Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 18 februari 1992.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 18 februari 1992.
1 Bij vonnis van 21 december 1990, ingekomen bij het Hof op 10 januari 1991, heeft de Arbeidsrechtbank te Bergen, afdeling La Louvière, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6).
2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen A. Di Prinzio en de Rijksdienst voor pensioenen (hierna: "Rijksdienst") over de berekening door het bevoegde Belgische orgaan van het aan de echtgenoot van Di Prinzio verschuldigde rustpensioen en, ingevolge diens overlijden, het aan de weduwe van de werknemer verschuldigde overlevingspensioen.
3 Blijkens de door de nationale rechter aan het Hof overgelegde stukken is Di Prinzio de weduwe van een Italiaans onderdaan, G. Tormen, geboren op 4 januari 1923 en overleden op 12 januari 1981, die gedurende 26 daadwerkelijke of gelijkgestelde jaren als ondergronds mijnwerker in België werkzaam was en tevens twee jaren als arbeider (algemeen stelsel) in Italië.
4 In 1965 werd Tormen wegens invaliditeit gepensioneerd. Op 1 april 1978 werd het invaliditeitspensioen dat hij van het Belgische bevoegde orgaan ontving omgezet in een rustpensioen. Op die datum ontving hij tevens in Italië een invaliditeitspensioen, dat niet kon worden omgezet in een rustpensioen.
5 Op 2 maart 1984 bepaalde de Rijksdienst het per 1 april 1978 aan wijlen Tormen verschuldigde rustpensioen en het per 1 februari 1981 aan Di Prinzio verschuldigde overlevingspensioen, op 29/30 van een volledige loopbaan.
6 De toepasselijke Belgische wettelijke regeling bepaalt, dat de werknemer die ten minste 20 jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk als mijnwerker te werk gesteld is geweest, een rustpensioen kan bekomen dat is verworven naar rata van 1/30 per kalenderjaar tewerkstelling als mijnwerker. Hij heeft recht op een volledig pensioen (30/30) na een tewerkstelling als mijnwerker gedurende 30 jaar. Indien hij minder dan 30 jaar als mijnwerker te werk gesteld is geweest, maar ten minste 25 jaar, heeft hij recht op een aantal bijkomende fictieve jaren gelijk aan het verschil tussen 30 en het aantal jaren van werkelijke tewerkstelling.
7 Overeenkomstig een bij wet van 10 februari 1981 in de toepasselijke Belgische wettelijke regeling opgenomen anti-cumulatieclausule, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1981, werd dit aantal bijkomende fictieve jaren verminderd met het aantal jaren waarvoor de werknemer aanspraak kan maken op een rustpensioen of een als zodanig geldend voordeel krachtens een andere Belgische regeling, uitgezonderd die voor zelfstandigen, krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling. Voor de toepassing van deze bepaling wordt met een rustpensioen gelijkgesteld, het invaliditeitspensioen of een als zodanig geldende uitkering toegekend krachtens een regeling van een vreemd land of een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
8 Aangezien Tormen 26 daadwerkelijke of gelijkgestelde jaren in de Belgische mijnen werkzaam was geweest, werden bij zijn loopbaan vier bijkomende fictieve jaren opgeteld om hem recht te geven op een volledig pensioen voor ondergronds mijnwerker. Tormen voldeed aldus in België aan alle voorwaarden die in de wettelijke regeling van dat land werden gesteld voor het recht op een rustpensioen van 30/30.
9 Aangezien Tormen evenwel ook twee jaar als arbeider in Italië werkzaam was geweest, welke periode overeenkomstig de Belgische wettelijke regeling overeenkwam met een jaar in het stelsel voor mijnwerkers, en hij uit dien hoofde een invaliditeitspensioen ontving van de bevoegde organen van die Lid-Staat, trok de Rijksdienst krachtens de in de Belgische wettelijke regeling opgenomen anti-cumulatieclausule een jaar af van het hem toegekende aantal bijkomende fictieve jaren. Derhalve berekende de Rijksdienst het rustpensioen van Tormen en het overlevingspensioen van zijn weduwe op basis van 29/30 van een volledige loopbaan.
