Home

Arrest van het Hof van 26 mei 1993.

Arrest van het Hof van 26 mei 1993.

1 Bij beschikking van 16 april 1991, ingekomen bij het Hof op 1 juli daaraanvolgend, heeft het Bundesverwaltungsgericht krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 48 EEG-Verdrag, richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 13), en verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PB 1970, L 142, blz. 24).

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen D. Tsiotras, Grieks onderdaan (hierna: "verzoeker"), en de Landeshauptstadt Stuttgart (hierna: "verweerster") over de afwijzing van verzoekers verzoek om verlenging van zijn verblijfsvergunning.

3 Verzoeker woont sinds 1960 in Duitsland, waar hij tot oktober 1978 verscheidene betrekkingen in loondienst vervulde. Sindsdien is hij werkloos en sedert september 1981 ontvangt hij een bijstandsuitkering.

4 Ten tijde van de toetreding van de Helleense Republiek tot de Europese Gemeenschap was verzoeker in het bezit van een verblijfsvergunning voor Duitsland, die hem het recht gaf aangeboden betrekkingen te aanvaarden. In december 1981 diende hij een verzoek tot verlenging van die vergunning in, welk verzoek door verweerster bij beschikking van 1 augustus 1986 werd afgewezen. Die beschikking werd gegeven nadat verzoekers aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in 1983 definitief was afgewezen op grond dat hij niet arbeidsongeschikt was.

5 Nadat zijn beroep tegen verweersters beschikking zowel in eerste als in tweede aanleg was verworpen, stelde verzoeker beroep in "Revision" in bij het Bundesverwaltungsgericht, dat heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de navolgende prejudiciële vragen voor te leggen:

"1) Heeft de omstandigheid dat een onderdaan van een Lid-Staat van de EEG, na in een andere Lid-Staat een betrekking te hebben vervuld, op het tijdstip van toetreding van zijn vaderland tot de Europese Gemeenschappen of op een later tijdstip, ondanks zijn bereidheid om arbeid te aanvaarden, objectief gezien niet meer aan een betrekking kon of kan worden geholpen, zodat het met het vrije verkeer beoogde doel ° het vervullen van een betrekking ° niet meer kan worden verwezenlijkt, tot gevolg, dat die onderdaan de hoedanigheid van werknemer verliest, met als gevolg dat hij ook geen beroep meer kan doen op het in artikel 48, leden 1 en 3, sub b en c, gewaarborgde recht van vrij verkeer, en dus evenmin op de bepalingen van richtlijn 68/360/EEG van 15 oktober 1968 (PB 1968, L 257, blz. 13)?

6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de toepasselijke gemeenschapsbepalingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste vraag

7 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of er op grond van artikel 48, lid 3, sub b en c, EEG-Verdrag en richtlijn 68/360 een recht van verblijf op het grondgebied van een andere Lid-Staat bestaat voor een Grieks onderdaan die bij de toetreding van de Helleense Republiek tot de Gemeenschap in die andere Lid-Staat werkloos was na er verscheidene jaren arbeid in loondienst te hebben verricht, en die na die toetreding werkloos is gebleven en in de objectieve onmogelijkheid verkeert een betrekking te vinden.

8 Vooraf zij eraan herinnerd, dat artikel 48 EEG-Verdrag de onderdanen van de Lid-Staten in het kader van het vrije verkeer van werknemers het recht verleent, in de andere Lid-Staten te verblijven om er een betrekking in loondienst te vervullen of te zoeken. Zoals het Hof heeft gepreciseerd in zijn arrest van 26 februari 1991 (zaak C-292/89, Antonissen, Jurispr. 1991, blz. I-745), is het verblijfsrecht, waarin het Verdrag voor het laatste geval niet uitdrukkelijk voorziet, inherent aan het beginsel van vrij verkeer.

