recht heeft op family credit. Zij stelt, dat family credit als gezinstoelage een sociale-zekerheidsuitkering is in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 en dat deze verordening, en met name artikel 73 ervan, derhalve van toepassing is. Subsidiair stelt zij, dat family credit een sociaal voordeel is in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 en dat het door de Britse wettelijke regeling gestelde woonplaatsvereiste een door dat artikel verboden indirecte discriminatie van migrerende werknemers oplevert.

9 Volgens de Adjudication Officer is family credit geen sociale-zekerheidsuitkering in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en is deze verordening er derhalve niet op van toepassing. Zijns inziens betreft het een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, doch kan op deze bepaling enkel een beroep worden gedaan door onderdanen van een andere Lid-Staat dan die waar de betrokkene werkzaam is.

10 In hoger beroep heeft de Social Security Commissioner de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Is family credit een sociale-zekerheidsuitkering in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71?

2) Zo ja, heeft dan de echtgenoot van een werknemer, wanneer deze laatste aan de wetgeving van een Lid-Staat (Lid-Staat A) onderworpen is, ingevolge artikel 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 het recht om voor gezinsleden van die werknemer die in een andere Lid-Staat wonen (Lid-Staat B), de gezinstoelagen te ontvangen waarin de wettelijke regeling van Lid-Staat A voorziet, wanneer die echtgenoot niet in Lid-Staat A woont of werkt en daar ook niet eerder heeft gewoond of gewerkt?

3) Wanneer family credit geen sociale-zekerheidsuitkering is, is het dan een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68?

4) Zo ja, kan die verordening van toepassing zijn wanneer de werknemer de nationaliteit heeft van de Lid-Staat waar hij werkt en altijd heeft gewerkt?

5) Zo ja, kent die verordening eigen rechten toe aan de echtgenoot van die werknemer, wanneer deze echtgenoot niet woont in de Lid-Staat waar de werknemer werkt?"

11 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten en de in het hoofdgeding toepasselijke bepalingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste vraag

12 Met zijn eerste vraag, die de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 betreft, wenst de nationale rechter te vernemen, of een uitkering als family credit als een sociale-zekerheidsuitkering in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 moet worden beschouwd.

13 Ingevolge haar artikel 4, lid 1, omvat de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 alle wettelijke regelingen van de Lid-Staten betreffende de sub a tot h van dat lid opgesomde takken van sociale zekerheid, terwijl de verordening ingevolge artikel 4, lid 4, niet van toepassing is op, onder meer, "de sociale en medische bijstand".

14 Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld, dat het onderscheid tussen prestaties die van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zijn uitgesloten, en die welke daar wel onder vallen, in de eerste plaats berust op de constitutieve elementen van elke prestatie, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, en niet op het feit of een prestatie door een nationale wetgeving al dan niet als een sociale-zekerheidsuitkering wordt aangemerkt.

15 Voorts is het vaste rechtspraak van het Hof, dat een uitkering als een sociale-zekerheidsuitkering kan worden beschouwd, wanneer zij, zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, aan de rechthebbenden wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven positie en verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (zie met name arresten van 20 juni 1991, zaak C-356/89, Newton, Jurispr. 1991, blz. I-3017; 24 februari 1987, gevoegde zaken 379/85-381/85 en 93/86, Giletti, Jurispr. 1987, blz. 955, r.o. 11 en 27 maart 1985, zaak 249/83, Hoeckx, Jurispr. 1985, blz. 973, r.o. 12-14).

16 Bij toepassing van die criteria op een uitkering als family credit blijkt met betrekking tot de eerste voorwaarde duidelijk, dat de bepalingen betreffende de toekenning van family credit de begunstigden een wettelijk omschreven recht verlenen. De Britse en de Duitse regering zijn echter van mening, dat de persoonlijke behoeften van de aanvrager een wezenlijk criterium voor die toekenning vormen, en dat family credit daarom als sociale-bijstandsuitkering moet worden beschouwd.

17 Hoewel bij de toekenning of weigering van een uitkering als family credit enkel wordt gelet op het vermogen en het inkomen van de aanvrager en op het aantal en de leeftijd van de kinderen te zijnen laste, volgt daaruit niet, dat de toekenning van deze uitkering afhangt van een, voor de sociale bijstand kenmerkende, individuele beoordeling van zijn persoonlijke behoeften (zie arrest van 28 mei 1974, zaak 187/73, Callemeyn, Jurispr. 1974, blz. 553, r.o. 7 en 8). De toegepaste criteria zijn immers objectief en wettelijk omschreven en wanneer eraan is voldaan, bestaat er recht op de uitkering, zonder dat de bevoegde instantie andere persoonlijke omstandigheden in aanmerking mag nemen.