10 Daar zij van mening was, dat de voor de berekening van de uitkeringen in aanmerking te nemen loopbaan 30/30 bedroeg en niet mocht worden verminderd, stelde Di Prinzio bij de Arbeidsrechtbank te Bergen beroep in tegen de betrokken besluiten van de Rijksdienst.
11 Bij vonnis van 21 december 1990 verklaarde de Arbeidsrechtbank het beroep van Di Prinzio gedeeltelijk gegrond. In aanmerking nemende dat de Belgische wettelijke regeling tot 31 december 1980 geen anti-cumulatieclausule kende voor het geval een ander pensioen werd genoten, was de Arbeidsrechtbank namelijk van oordeel, dat het rustpensioen van Tormen voor het tijdvak van 1 april 1978 tot en met 31 december 1980 moest worden vastgesteld op basis van 30/30.
12 Voor het overige onderzocht de nationale rechter de vraag, of de toepassing van verordening nr. 1408/71, met name artikel 46, niet leidde tot een voor de werknemer gunstiger resultaat dan de toepassing van het nationale recht, zoals dat door de Rijksdienst was gedaan, in welk geval het communautaire stelsel voorrang zou moeten krijgen.
13 Van oordeel dat het geding vragen opwerpt over de uitlegging van het gemeenschapsrecht, heeft de Arbeidsrechtbank de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende vragen gesteld:
"1) Moet artikel 46 van verordening nr. 1408/71, ongeacht de aard van de in de verschillende Lid-Staten toegekende uitkeringen, door een Lid-Staat worden toegepast, wanneer in die Lid-Staat de pensioenleeftijd voor de in een andere Lid-Staat verrichte werkzaamheden nog niet is bereikt en het ernaar uitziet, dat het theoretische pensioen onmogelijk kan worden berekend indien de in de eerste Lid-Staat vervulde loopbaan onvolledig is omdat de in de tweede Lid-Staat verrichte werkzaamheden niet in aanmerking kunnen worden genomen wegens het feit dat de pensioenleeftijd voor die uitkeringen nog niet is bereikt?
2) Wanneer een Lid-Staat het theoretische pensioen heeft berekend zonder de in een andere Lid-Staat toegekende jaren in aanmerking te nemen, dient er dan een pro-rataberekening te worden gemaakt? Zo ja, moet het resultaat daarvan dan overeenkomen met het theoretische pensioen of het autonome pensioen, of moet die pro-rataberekening dan gebeuren door de door de eerste Lid-Staat bij de berekening van het theoretische pensioen toegekende, al dan niet in de tijd gelokaliseerde fictieve jaren, of zelfs door jaren van daadwerkelijke tewerkstelling, in de teller te schrappen ter hoogte van het door de tweede Lid-Staat toegekende aantal jaren?
3) - Moet op grond van artikel 46, lid 1, tweede alinea, een geproratiseerd pensioen dat gelijk is aan het autonome pensioen, worden uitgesloten, zodat een dergelijk pensioen ook niet kan worden toegekend wanneer het gunstiger is dan het naar nationaal recht verschuldigde pensioen en dan het overeenkomstig artikel 46, lid 3, gecorrigeerde pensioen?
- Moet of kan artikel 46, lid 3, niet alleen worden toegepast op het autonome pensioen maar ook op het geproratiseerde pensioen wanneer dit gelijk is aan het autonome pensioen of wanneer het te zamen met het door de andere Lid-Staat toegekende pensioen het theoretische bedrag overschrijdt?
- Moet ingevolge artikel 46, lid 1, tweede alinea, de toekenning van een geproratiseerd pensioen dat lager is dan het autonome pensioen, worden uitgesloten, zelfs al blijkt dit geproratiseerde pensioen gunstiger te zijn dan het naar nationaal recht verschuldigde pensioen en dan de communautaire uitkering?"
14 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De eerste vraag
15 Blijkens de motivering van de verwijzingsbeschikking en de context van het hoofdgeding wenst de nationale rechter met deze vraag in hoofdzaak te vernemen, of het bevoegde orgaan van een Lid-Staat artikel 46 van verordening nr. 1408/71 moet toepassen voor de vaststelling van uitkeringen verschuldigd aan een migrerende werknemer die aan alle voorwaarden voor het recht op een volledig rustpensioen in die Lid-Staat voldoet en die tevens een niet in een rustpensioen omgezet invaliditeitspensioen geniet in een andere Lid-Staat, ook indien die werknemer de leeftijd die volgens de wettelijke regeling van de eerste Lid-Staat is vereist voor de verkrijging van het recht op uitkeringen ingevolge tijdvakken van verzekering of van tewerkstelling vervuld in de tweede Lid-Staat, niet heeft bereikt.
