Hof van Justitie EU 14-12-1993 ECLI:EU:C:1993:926
Hof van Justitie EU 14-12-1993 ECLI:EU:C:1993:926
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 14 december 1993
Uitspraak
Arrest van het Hof
14 december 1993(*)
In zaak C-110/91,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Arbeitsgericht Bonn, in het aldaar aanhangig geding tussen
M. Moroni
enCollo GmbH,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida en M. Diez de Velasco, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, R. Joliet, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Zuleeg, P. J. G. Kapteyn en J. L. Murray, rechters,
advocaatgeneraal: W. Van Gerven
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, en D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
M. Moroni, vertegenwoordigd door M. Hohlfeld, advocaat te Bonn,
-
Collo GmbH, vertegenwoordigd door de Bundesvereinigung der Deutschen Ar b eitgeb erver b änd e,
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. R. Bot, secretarisgeneraal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
-
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Caudwell van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, en S. Richards, Barrister,
-
de Ierse regering, vertegenwoordigd door L. J. Dockery, Chief State Solicitor, als gemachtigde,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks en B. Jansen, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Duitse regering, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan en T. Heukels, assistent juridisch adviseurs bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Sir N. Lyell, QC, Attorney-General, S.Richards en N. Paines, Barristers, en J. E. Collins van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, de Ierse regering, vertegenwoordigd door J. Cooke, SC, en A. O'Caoimh, BL, en de Commissie ter terechtzitting van 26 januari 1993,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 28 april 1993,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 14 februari 1991, ingekomen bij het Hof op 11 april daaraanvolgend, heeft het Arbeitsgericht Bonn krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag, van richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB 1986, L 225, blz. 40; hierna: „richtlijn 86/378”), en van 's Hofs arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber, Jurispr. 1990, blz. I-1889; hierna: „arrest Barber”) voor zover het de beperking in de tijd van de werking van dit arrest betreft.
Die vragen zijn gesteld in een geding tussen M. Moroni en Collo GmbH (hierna: „Collo”) over de modaliteiten van de toekenning van een bedrijfspensioen.
Morini, die in 1948 is geboren, was van 1968 tot en met 1983 werknemer van Collo en uit dien hoofde voor de ouderdomsverzekering aangesloten bij de bedrijfspensioenregeling van die onderneming. Volgens deze regeling, die een aanvulling vormt op de wettelijke regeling, hebben mannelijke werknemers eerst bij voltooiing van hun 65e levensjaar recht op een bedrijfspensioen, terwijl vrouwelijke werknemers al vanaf 60-jarige leeftijd voor een dergelijk pensioen in aanmerking komen, waarbij in beide gevallen als voorwaarde geldt, dat de betrokkene op dat tijdstip ten minste tien jaar in de onderneming heeft gewerkt.
Ingevolge het Gesetz zur Verbesserung der betrieblichen Altersversorgung (hierna: „BetrAVG”) behoudt een werknemer die de onderneming vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd verlaat, de tijdens zijn dienstverband opgebouwde pensioenaanspraken en kan hij deze, al naar gelang zijn geslacht, bij voltooiing van het 65e of het 60e levensjaar geldend maken. Het pensioenbedrag wordt dan aldus berekend, dat op het pensioen waarop de werknemer bij het bereiken van de normale pensioengerechtigde leeftijd recht zou hebben gehad, een verlagingscoëfficiënt wordt toegepast die gelijk is aan de verhouding tussen de daadwerkelijke duur van het dienstverband en de theoretische totale duur van het dienstverband. Daar voor vrouwen een lagere pensioenleeftijd geldt, valt bij vrouwen de korting lager uit dan bij mannen.
Voor het Arbeitsgericht Bonn betoogt Moroni met een beroep op artikel 119 EEG-Verdrag, dat hij evenals vrouwelijke werknemers die in dezelfde situatie verkeren, vanaf 60-jarige leeftijd recht heeft op een bedrijfspensioen en dat derhalve op zijn pensioen slecht een pro-ratakorting mag worden toegepast voor het aantal jaren dat hij vóór het bereiken van die leeftijd zijn dienstverband heeft beëindigd.
Volgens Collo is artikel 119 in casu niet van toepassing. Zij beroept zich in dit verband op richtlijn 86/378, volgens welke de uiterlijk op 1 januari 1993 door te voeren herziening van de bepalingen van de ondernemings- of sectoriële regelingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, niet noodzakelijkerwijs terugwerkende kracht behoeft te hebben (artikel 8), terwijl bovendien de Lid-Staten de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd voor de toekenning van het ouderdoms- of rustpensioen mogen uitstellen, hetzij uiterlijk tot het tijdstip waarop die gelijke behandeling gerealiseerd is in de wettelijke regelingen, hetzij uiterlijk totdat deze gelijke behandeling bij richtlijn wordt voorgeschreven (artikel 9). Volgens Collo moet hoe dan ook rekening worden gehouden met de beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest Barber.