18 Met betrekking tot de tweede voorwaarde betoogt de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat family credit met geen enkele van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 genoemde takken van sociale zekerheid verband houdt, daar het hoofddoel van de uitkering erin bestaat, laagbetaalde werknemers met een gezin, die als werkloze een hoger inkomen zouden hebben, aan het werk te houden door hun een aanvullend inkomen te verschaffen.

19 Uit het dossier blijkt, dat family credit in feite een dubbele functie heeft: enerzijds, gelijk de regering van het Verenigd Koninkrijk opmerkt, laagbetaalde werknemers aan het werk houden, anderzijds de gezinslasten verlichten, zoals met name blijkt uit het feit, dat het enkel wordt betaald als het gezin van de aanvrager één of meer kinderen telt, en dat de hoogte van de uitkering varieert volgens de leeftijd van de kinderen.

20 In die tweede functie valt een uitkering als family credit onder de in artikel 1, sub u-i, van verordening nr. 1408/71 omschreven categorie gezinsbijslagen en houdt het derhalve verband met de in artikel 4, lid 1, sub h, van de verordening bedoelde eventualiteit.

21 Anders dan de regering van Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk menen, doet de omstandigheid dat de toekenning van de uitkering niet afhankelijk is van premie- of bijdragebetaling, niet af aan de kwalificatie ervan als sociale-zekerheidsuitkering. De wijze van financiering van een uitkering is immers irrelevant voor de kwalificatie ervan als sociale-zekerheidsuitkering, zoals blijkt uit het feit dat uitkeringen die niet op premie- of bijdragebetaling berusten, ingevolge artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1408/71 niet uit de werkingssfeer van de verordening zijn uitgesloten.

22 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat een uitkering die automatisch wordt toegekend aan gezinnen die voldoen aan een aantal objectieve criteria ter zake van met name hun omvang, inkomen en vermogen, moet worden gelijkgesteld met een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71.

De tweede vraag

23 Vervolgens moet de tweede vraag, betreffende de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, worden onderzocht. De nationale rechter wenst te vernemen of, wanneer een werknemer aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat onderworpen is en met zijn gezin in een andere Lid-Staat woont, zijn echtgenoot krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 recht heeft op gezinstoelagen waarin de wettelijke regeling van de staat van tewerkstelling van de werknemer voorziet, ook al heeft de echtgenoot nooit in die staat gewoond en er ook nooit arbeid in loondienst verricht.

24 Luidens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 heeft de werknemer of zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een Lid-Staat van toepassing is, "voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere Lid-Staat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden".

25 Volgens haar artikel 2, lid 1, is verordening nr. 1408/71, daaronder begrepen de bepalingen van artikel 73, "van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der Lid-Staten (...) zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen". Zoals het Hof overwoog in zijn arrest van 23 november 1976 (zaak 40/76, Kermaschek, Jurispr. 1976, blz. 1669, r.o. 7), kunnen gezinsleden van een werknemer krachtens verordening nr. 1408/71 alleen maar aanspraak maken op afgeleide rechten, verkregen in de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer, dat wil zeggen iemand die de in de verordening bedoelde rechten op uitkering als eigen rechten kan inroepen.

26 De echtgenoot van een werknemer kan dienvolgens een afgeleid recht op gezinsbijslagen doen gelden krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71, op voorwaarde dat hij lid is van het gezin van een werknemer die voldoet aan de voorwaarden van artikel 73 en de betrokken gezinsbijslag ook in de nationale wettelijke regeling voorzien is voor de gezinsleden.

27 Aangezien artikel 73 van verordening nr. 1408/71 niet verlangt, dat de echtgenoot van de werknemer eveneens werkzaam is in de Lid-Staat welks wetgeving van toepassing is, maar juist het oog heeft op de situatie waarin het gezin van de werknemer in een andere Lid-Staat woont, is het voor de toekenning van het afgeleide recht op gezinsbijslagen van weinig belang dat de echtgenoot van de werknemer nooit heeft gewoond in de Lid-Staat welks wetgeving van toepassing is, en daar ook nooit arbeid in loondienst heeft verricht.

28 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat wanneer een werknemer aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat onderworpen is en met zijn gezin in een andere Lid-Staat woont, de echtgenoot die nooit in de Lid-Staat van tewerkstelling van de werknemer heeft gewoond en daar ook nooit arbeid in loondienst heeft verricht, met een beroep op artikel 73 van verordening nr. 1408/71 een afgeleid recht op gezinsbijslag voor de gezinsleden van die werknemer tegenover het bevoegde orgaan van die Lid-Staat geldend kan maken, mits de werknemer voldoet aan de voorwaarden van artikel 73 en ook de toepasselijke nationale wettelijke regeling in die gezinsbijslag voor de gezinsleden voorziet.