16 Voor de beantwoording van deze vraag moet er al dadelijk aan worden herinnerd dat, in geval van samenloop van uitkeringen betaald door de bevoegde organen van twee of meer Lid-Staten, volgens vaste rechtspraak (zie met name de arresten van 13 oktober 1977, zaak 22/77, Mura I, Jurispr. 1977, blz. 1699; 16 mei 1979, zaak 236/78, Mura II, Jurispr. 1979, blz. 1819; 2 juli 1981, gevoegde zaken 116/80, 117/80, 119/80, 120/80 en 121/80, Celestre, Jurispr. 1981, blz. 1737; 18 april 1989, zaak 128/88, Di Felice, Jurispr. 1989, blz. 923; 5 april 1990, zaak C-108/89, Pian, Jurispr. 1990, blz. I-1599), de bepalingen van verordening nr. 1408/71 er niet aan in de weg staan, dat wanneer de migrerende werknemer krachtens de enkele nationale wettelijke regeling van een Lid-Staat een pensioen ontvangt, die nationale wettelijke regeling integraal op hem wordt toegepast, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen.
17 Uit die arresten volgt echter ook, dat wanneer de toepassing van enkel de nationale wettelijke regeling van de betrokken Lid-Staat voor de werknemer minder gunstig uitvalt dan het communautaire stelsel van verordening nr. 1408/71, de bepalingen van deze verordening volledig moeten worden toegepast.
18 Het staat derhalve aan het bevoegde orgaan om een vergelijking te maken tussen de uitkeringen die verschuldigd zouden zijn indien enkel de nationale wettelijke regeling werd toegepast, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen, en de uitkeringen die krachtens het gemeenschapsrecht verschuldigd zouden zijn, de anti-cumulatiebepalingen van verordening nr. 1408/71 daaronder begrepen, waarna het de migrerende werknemer de uitkering moet toekennen waarvan het bedrag het hoogste is.
19 Voor de berekening van de krachtens het gemeenschapsrecht verschuldigde uitkeringen moet het bevoegde orgaan er dan met name rekening mee houden, dat volgens artikel 12, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1408/71 de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een Lid-Staat voorziet in geval van samenloop van een uitkering met andere uitkeringen van sociale zekerheid die zijn verkregen in die Lid-Staat of krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat, niet van toepassing zijn indien de betrokkene gelijksoortige uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom, overlijden (pensioenen) of beroepsziekte geniet, welke door de organen van twee of meer Lid-Staten overeenkomstig de artikelen 46, 50, 51 of 60, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 worden vastgesteld.
20 In dit verband zij eraan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof (zie het arrest van 15 oktober 1980, zaak 4/80, D' Amico, Jurispr. 1980, blz. 2951, alsook de arresten van 2 juli 1981, Celestre, en 5 april 1991, Pian, reeds aangehaald), wanneer een werknemer krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat een in een ouderdomspensioen omgezette invaliditeitsuitkering ontvangt, en krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat een invaliditeitsuitkering die nog niet in een ouderdomspensioen is omgezet, het ouderdomspensioen en de invaliditeitsuitkering worden geacht gelijksoortig te zijn in de zin van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71.
21 Het Hof heeft daaruit afgeleid (arresten van 15 oktober 1980, D' Amico, en 2 juli 1981, Celestre, reeds aangehaald), dat in een dergelijke situatie enerzijds de toepassing van de nationale anti-cumulatiebepalingen ingevolge artikel 12, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1408/71 is uitgesloten, en anderzijds de bepalingen van hoofdstuk 3 van deze verordening, met name het daarin opgenomen artikel 46, van toepassing zijn voor de vaststelling van de rechten van de werknemer.