9 Het in artikel 48, lid 3, sub c, EEG-Verdrag bedoelde recht van verblijf teneinde een betrekking in loondienst te vervullen, geldt voor de onderdaan van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat in loondienst werkzaam is. Wie sedert de toetreding van zijn land tot de Gemeenschap nooit arbeid in loondienst heeft verricht, heeft dus geen recht van verblijf in de zin van genoemde bepaling.

10 Het recht van een onderdaan van een Lid-Staat om in een andere Lid-Staat te verblijven teneinde er een betrekking in loondienst te vervullen, wordt vastgesteld door de overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 68/360 afgegeven verblijfskaart. Volgens artikel 7, lid 1, van die richtlijn leidt de omstandigheid dat de verblijfsgerechtigde als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt is, of de omstandigheid dat hij, naar door het bevoegde arbeidsbureau naar behoren is vastgesteld, onvrijwillig werkloos is, niet tot intrekking van de verblijfskaart. Ingevolge artikel 7, lid 2, van de richtlijn evenwel kan de geldigheidsduur van de verblijfskaart bij de eerste verlenging worden beperkt tot een periode van niet minder dan twaalf maanden, indien de werknemer in het gastland sinds meer dan twaalf opeenvolgende maanden onvrijwillig werkloos is.

11 Blijkens bovengenoemde bepalingen onderstelt het verblijfsrecht dat ingevolge het gemeenschapsrecht toekomt aan de werknemers die onderdaan zijn van een Lid-Staat en die in het gastland werkloos zijn geworden, dat die werknemers tevoren, gebruik makend van hun recht van vrij verkeer, in dat land arbeid in loondienst hebben verricht.

12 Hieraan zij nog toegevoegd, dat noch de Akte betreffende de toetreding van de Helleense Republiek tot de Gemeenschap, noch het afgeleide recht enige bepaling bevat die een betrekking die een onderdaan van deze Lid-Staat vóór de toetreding van zijn land tot de Gemeenschap heeft vervuld, gelijkstelt met een betrekking die een onderdaan van een Lid-Staat uit hoofde van de gemeenschapsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers heeft vervuld. Dit betekent, dat een Grieks onderdaan die zich in de door de verwijzende rechter beschreven situatie bevindt, geen recht van verblijf heeft uit hoofde van artikel 48, lid 3, sub c, EEG-Verdrag en artikel 7 van richtlijn 68/360.

13 Met betrekking tot het recht van verblijf teneinde werk te zoeken, zij eraan herinnerd, dat, zoals het Hof vaststelde in rechtsoverweging 16 van het arrest Antonissen (reeds aangehaald), het nuttig effect van artikel 48 gewaarborgd is zolang het gemeenschapsrecht of, bij gebreke daarvan, de wettelijke regeling van de betrokken Lid-Staat de belanghebbenden een redelijke termijn laat om zich op het grondgebied van die Lid-Staat op de hoogte te stellen van de werkaanbiedingen die bij hun beroepskwalificatie passen, en om in voorkomend geval het nodige te doen om te worden aangeworven. Zoals het Hof in dat arrest verder overwoog, lijkt een termijn van zes maanden daartoe voldoende, maar wanneer de belanghebbende na afloop van die termijn aantoont dat hij nog steeds werk zoekt en een reële kans heeft het te vinden, mag hij niet worden gedwongen de Lid-Staat van ontvangst te verlaten (r.o. 21).

14 Uit het voorgaande volgt, dat iemand in de situatie van verzoeker, ook al zou zijn aangetoond dat hij sinds de toetreding van de Helleense Republiek tot de Gemeenschap in een andere Lid-Staat op zoek is naar werk, naar gemeenschapsrecht thans niet meer in aanmerking komt voor het met het oog daarop toegekende verblijfsrecht, daar sinds die toetreding verscheidene jaren zijn verstreken en de belanghebbende volgens de verwijzende rechter in de objectieve onmogelijkheid verkeert een betrekking te vinden.