De derde, de vierde en de vijfde vraag

29 Met zijn derde, vierde en vijfde vraag werpt de nationale rechter problemen op die de materiële en personele werkingssfeer van verordening nr. 1612/68 betreffen. Die vragen zijn echter enkel gesteld voor het geval dat family credit niet als een sociale-zekerheidsuitkering ware te beschouwen en verordening nr. 1408/71 niet van toepassing zou zijn. Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeven deze vragen niet te worden beantwoord.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Social Security Commissioner te Belfast bij beschikking van 14 januari 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1. Een uitkering die automatisch wordt toegekend aan gezinnen die voldoen aan een aantal objectieve criteria terzake van met name hun omvang, inkomen en vermogen, moet worden gelijkgesteld met een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.

2. Wanneer een werknemer aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat onderworpen is en met zijn gezin in een andere Lid-Staat woont, kan de echtgenoot die nooit in de Lid-Staat van tewerkstelling van de werknemer heeft gewoond en daar ook nooit arbeid in loondienst heeft verricht, met een beroep op artikel 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 een afgeleid recht op gezinsbijslag voor de gezinsleden van die werknemer tegenover het bevoegde orgaan van die Lid-Staat geldend maken, mits de werknemer voldoet aan de voorwaarden van artikel 73 en ook de toepasselijke nationale wettelijke regeling in die gezinsbijslag voor de gezinsleden voorziet.

1. Het onderscheid tussen prestaties die van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zijn uitgesloten, en die welke daar wel onder vallen, berust in de eerste plaats op de constitutieve elementen van elke prestatie, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, en niet op het feit of een prestatie door een nationale wetgeving al dan niet als een sociale-zekerheidsuitkering wordt aangemerkt.

Met gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 moet worden gelijkgesteld een uitkering die beoogt de gezinslasten te verlichten en die aan de aanvrager wordt toegekend of geweigerd op grond van objectieve, wettelijk omschreven criteria, te weten zijn vermogen, inkomen, en aantal en leeftijd van de kinderen te zijnen laste, los van enige individuele en discretionaire beoordeling van zijn persoonlijke behoeften.

Dat de toekenning van een dergelijke uitkering niet afhankelijk is van premie- of bijdragebetaling, is irrelevant, daar de kwalificatie van een uitkering als een onder verordening nr. 1408/71 vallende sociale-zekerheidsuitkering niet afhankelijk is van de wijze van financiering ervan.

2. Wanneer een werknemer aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat onderworpen is en met zijn gezin in een andere Lid-Staat woont, kan de echtgenoot die nooit in de Lid-Staat van tewerkstelling van de werknemer heeft gewoond en daar ook nooit arbeid in loondienst heeft verricht, met een beroep op artikel 73 van verordening nr. 1408/71 een afgeleid recht op gezinsbijslag voor de gezinsleden van die werknemer tegenover het bevoegde orgaan van die Lid-Staat geldend maken, mits de werknemer voldoet aan de voorwaarden van artikel 73 en ook de toepasselijke nationale wettelijke regeling in die gezinsbijslag voor de gezinsleden voorziet.

++++

1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Gemeenschapsregeling ° Materiële werkingssfeer ° Daaronder vallende en daarvan uitgesloten uitkeringen ° Onderscheidingscriteria ° Uitkering als tegemoetkoming in gezinslasten van rechthebbende, toegekend op grond van objectieve en wettelijk omschreven criteria ° Daaronder begrepen ° Niet op bijdragebetaling berustende uitkering ° Geen invloed

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 4, lid 1, sub h)

2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Gezinsbijslagen ° Werknemer die aan wettelijke regeling van Lid-Staat is onderworpen en met zijn gezin in andere Lid-Staat woont ° Afgeleid recht van echtgenoot op gezinsbijslagen, die zijn voorzien in wettelijke regeling waaraan werknemer is onderworpen ° Voorwaarden

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 73)

Kosten

30 De kosten door de regering van Duitsland en van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-78/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Social Security Commissioner te Belfast, in het aldaar aanhangig geding tussen

R. Hughes

en

Chief Adjudication Officer

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van enkele bepalingen van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), met name van de artikelen 4, lid 1, en 73, en over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), met name van artikel 7, lid 2,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: R. Joliet, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Zuleeg en D. A. O. Edward, rechters,

advocaat-generaal: W. Van Gerven

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° R. Hughes, vertegenwoordigd door J. O' Neill, Solicitor bij het Belfast Law Centre;

° de Britse regering, vertegenwoordigd door R. Caudwell van het Treasury Solicitor' s Department als gemachtigde, bijgestaan door B. Kerr, QC, en D. Pannick, Barrister;

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder en J. Karl als gemachtigden;

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde;

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van R. Hughes, vertegenwoordigd door N. Hanna, Solicitor, en G. Grainger, Barrister; de Britse regering, vertegenwoordigd door S. Cochrane als gemachtigde en E. Sharpston, Barrister, en de Commissie ter terechtzitting van 19 maart 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 mei 1992,

het navolgende

Arrest