22 Blijkens de motivering van de verwijzingsbeschikking is de nationale rechter van oordeel, dat in het geval waarin de werknemer in de Lid-Staat waar de vaststelling van de uitkeringen wordt gevraagd, de voor de toekenning van uitkeringen op grond van in een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering of arbeid vereiste pensioenleeftijd nog niet heeft bereikt, de berekening van het theoretische pensioen overeenkomstig artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 onmogelijk is.
23 Dienaangaande moet allereerst worden vastgesteld, dat het theoretische uitkeringsbedrag bedoeld in artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 het bedrag is waarop de werknemer aanspraak zou kunnen maken indien alle verzekeringstijdvakken welke door de betrokkene in verschillende Lid-Staten zijn vervuld, in de betrokken Lid-Staat en krachtens de door het betrokken orgaan op de datum van vaststelling van de uitkering toegepaste wettelijke regeling zouden zijn vervuld.
24 Voorts moet worden opgemerkt, dat volgens artikel 46, lid 2, sub c, van verordening nr. 1408/71 de totale duur van de verzekeringstijdvakken niet langer kan zijn dan de maximumduur welke de wettelijke regeling van de Lid-Staat van het orgaan dat de uitkering vaststelt, voor het recht op volledige uitkering vereist.
25 In een situatie als in het hoofdgeding aan de orde is, heeft de werknemer krachtens de wettelijke regeling van één Lid-Staat recht op een volledige uitkering, zodat voor de verkrijging van het recht op uitkering de door de betrokkene in andere Lid-Staten vervulde tijdvakken niet behoeven te worden opgeteld bij de tijdvakken vervuld krachtens de wettelijke regeling van de Lid-Staat waar de vaststelling van de uitkeringen wordt gevraagd.
26 Mitsdien moet in een dergelijke situatie het theoretische uitkeringsbedrag worden bepaald door het bevoegde orgaan waarvan de wettelijke regeling recht geeft op een volledig pensioen, zonder dat rekening wordt gehouden met de verzekeringstijdvakken die de werknemer in een andere Lid-Staat heeft vervuld.
27 Hieraan moet worden toegevoegd, dat de leeftijd van de rechthebbende op een uitkering van sociale zekerheid evenmin een voorwaarde vormt om die uitkeringen te kunnen beschouwen als gelijksoortig in de zin van artikel 12, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 1408/71.
28 Derhalve wordt aan de uitlegging van het gemeenschapsrecht zoals door het Hof bevestigd in de arresten van 15 oktober 1980, D' Amico, en 2 juli 1981, Celestre, reeds aangehaald, niet afgedaan door het feit dat in het hoofdgeding de werknemer in de Lid-Staat waar de vaststelling van de uitkeringen wordt gevraagd, nog niet de leeftijd had bereikt die vereist was voor de toekenning van uitkeringen krachtens tijdvakken van verzekering of arbeid vervuld in een andere Lid-Staat.
29 Ingevolge bovenstaande overwegingen moet op de eerste vraag van de nationale rechter worden geantwoord, dat het bevoegde orgaan van een Lid-Staat gehouden is artikel 46 van verordening nr. 1408/71 toe te passen voor de vaststelling van uitkeringen, verschuldigd aan een migrerend werknemer die voldoet aan alle voorwaarden voor het recht op een volledig rustpensioen in die Lid-Staat en die tevens in een andere Lid-Staat een niet in een ouderdomspensioen omgezet invaliditeitspensioen ontvangt, ook indien die werknemer nog niet de pensioenleeftijd heeft bereikt die volgens de wettelijke regeling van de eerste Lid-Staat vereist is voor de verkrijging van het recht op uitkeringen krachtens in de tweede Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering of arbeid.
De tweede en de derde vraag
30 Met deze vragen, die te zamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, op welke wijze volgens het gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 46 van verordening nr. 1408/71, het aan een migrerende werknemer toekomende rustpensioen moet worden berekend, wanneer deze volgens de nationale wettelijke regeling van één Lid-Staat aan de voorwaarden voor de verkrijging van het recht op een volledig rustpensioen voldoet, welke wettelijke regeling voor de samenstelling van dat pensioen rekening heeft gehouden met de jaren van daadwerkelijke arbeid of daarmee gelijkgestelde jaren in die Lid-Staat, vermeerderd met een aantal fictieve jaren, voor een periode gelegen vóór de verkrijging van het recht op de uitkeringen, en wanneer de werknemer vóór die werkzaamheid een tijdvak van verzekering of arbeid heeft vervuld in een andere Lid-Staat, op grond waarvan hij in die Lid-Staat recht heeft op een niet in een ouderdomspensioen omgezet invaliditeitspensioen.
