Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 november 1991.

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 november 1991.

1 Bij vonnis van 4 december 1990, ingekomen bij het Hof op 9 januari 1991, heeft het Tribunal administratif de Paris krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 48, lid 4, EEG-Verdrag.

2 Deze vraag is gerezen in het kader van een geschil tussen A. Bleis, die de Duitse nationaliteit bezit, en het Ministère de l' Éducation nationale (Ministerie van Onderwijs). Bleis verzocht om inschrijving voor een extern vergelijkend onderzoek voor de akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in de Duitse taal. Nadat haar verzoek door de onderdirecteur van de dienst Aanwerving van het Ministerie van Onderwijs op grond van haar nationaliteit was afgewezen, stelde zij tegen dit besluit administratief beroep in bij de minister van Onderwijs. Na een periode van meer dan vier maanden waarin geen reactie volgde op dit beroep, stelde Bleis beroep in bij het Tribunal administratif de Paris, waar zij verzocht om nietigverklaring van het stilzwijgende besluit tot afwijzing.

3 Overwegende dat de geldigheid van het bestreden besluit afhankelijk is van de uitlegging van artikel 48, lid 4, EEG-Verdrag, heeft het Tribunal administratif de Paris besloten de behandeling van de zaak te schorsen, totdat het Hof zich heeft uitgesproken over de prejudiciële vraag of de betrekking van bevoegd leraar middelbaar onderwijs bij het openbaar onderwijs in Frankrijk een betrekking in overheidsdienst is in de zin van de zojuist genoemde bepaling.

4 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het juridisch kader van het hoofdgeding en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

5 Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de betrekking van leraar middelbaar onderwijs een betrekking in overheidsdienst in de zin van artikel 48, lid 4, EEG-Verdrag is.

6 Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer de arresten van 17 december 1980, zaak 149/79, Commissie/België, Jurispr. 1980, blz. 3881, r.o. 10; 26 mei 1982, zaak 149/79, Commissie/België, Jurispr. 1982, blz. 1845, r.o. 7, en 16 juni 1987, zaak 225/85, Commissie/Italië, Jurispr. 1987, blz. 2625, r.o. 9) moeten onder betrekkingen in overheidsdienst in de zin van artikel 48, lid 4, die zijn onttrokken aan de werkingssfeer van de bepalingen van artikel 48, lid 1 tot en met 3, een aantal betrekkingen worden verstaan die, al dan niet rechtstreeks, deelneming aan de uitoefening van openbaar gezag inhouden en die werkzaamheden omvatten strekkende tot bescherming van de algemene belangen van de staat of van andere openbare lichamen, en die derhalve bij de functionaris een bijzondere band van solidariteit ten opzichte van de staat onderstellen en een wederkerigheid van rechten en plichten die de grondslag vormen van de nationaliteitsverhouding. Uitgesloten zijn dus enkel de betrekkingen die, wegens de ermee verbonden taken en verantwoordeljkheden, de kenmerken kunnen hebben van de specifieke taken van de administratie op de genoemde gebieden.

7 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat deze zeer strikte voorwaarden niet aanwezig zijn in het geval van een kandidaat-leraar (arrest van 3 juli 1986, zaak 66/85, Lawrie-Blum, Jurispr. 1986, blz. 2121, r.o. 28) en een lector vreemde talen (arrest van 30 mei 1989, zaak 33/88, Allué e.a. Jurispr. 1989, blz. 1591, r.o. 9). Hetzelfde geldt voor de betrekking van leraar middelbaar onderwijs.

8 Mitsdien moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de betrekking van leraar middelbaar onderwijs geen betrekking in overheidsdienst in de zin van artikel 48, lid 4, EEG-Verdrag is.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal administratif de Paris bij vonnis van 4 december 1990 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De betrekking van leraar middelbaar onderwijs is geen betrekking in overheidsdienst in de zin van artikel 48, lid 4, EEG-Verdrag.

Onder betrekkingen in overheidsdienst die in artikel 48, lid 4, EEG-Verdrag worden onttrokken aan de werkingssfeer van de bepalingen van artikel 48, lid 1 tot en met 3, moeten een aantal betrekkingen worden verstaan die, al dan niet rechtstreeks, deelneming aan de uitoefening van openbaar gezag inhouden en die werkzaamheden omvatten strekkende tot bescherming van de algemene belangen van de staat of van andere openbare lichamen, en die derhalve bij de functionaris een bijzondere band van solidariteit ten opzichte van de staat onderstellen en een wederkerigheid van rechten en plichten die de grondslag vormen van de nationaliteitsverhouding. Uitgesloten zijn dus enkel de betrekkingen die, wegens de ermee verbonden taken en verantwoordelijkheden, de kenmerken kunnen hebben van de specifieke taken van de administratie op de genoemde gebieden.

De betrekking van leraar middelbaar onderwijs is geen betrekking in overheidsdienst in de zin van artikel 48, lid 4, EEG-Verdrag.

++++

Vrij verkeer van personen - Afwijkingen - Betrekkingen in overheidsdienst - Begrip - Deelneming aan uitoefening van overheidsgezag en aan bescherming van algemene belangen van staat - Leraar middelbaar onderwijs

(EEG-Verdrag, art. 48, lid 4)

Kosten

9 De kosten door de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-4/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal administratif de Paris, in het aldaar aanhangig geding tussen

A. Bleis

en

Ministère de l' Éducation nationale,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 48, lid 4, EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: F. Grévisse, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen, ingediend door:

- verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door S. Deniniolle, advocaat te Parijs,

- de Franse Republiek, vertegenwoordigd door E. Belliard, adjunct-directeur juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken en C. Chavance, eerste attaché van de centrale administratie bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-C. Séché, juridisch adviseur, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, de Franse regering en de Commissie ter terechtzitting van 26 september 1991,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 oktober 1991,

het navolgende

Arrest