15 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 48, lid 3, sub b en c, EEG-Verdrag en artikel 7 van richtlijn 68/360 aldus moeten worden uitgelegd, dat er op grond van die bepalingen geen recht van verblijf op het grondgebied van een andere Lid-Staat bestaat voor een Grieks onderdaan die bij de toetreding van de Helleense Republiek tot de Gemeenschap in die andere Lid-Staat werkloos was na er verscheidene jaren arbeid in loondienst te hebben verricht, en die na die toetreding werkloos is gebleven en in de objectieve onmogelijkheid verkeert een betrekking te vinden.

De tweede vraag

16 Deze vraag strekt ertoe te vernemen, of artikel 48, lid 3, sub d, EEG-Verdrag en artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 1251/70 aldus moeten worden uitgelegd, dat iemand die in de hiervoor beschreven situatie verkeert, aanspraak kan maken op het in die bepalingen bedoelde recht om op het grondgebied van een Lid-Staat verblijf te houden, wanneer hij blijvend arbeidsongeschikt wordt tijdens een extra verblijfsperiode die hem was toegestaan in verband met een door hem in die Lid-Staat aanhangig gemaakte procedure in rechte om een verblijfsvergunning te krijgen.

17 Luidens artikel 48, lid 3, sub d, EEG-Verdrag impliceert het vrije verkeer van werknemers het recht "op het grondgebied van een Lid-Staat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen". Die voorwaarden zijn vastgelegd in verordening nr. 1251/70.

18 Evenals het in artikel 7 van richtlijn 68/360 bedoelde verblijfsrecht in geval van werkloosheid, onderstelt het recht op het grondgebied van de ontvangende Lid-Staat verblijf te houden, dat de betrokkene daar tevoren, in het kader van het vrije verkeer van werknemers, arbeid in loondienst heeft verricht. Dit nu is niet het geval met iemand die in de door de verwijzende rechter beschreven situatie verkeert.

19 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 48, lid 3, sub d, EEG-Verdrag en artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 1251/70 aldus moeten worden uitgelegd, dat iemand die in de hiervoor beschreven situatie verkeert, geen aanspraak kan maken op het in die bepalingen bedoelde recht om op het grondgebied van een Lid-Staat verblijf te houden, wanneer hij blijvend arbeidsongeschikt wordt tijdens een extra verblijfsperiode die hem was toegestaan in verband met een door hem in die Lid-Staat aanhangig gemaakte procedure in rechte om een verblijfsvergunning te krijgen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Bundesverwaltungsgericht bij beschikking van 16 april 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 48, lid 3, sub b en c, EEG-Verdrag en artikel 7 van richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers en van hun familie binnen de Gemeenschap, moeten aldus worden uitgelegd, dat er op grond van die bepalingen geen recht van verblijf op het grondgebied van een andere Lid-Staat bestaat voor een Grieks onderdaan die bij de toetreding van de Helleense Republiek tot de Gemeenschap in die andere Lid-Staat werkloos was na er verscheidene jaren arbeid in loondienst te hebben verricht, en die na die toetreding werkloos is gebleven en in de objectieve onmogelijkheid verkeert een betrekking te vinden.

2) Artikel 48, lid 3, sub d, EEG-Verdrag en artikel 2, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld, moeten aldus worden uitgelegd, dat iemand die in de hiervoor beschreven situatie verkeert, geen aanspraak kan maken op het in die bepalingen bedoelde recht om op het grondgebied van een Lid-Staat verblijf te houden, wanneer hij blijvend arbeidsongeschikt wordt tijdens een extra verblijfsperiode die hem was toegestaan in verband met een door hem in die Lid-Staat aanhangig gemaakte procedure in rechte om een verblijfsvergunning te krijgen.

1. Artikel 48, lid 3, sub b en c, van het Verdrag en artikel 7 van richtlijn 68/360 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers en van hun familie binnen de Gemeenschap, moeten aldus worden uitgelegd, dat er op grond van die bepalingen geen recht van verblijf op het grondgebied van een andere Lid-Staat bestaat voor een Grieks onderdaan die bij de toetreding van de Helleense Republiek tot de Gemeenschap in die andere Lid-Staat werkloos was na er verscheidene jaren arbeid in loondienst te hebben verricht, en die na die toetreding werkloos is gebleven en in de objectieve onmogelijkheid verkeert een betrekking te vinden.