31 Voor de beantwoording van deze vragen moet er allereerst aan worden herinnerd, dat artikel 46 van verordening nr. 1408/71 de bepalingen bevat volgens welke krachtens het gemeenschapsrecht ouderdomsuitkeringen moeten worden vastgesteld in het geval van een werknemer die aan de wettelijke regeling van twee of meer Lid-Staten onderworpen is geweest.
32 Volgens de rechtspraak (zie het arrest van 16 mei 1979, Mura II, reeds aangehaald), moeten de bepalingen van artikel 46 van verordening nr. 1408/71 integraal worden toegepast in een situatie als de onderhavige, waarin de belanghebbende in een Lid-Staat een volledig pensioen kan genieten zonder dat in andere Lid-Staten vervulde tijdvakken van verzekering of van arbeid in aanmerking behoeven te worden genomen, aangezien hij voldoet aan alle in de wettelijke regeling van de eerste Lid-Staat voor het recht op een uitkering gestelde voorwaarden.
33 Het bedrag van de uitkeringen krachtens artikel 46 van verordening nr. 1408/71 moet in drie stappen worden berekend.
34 Ingevolge artikel 46, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 berekent het bevoegde orgaan in de eerste plaats de autonome uitkering. Daartoe bepaalt het volgens zijn eigen wettelijke regeling het uitkeringsbedrag waarop de werknemer volgens die wettelijke regeling recht zou hebben indien hij geen uitkering zou ontvangen krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat.
35 Voorts moeten, zoals hiervoor in rechtsoverweging 17 werd vastgesteld, voor de berekening van uitkeringen volgens het gemeenschapsrecht de bepalingen van verordening nr. 1408/71 in hun geheel worden toegepast, zodat het bevoegde orgaan tevens rekening dient te houden met het bepaalde in artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71.
36 In dit verband moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak (zie de arresten van 4 juni 1985, zaak 58/84, Romano, Jurispr. 1985, blz. 1679, en zaak 117/84, Ruzzu, Jurispr. 1985, blz. 1697), volgens welke een nationale regel op grond waarvan de bijkomende fictieve jaren van tewerkstelling die aan een werknemer zouden kunnen worden toegekend, worden verminderd met het aantal jaren waarvoor de werknemer aanspraak kan maken op een pensioen in een andere Lid-Staat, een bepaling inzake vermindering is in de zin van artikel 12, lid 2, van de verordening.
37 Voorts moeten, zoals reeds werd vastgesteld in rechtsoverweging 20 van dit arrest, een krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat verschuldigd ouderdomspensioen en een krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat ontvangen invaliditeitsuitkering die nog niet in een ouderdomspensioen is omgezet, worden beschouwd als gelijksoortige uitkeringen in de zin van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71.
38 Derhalve moeten in een geval als het onderhavige de nationale anti-cumulatiebepalingen op grond van artikel 12, lid 2, tweede zin, van verordening nr. 1408/71 buiten toepassing worden gelaten bij de berekening van uitkeringen krachtens het gemeenschapsrecht.
39 Indien de wettelijke regeling van een Lid-Staat recht geeft op een volledig pensioen, doordat het tijdvak van werkelijke arbeid of het daarmee gelijkgestelde tijdvak wordt vermeerderd met een aantal fictieve jaren, is de autonome uitkering krachtens artikel 46, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 derhalve gelijk aan dat volledige pensioen, zonder dat, door toepassing van een anti-cumulatiebepaling, in een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken kunnen worden afgetrokken van het aantal fictieve jaren waarmee het tijdvak van daadwerkelijke arbeid of het daarmee gelijkgestelde tijdvak is vermeerderd.
40 Ingevolge artikel 46, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1408/71 berekent het bevoegde orgaan in de tweede plaats het bedrag van de geproratiseerde uitkering, overeenkomstig artikel 46, lid 2.