In deze context heeft het Arbeitsgericht Bonn besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
Vormt een bedrijfspensioenregeling in de vorm van een zogeheten directe toezegging, waarbij aan een mannelijke werknemer bij voltooiing van zijn 65e levensjaar, maar aan een vrouwelijke werknemer reeds bij voltooiing van haar 60e levensjaar een bedrijfspensioen wordt toegezegd, mede gezien richtlijn 86/378/EEG reeds thans een schending van artikel 119 EEG-Verdrag?
Zo ja, heeft een overtreding dan reeds thans de rechtsgevolgen die in richtlijn 86/378/EEG eerst voor het jaar 1993 lijken te zijn voorzien? Kan een onder een dergelijke pensioenregeling vallende werknemer reeds bij voltooiing van zijn 60e levensjaar aanspraak maken op pensioen, en moet dat pensioen onverkort worden uitbetaald, in weerwil van het feit dat de aanspraak is geanticipeerd ten opzichte van de directe toezegging?
Blijft een eventuele schending van artikel 119 EEG-Verdrag — ook met inachtneming van richtlijn 86/378/EEG — thans nog zonder gevolg,
wanneer de werknemer vóór de bekendmaking van richtlijn 86/378/EEG, vóór het arrest van het Hof van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber) of vóór de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 86/378/EEG genoemde peildatum van 1 januari 1993, na het ontstaan van een onherroepelijk uitzicht op pensioen voortijdig het bedrijf van de werkgever heeft verlaten, dan wel zal verlaten,
of slechts dan,
wanneer de voormalige werknemer op één van de alternatief genoemde peildata reeds een bedrijfspensioen genoot,
of slechts voor zover
er op één van de alternatief genoemde peildata reeds voorwaarden voor bedrijfspensioenaanspraken waren vervuld, zodat met betrekking tot toekomstige pensioenaanspraken nog recht op een verhoging bestaat,
of
blijft de in vorenstaande alternatieven vervatte vraag naar de werking in de tijd van artikel 119 EEG-Verdrag in dit verband voorbehouden aan het oordeel van de nationale rechterlijke instanties?”
Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De eerste vraag
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 119 EEG-Verdrag zich ertegen verzet, dat een mannelijke werknemer in het kader van een aanvullende bedrijfspensioenregeling door de vaststelling van een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd pas op latere leeftijd dan een in dezelfde omstandigheden verkerende vrouwelijke werknemer aanspraak kan maken op een bedrijfspensioen.
In het arrest Barber (r. o. 32) heeft het Hof reeds beslist, dat artikel 119 elke discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers op het gebied van beloning verbiedt, ongeacht het stelsel waarvan deze ongelijkheid het gevolg is, en dat met name de vaststelling van een naar geslacht verschillende leeftijd voor pensioenen die worden betaald in het kader van een vervangende bedrijfspensioenregeling, in strijd is met artikel 119, zelfs indien het verschil in pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen is gebaseerd op het in de nationale wettelijke regeling voorziene verschil.
Het Hof kwam tot die conclusie na in hetzelfde arrest te hebben vastgesteld, dat bedrijfspensioenen onder het begrip beloning in de zin van artikel 119, tweede alinea, EEG-Verdrag vallen, waaronder volgens vaste rechtspraak alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura worden verstaan, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden betaald, waarbij het feit dat bepaalde uitkeringen na beëindiging van de dienstbetrekking worden betaald, niet eraan in de weg staat, dat zij naar hun aard een beloning in de zin van genoemd artikel 119 kunnen zijn (zie in het bijzonder r. o. 12).
Het is juist dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, de aan het arrest Barber ten grondslag liggende casus betrekking had op een vervangende („contracted-out”) bedrijfspensioenregeling naar Brits recht, en niet op een aanvullende bedrijfspensioenregeling als thans in geding.
Bij zijn beslissing, dat uit hoofde van dergelijke regelingen betaalde pensioenen binnen de werkingssfeer van artikel 119 vallen, baseerde het Hof zich echter op dezelfde criteria als waarop het in zijn eerdere rechtspraak ook het onderscheid tussen wettelijke stelsels van sociale zekerheid en bedrijfsregelingen had gebaseerd.
