Hof van Justitie EU 16-12-1992 ECLI:EU:C:1992:523
Hof van Justitie EU 16-12-1992 ECLI:EU:C:1992:523
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 16 december 1992
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede kamer)
16 december 1992(*)
In zaak C-206/91,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Bobigny, in het aldaar aanhangig geding tussen
E. Koua Poirrez
enCaisse d'allocations familiales de la Seine-Saint-Denis (CAF), voorheen Caisse d'allocations familiales de la région parisienne (CAFRP),
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: J. L. Murray, kamerpresident, G. F. Mancini en F. A. Schockweiler, rechters,
advocaat-generaal: W. Van Gerven
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
E. Koua Poirrez;
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door P. Pouzoulet, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en C. Chavance, hoofdattaché centrale administratie bij hetzelfde ministerie, als plaatsvervangend gemachtigde;
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Regierungsdirektor im Bundesministerium für Wirtschaft, en C.-D. Quassowski, van hetzelfde ministerie, als gemachtigden;
-
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. L. Hudson, van het Treasury Solicitor's Department, en C. Vajda, Barrister, als gemachtigden;
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis, als gemachtigde;
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 1 oktober 1992,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 oktober 1992,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 12 juni 1991, ingekomen bij het Hof op 1 augustus daaraanvolgend, heeft het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Bobigny krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 7 en 48, lid 2, EEG-Verdrag, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), en van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PB 1970, L 142, blz. 24).
Deze vraag is gerezen in een geding tussen E. Koua Poirrez (hierna: „verzoeker in het hoofdgeding”) en de Caisse d'allocations familiales de la région parisienne, in wier plaats is getreden de Caisse d'allocations familiales de la Seine-Saint-Denis (hierna: „verweerster in het hoofdgeding”), over de toekenning van een uitkering voor gehandicapten, waarin de Franse wetgeving voorziet.
Verzoeker in het hoofdgeding is onderdaan van Ivoorkust en is in 1987 geadopteerd door B. Poirrez, een Frans onderdaan die woont en werkt in Frankrijk. Verzoeker in het hoofdgeding heeft door de adoptie evenwel niet de Franse nationaliteit verkregen.
Hij heeft verzocht om toekenning van de uitkering voor gehandicapte volwassenen, bedoeld in artikel L. 821-1 van de Franse Code de la sécurité sociale. Krachtens deze bepaling kan de uitkering voor gehandicapte volwassenen onder bepaalde voorwaarden worden toegekend aan „een ieder die de Franse nationaliteit bezit of onderdaan is van een land dat partij is bij een wederkerigheidsverdrag inzake de toekenning van uitkeringen voor gehandicapte volwassenen”. Volgens de door verweerster in het hoofdgeding uitgegeven Guide de l'allocataire, kan bedoelde uitkering onder dezelfde voorwaarden worden toegekend aan onderdanen van de Lid-Staten van de Gemeenschap alsmede aan de echtgenoot, en aan de bloedverwanten in opgaande en neergaande lijn, die te hunnen laste zijn.
Verzoekers aanvraag werd door verweerster in het hoofdgeding afgewezen, omdat Ivoorkust geen partij is bij een wederkerigheidsverdrag inzake uitkeringen voor gehandicapte volwassenen. Het door verzoeker in het hoofdgeding ingestelde beroep tegen dit besluit werd door de Commission de recours amiable de la Caisse d'allocations familiales de la région parisienne verworpen.
In hoger beroep bij het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Bobigny stelde verzoeker in het hoofdgeding met name, dat hij, als adoptiefzoon van Poirrez, moet worden beschouwd als descendent van een gemeenschapsonderdaan, als hoedanig hij aanspraak zou kunnen maken op de uitkering voor gehandicapte volwassenen. Hiervoor baseerde hij zich op de reeds genoemde Guide de l'allocataire.
Van haar kant wees verweerster in het hoofdgeding erop, dat de Guide de l'allocataire betrekking had op de verordeningen nrs. 1612/68 en 1251/70, en dat ingevolge deze verordeningen slechts de gezinsleden van migrerende werknemers die de nationaliteit van een Lid-Staat bezitten, aanspraak hebben op de betrokken uitkering.