41 Daartoe bepaalt het bevoegde orgaan allereerst ingevolge artikel 46, lid 2, sub a, van de verordening het theoretische bedrag van de uitkering waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken, indien alle door hem in verschillende Lid-Staten vervulde tijdvakken van verzekering in de betrokken Lid-Staat en krachtens de op de datum van vaststelling van de uitkering door het betrokken orgaan toegepaste wettelijke regeling waren vervuld.
42 In dit verband moet worden vastgesteld, dat ingevolge artikel 46, lid 2, sub c, van verordening nr. 1408/71 de totale duur van de verzekeringstijdvakken niet langer kan zijn dan de maximumduur welke de wettelijke regeling van de Lid-Staat van het orgaan dat de uitkering vaststelt, voor het recht op volledige uitkering vereist.
43 Zoals in rechtsoverweging 25 van dit arrest reeds is vastgesteld, vloeit hieruit voort dat in een geval als het onderhavige, waarin de werknemer krachtens de wettelijke regeling van één Lid-Staat recht heeft op een volledige uitkering zonder dat krachtens de wettelijke regelingen van andere Lid-Staten vervulde tijdvakken daarbij behoeven te worden opgeteld, laatstgenoemde tijdvakken niet in aanmerking behoeven te worden genomen om de tijdvakken die de werknemer heeft vervuld krachtens de wettelijke regeling van de Lid-Staat waar de vaststelling wordt gevraagd, aan te vullen.
44 In een dergelijk geval wordt het theoretische bedrag dus bepaald door het bevoegde orgaan waarvan de wettelijke regeling recht geeft op een volledig pensioen, zonder rekening te houden met de verzekeringstijdvakken die de werknemer in een andere Lid-Staat heeft vervuld.
45 Met betrekking tot de inaanmerkingneming van fictieve tijdvakken voor de berekening van het theoretische uitkeringsbedrag moet worden opgemerkt, dat blijkens de bewoordingen van artikel 46, lid 2, sub a, het bevoegde orgaan de wettelijke regeling van zijn land in haar geheel toepast, zodat, indien deze bepaalt dat de uitkering moet worden berekend niet alleen aan de hand van werkelijke of gelijkgestelde tijdvakken, maar ook aan de hand van een aantal bijkomende fictieve jaren, dit aanvullende tijdvak eveneens in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het theoretische uitkeringsbedrag.
46 Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, moet het bevoegde orgaan voor de communautaire berekening van de uitkeringen verordening nr. 1408/71 integraal toepassen, en met name rekening houden met artikel 12, lid 2, tweede volzin, van die verordening, op grond waarvan de nationale bepalingen inzake vermindering niet aan de werknemer kunnen worden tegengeworpen.
47 Het bevoegde orgaan mag derhalve geen nationale bepalingen toepassen die voor de werknemer minder gunstig zijn dan verordening nr. 1408/71; inzonderheid mag het niet, door toepassing van een nationale anti-cumulatiebepaling, het aantal fictieve jaren dat de wettelijke regeling van dit orgaan in aanmerking neemt, verminderen.
48 Onder die omstandigheden is het theoretische bedrag van het pensioen gelijk aan het bedrag van het volledige pensioen in de Lid-Staat van het bevoegde orgaan, zonder dat rekening wordt gehouden met de jaren die in andere Lid-Staten zijn vervuld.
49 Vervolgens berekent het bevoegde orgaan overeenkomstig artikel 46, lid 2, sub b, van de verordening het werkelijke uitkeringsbedrag op basis van het theoretische bedrag en naar verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering die vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling zijn vervuld, tot de totale duur van de tijdvakken van verzekering die vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wettelijke regelingen van alle betrokken Lid-Staten zijn vervuld.
50 Deze berekening moet steeds worden uitgevoerd, aangezien, zoals in rechtsoverweging 32 van dit arrest is opgemerkt, de bepalingen van artikel 46 van verordening nr. 1408/71 integraal moeten worden toegepast (zie ook het arrest van 13 maart 1986, zaak 296/84, Sinatra, Jurispr. 1986, blz. 1047).