In zijn arrest van 25 mei 1971 (zaak 80/70, Defrenne, Jurispr. 1971, blz. 445, r. o. 7 en 8) stelde het Hof vast, dat het begrip beloning geen betrekking kan hebben op stelsels of uitkeringen van sociale zekerheid, zoals bij voorbeeld ouderdomspensioenen, die zonder enig overleg binnen de betrokken onderneming of bedrijfstak rechtstreeks bij de wet worden vastgesteld en verplicht van toepassing zijn op algemene categorieën van werknemers. Deze stelsels stellen de werknemers immers in het genot van een wettelijke regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel door de overheid, wier bijdragen niet zozeer worden bepaald door de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer, als wel door overwegingen van sociaal beleid.
In zijn arrest van 13 mei 1986 (zaak 170/84, Bilka, Jurispr. 1986, blz. 1607), dat eveneens betrekking had op een Duitse bedrijfspensioenregeling, stelde het Hof vast, dat die regeling, ofschoon ingevoerd in overeenstemming met de door de nationale wetgever vastgestelde bepalingen, haar oorsprong vond in een overeenkomst tussen de werkgever en de vertegenwoordigers van diens werknemers, een aanvulling vormde op het wettelijke socialezekerheidsstelsel en zonder enige bijdrage van de overheid werd gefinancierd. Een regeling met dergelijke kenmerken valt derhalve binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag,
In het arrest Barber werd bovendien voor het eerst de vraag behandeld, hoe de ongelijke behandeling die voortvloeit uit de vaststelling van een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd, in het licht van artikel 119 moet worden beoordeeld. Het staat evenwel vast, dat een dergelijk onderscheid geen specifiek kenmerk van vervangende bedrijfspensioenregelingen is; integendeel, het komt ook in andere soorten van bedrijfsregelingen voor en heeft dezelfde discriminerende werking.
Bijgevolg mogen de in het arrest Barber geformuleerde beginselen niet aldus worden opgevat, dat zij enkel voor vervangende bedrijfsregelingen gelden, doch zijn zij ook van toepassing op aanvullende regelingen als bedoeld in het hoofdgeding.
De Duitse regering voert aan, dat volgens het in Duitsland geldende wettelijke stelsel van ouderdomsverzekering een mannelijke werknemer vanaf 60-jarige leeftijd aanspraak kan maken op vervroegde uitbetaling van zijn wettelijk pensioen. In dat geval kan hij volgens het BetrAVG tegelijkertijd ook uitkering van zijn bedrijfspensioen verlangen. Volgens de Duitse regering blijkt hieruit duidelijk, dat de wettelijke regeling en de bedrijfsregeling nauw en rechtstreeks met elkaar verweven zijn.
Dit argument kan niet worden aanvaard. Het feit dat ingevolge een nationale bepaling het bedrijfspensioen tegelijk met het wettelijk pensioen moet worden uitgekeerd, kan immers niet tot gevolg hebben dat de bedrijfsregeling buiten de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag valt. Bovendien heeft de nationale bepaling waarop de Duitse regering zich beroept, geen enkele invloed op het discriminerende karakter van de omstreden korting, dat uitsluitend voortvloeit uit de in de betrokken bedrijfsregeling opgenomen contractuele bepalingen betreffende de vaststelling van een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd.
Mitsdien moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord, dat, zoals uit het arrest Barber blijkt, artikel 119 EEG-Verdrag zich ertegen verzet, dat een mannelijke werknemer in het kader van een aanvullende bedrijfspensioenregeling door de vaststelling van een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd pas op latere leeftijd dan een in dezelfde omstandigheden verkerende vrouwelijke werknemer aanspraak kan maken op een bedrijfspensioen.
De tweede vraag
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 8, lid 1, van richtlijn 86/378 niet eraan in de weg staat, dat uit de onverenigbaarheid met artikel 119 EEG-Verdrag van de vaststelling van een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd voor de uitkering van bedrijfspensioenen consequenties worden getrokken vóór 1 januari 1993, de datum waarop de Lid-Staten volgens genoemde bepaling alle maatregelen moeten hebben getroffen die nodig zijn om aan de richtlijn te voldoen.
Het gaat hierbij in wezen om de vraag, hoe artikel 119 en richtlijn 86/378 zich tot elkaar verhouden.
Dienaangaande kan worden volstaan met eraan te herinneren, dat artikel 119 volgens vaste rechtspraak rechtstreeks van toepassing is op alle vormen van discriminatie die reeds als zodanig zijn te herkennen met behulp van de in dat artikel vermelde criteria gelijke arbeid en gelijke beloning, zonder dat nationale of communautaire maatregelen nodig zijn om die criteria met het oog op hun toepassing nader te omschrijven (zie in het bijzonder het arrest Barber, r. o. 37).