De nationale rechter was van oordeel, dat de uitlegging van de Caisse d'allocations familiales tot een omgekeerde discriminatie leidde: verzoeker in het hoofdgeding zou geen recht op de uitkering hebben, omdat zijn adoptiefvader een Frans onderdaan is die woont en werkt in Frankrijk; hij zou er daarentegen wel recht op hebben indien zijn adoptiefvader in een andere Lid-Staat van de Gemeenschap dan Frankrijk werkte, of indien hij onderdaan was van een andere Lid-Staat van de Gemeenschap dan Frankrijk en in Frankrijk werkte. De nationale rechter heeft derhalve besloten de behandeling van de zaak te schorsen, totdat het Hof uitspraak heeft gedaan over de volgende prejudiciële vraag:
„Is het verenigbaar met de artikelen 7 en 48, lid 2, EEG-Verdrag, dat een gezinslid van een EEG-onderdaan (in casu een descendent door adoptie) met woonplaats in het land waarvan het gezinshoofd de nationaliteit bezit, van de uitkering voor gehandicapte volwassenen wordt uitgesloten op grond dat de richtlijnen [lees: verordeningen] nrs. 1612/68 en 1251/70 alleen van toepassing zijn op migrerende werknemers en het gezinshoofd deze hoedanigheid niet bezit?”
Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
Zoals uit vaste rechtspraak blijkt, zijn de artikelen 7 en 48 van het Verdrag slechts van toepassing op situaties die binnen het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht vallen, in dit geval dus het recht van vrij verkeer van werknemers (zie met name arrest van 27 oktober 1982, gevoegde zaken 35/82 en 36/82, Morson en Jhanjan, Jurispr. 1982, blz. 3723, r. o. 15 en 16).
De ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde verordeningen kunnen niet worden toegepast op situaties die geen enkele gelijkenis vertonen met die welke door het gemeenschapsrecht worden bedoeld en waarvan alle elementen geheel in de interne sfeer van een enkele Lid-Staat liggen (zie arresten van 17 december 1987, zaak 147/87, Zaoui, Jurispr. 1987, blz. 5511, r. o. 15, en 22 september 1992, zaak C-153/91, Petit, Jurispr. 1992, blz. I-4973, r. o. 8).
De gemeenschapsregeling betreffende het vrije verkeer van werknemers kan derhalve niet van toepassing zijn op de situatie van werknemers die nooit gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap.
In deze omstandigheden kan een gezinslid van een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat, zich niet beroepen op het gemeenschapsrecht, teneinde een voordeel op het gebied van de sociale zekerheid te verkrijgen, dat wordt toegekend aan migrerende werknemers en aan hun gezinsleden, wanneer de werknemer tot wiens gezin hij behoort, nooit gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap.
Uit de in het verwijzingsvonnis vermelde feiten blijkt, dat de adoptiefvader van verzoeker in het hoofdgeding de Franse nationaliteit heeft, altijd in Frankrijk heeft gewoond en uitsluitend op het grondgebied van deze Lid-Staat heeft gewerkt.
Mitsdien moet op de door de nationale rechter gestelde vraag worden geantwoord, dat de artikelen 7 en 48, lid 2, EEG-Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich niet ertegen verzetten, dat toekenning van een uitkering zoals een uitkering voor gehandicapte volwassenen, waarin de wetgeving van een Lid-Staat voorziet, wordt geweigerd aan een gezinslid van een gemeenschapsonderdaan die nimmer gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap.
Kosten
De kosten door de Franse, de Duitse en de Britse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
uitspraak doende op de door het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Bobigny bij vonnis van 12 juni 1991 gestelde vraag, verklaart voor recht:
De artikelen 7 en 48, lid 2, EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich niet ertegen verzetten, dat toekenning van een uitkering zoals een uitkering voor gehandicapte volwassenen, waarin de wetgeving van een Lid-Staat voorziet, wordt geweigerd aan een gezinslid van een gemeenschapsonderdaan die nimmer gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap.
Murray
Mancini
Schockweiler
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 december 1992.
De griffier
J.-G. Giraud
De president van de Tweede kamer
J. L. Murray