In de eerste plaats immers onderstelt het verblijfsrecht dat ingevolge het gemeenschapsrecht toekomt aan de werknemers die onderdaan zijn van een Lid-Staat en die in het gastland werkloos zijn geworden, dat die werknemers tevoren, gebruik makend van hun recht van vrij verkeer, in dat land arbeid in loondienst hebben verricht, hetgeen niet het geval kon zijn met een Grieks onderdaan vóór de toetreding van zijn land tot de Gemeenschap, en in de tweede plaats kan het recht van verblijf teneinde werk te zoeken, niet voor een duur van verscheidene jaren worden opgeëist door een gemeenschapsonderdaan die geen enkele uitzicht op werk heeft.

2. Het bij artikel 48, lid 3, sub d, van het Verdrag en artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 1251/70 aan gemeenschapsonderdanen toegekende recht om op het grondgebied van de ontvangende Lid-Staat verblijf te houden, onderstelt, dat de betrokkene daar tevoren, in het kader van het vrije verkeer van werknemers, arbeid in loondienst heeft verricht.

Daar dit niet het geval is met een Grieks onderdaan die bij de toetreding van de Helleense Republiek tot de Gemeenschap in een Lid-Staat werkloos was na er verscheidene jaren arbeid in loondienst te hebben verricht, en die na die toetreding werkloos is gebleven en in de objectieve onmogelijkheid verkeert een betrekking te vinden, kan deze geen aanspraak maken op het in die bepalingen bedoelde recht om op het grondgebied van de ontvangende Lid-Staat verblijf te houden, wanneer hij blijvend arbeidsongeschikt wordt tijdens een extra verblijfsperiode die hem was toegestaan in verband met een door hem in die Lid-Staat aanhangig gemaakte procedure in rechte om een verblijfsvergunning te krijgen.

++++

1. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Recht van verblijf voor zoeken van werk ° Voorwaarden ° Grieks onderdaan die vóór toetreding van zijn land tot Gemeenschap in Lid-Staat van ontvangst werkloos was en sindsdien geen betrekking in loondienst heeft vervuld en in objectieve onmogelijkheid verkeert betrekking te vinden ° Daarvan uitgesloten

(EEG-Verdrag, art. 48, lid 3, sub b en c; richtlijn 68/360 van de Raad, art. 7)

2. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Recht om op grondgebied van Lid-Staat verblijf te houden na aldaar betrekking te hebben vervuld ° Voorwaarden ° Grieks onderdaan die vóór toetreding van zijn land tot Gemeenschap in Lid-Staat van ontvangst werkloos was en sindsdien geen betrekking in loondienst heeft vervuld en in de objectieve onmogelijkheid verkeert betrekking te vinden ° Daarvan uitgesloten

(EEG-Verdrag, art. 48, lid 3, sub d; verordening nr. 1251/70 van de Commissie, art. 2, lid 1, sub b)

Kosten

20 De kosten door de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-171/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesveraltungsgericht, in het aldaar aanhangig geding tussen

D. Tsiotras

en

Landeshauptstadt Stuttgart,

interveniënt:

Oberbundesanwalt beim Bundesverwaltungsgericht,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 48 EEG-Verdrag, richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 13), en verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PB 1970, L 142, blz. 24),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, C. N. Kakouris, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Zuleeg en J. L. Murray, kamerpresidenten, G. F. Mancini, R. Joliet, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° D. Tsiotras, vertegenwoordigd door R. Gutmann, advocaat te Stuttgart,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder en J. Karl, Ministerialrat respectievelijk Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden,

° de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Kontolaimos, juridisch adviseur van de staat, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis en door J. Grunwald, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van D. Tsiotras, de Duitse regering, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde, de Griekse regering en de Commissie ter terechtzitting van 14 oktober 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 december 1992,

het navolgende

Arrest