Daar aan de hand van de bestanddelen van de in geding zijnde beloning en de in artikel 119 genoemde criteria rechtstreeks kan worden vastgesteld, dat de vaststelling van een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd voor bedrijfspensioenen een discriminatie oplevert, kan de werking van richtlijn 86/378 buiten beschouwing blijven. De bepalingen van die richtlijn kunnen immers hoe dan ook niet de draagwijdte van artikel 119 beperken.
Hieruit volgt, dat de werknemer die door de vaststelling van een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd wordt gediscrimineerd, zijn rechten op uitbetaling van het bedrijfspensioen in beginsel — behoudens het antwoord op de derde prejudiciële vraag — op dezelfde leeftijd als zijn in een gelijke situatie verkerende vrouwelijke collega geldend kan maken, en dat elke korting die wordt toegepast ingeval een onderneming vervroegd wordt verlaten, op basis van die leeftijd moet worden berekend.
Mitsdien moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord, dat richtlijn 86/378, behoudens het antwoord op de derde prejudiciële vraag, niet eraan in de weg kan staan, dat voor de nationale rechter een rechtstreeks en onmiddellijk beroep wordt gedaan op artikel 119 EEG-Verdrag.
De derde vraag
Met zijn derde vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen zich uit te spreken over de precieze draagwijdte van de beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest Barber.
Zoals het Hof in zijn arrest van 6 oktober 1993 (zaak C-109/91, Ten Oever, Jurispr. 1993, blz. I-4879) reeds heeft verklaard, kan in dit verband worden volstaan met erop te wijzen, dat tot die beperking is besloten juist in verband met uitkeringen (in het bijzonder pensioenen) op grond van particuliere bedrijfsregelingen, die als beloning in de zin van artikel 119 van het Verdrag zijn aangemerkt.
Die beslissing hield rekening met het bijzondere karakter van die vorm van beloning, namelijk het feit dat het recht op pensioen tijdens de gehele loopbaan van de werknemer geleidelijk wordt opgebouwd en losstaat in de tijd van de daadwerkelijke betaling ervan, die eerst na het bereiken van een bepaalde leeftijd plaatsvindt.
Tevens heeft het Hof acht geslagen op de kenmerken van de financiële mechanismen van bedrijfspensioenen, en dus met het rekenkundig verband dat in elk bijzonder geval bestaat tussen de periodieke bijdragen en de in de toekomst te betalen bedragen.
Mede gelet op de motivering van de beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest Barber, zoals die in rechtsoverweging 44 van dat arrest is gegeven, bestaat er aanleiding te verduidelijken, dat met betrekking tot bedrijfspensioenen slechts een beroep op gelijkheid van behandeling kan worden gedaan wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na de datum van het arrest — 17 mei 1990 — vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.
In verband met het in punt d van de derde vraag bedoelde geval, zij eraan herinnerd, dat alleen het Hof bij wijze van uitzondering voor alle betrokkenen de mogelijkheid kan beperken om een beroep te doen op de uitlegging die het bij wege van een prejudiciële beslissing aan een bepaling van gemeenschapsrecht geeft.
Mitsdien moet op de derde prejudiciële vraag worden geantwoord, dat ingevolge het arrest Barber op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag slechts een beroep kan worden gedaan teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.
Kosten
De kosten door de Duitse, de Nederlandse, de Ierse en de Britse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Arbeitsgericht Bonn bij beschikking van 14 februari 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Zoals uit het arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber) blijkt, verzet artikel 119 EEG-Verdrag zich ertegen, dat een mannelijke werknemer in het kader van een aanvullende bedrijfspensioenregeling door de vaststelling van een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd pas op latere leeftijd dan een in dezelfde omstandigheden verkerende vrouwelijke werknemer aanspraak kan maken op een bedrijfspensioen.
-
Richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, kan, behoudens het antwoord op de derde prejudiciële vraag, niet eraan in de weg staan, dat voor de nationale rechter een rechtstreeks en onmiddellijk beroep wordt gedaan op artikel 119 EEG-Verdrag.
-
Ingevolge het vorengenoemde arrest van 17 mei 1990 kan op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag slechts een beroep worden gedaan teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.
Due
Mancini
Moitinho de Almeida
Diez de Velasco
Kakouris
Joliet
Schockweiler
Rodríguez Iglesias
Zuleeg
Kapteyn
Murray
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 1993.
De griffier
J.-G. Giraud
De president
O. Due