51 Derhalve moet het werkelijke geproratiseerde bedrag zelfs worden berekend, indien de werknemer in de Lid-Staat waar de vaststelling wordt gevraagd recht heeft op een volledig pensioen krachtens de wettelijke regeling van die Lid-Staat, zonder dat de in een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering behoeven te worden meegeteld.
52 Deze uitlegging vindt steun in de formulering van artikel 46 van verordening nr. 1408/71. Luidens lid 1, tweede alinea, eerste volzin, moet het bevoegde orgaan immers "ook het uitkeringsbedrag berekenen dat zou worden verkregen bij toepassing van de in lid 2, sub a en b, vastgestelde regels".
53 Aangaande de inaanmerkingneming van de fictieve tijdvakken voor de berekening van de geproratiseerde uitkering, volgt uit besluit nr. 95 van de Administratieve commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers, van 24 januari 1974, inzake de interpretatie van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71 (PB 1974, C 99, blz. 5), dat het bevoegde orgaan van een Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling bepaalt dat bij de vaststelling van het bedrag van de uitkeringen rekening wordt gehouden met fictieve tijdvakken die na het intreden van de verzekerde gebeurtenis zijn vervuld, deze tijdvakken uitsluitend in aanmerking neemt voor de berekening van het theoretische bedrag, bedoeld in artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71, en niet voor het bepalen van het werkelijke bedrag bedoeld in artikel 46, lid 2, sub b, van deze verordening.
54 In een geval als het onderhavige evenwel, waarin de door de toepasselijke nationale wettelijke regeling erkende fictieve tijdvakken zijn vervuld vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis, moet met die tijdvakken rekening worden gehouden bij de berekening van het werkelijke uitkeringsbedrag, zoals trouwens uitdrukkelijk volgt uit de woorden "tijdvakken van verzekering welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis zijn vervuld" in artikel 46, lid 2, sub b, van de verordening.
55 Bovendien mag het bevoegde orgaan om de in de rechtsoverwegingen 37-39 en 46 en 47 genoemde redenen, het tijdvak waarin de werknemer in een andere Lid-Staat werkzaam is geweest niet aftrekken van de fictieve jaren die krachtens de wettelijke regeling van de betrokken Lid-Staat zijn opgeteld bij het aantal daadwerkelijk gewerkte jaren.
56 Mitsdien moet bij de berekening van het geproratiseerde werkelijke bedrag rekening worden gehouden met alle vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis vervulde fictieve tijdvakken waarmee overeenkomstig de door het bevoegde orgaan toegepaste wettelijke regeling de jaren van daadwerkelijke arbeid of daarmee gelijkgestelde jaren zijn vermeerderd.
57 Ten slotte moet het bevoegde orgaan dat de uitkering vaststelt, ingevolge artikel 46, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van verordening nr. 1408/71 de autonome uitkering met de geproratiseerde uitkering vergelijken en het hoogste uitkeringsbedrag aanhouden.
58 Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld, dat in een geval als het onderhavige, waarin het theoretische uitkeringsbedrag gelijk is aan dat van de autonome uitkering, het geproratiseerde werkelijke bedrag noodzakelijkerwijs lager is dan het bedrag van de autonome uitkering.
59 In een dergelijke situatie kan derhalve de toepassing van artikel 46, lid 2, van de verordening voor de werknemer geen gunstiger resultaat opleveren.
60 In de derde plaats moet het bevoegde orgaan nagaan, of de som van alle autonome en geproratiseerde uitkeringen waarop de werknemer recht heeft, niet hoger is dan het in artikel 46, lid 3, eerste alinea, van de verordening bedoelde maximum, in casu het hoogste theoretische bedrag.
61 Dienaangaande heeft het Hof reeds verklaard (arrest van 21 maart 1990, zaak C-199/88, Cabras, Jurispr. 1990, blz. I-1023), dat het hoogste van de volgens artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 berekende theoretische uitkeringsbedragen de bovengrens is van de uitkeringen waarop een migrerende werknemer krachtens de gemeenschapsregeling aanspraak kan maken, ook in een geval als het onderhavige, waarin dit theoretische bedrag gelijk is aan het bedrag van de volledige uitkering die ingevolge de wetgeving van één Lid-Staat verschuldigd is.
62 Indien dit maximum wordt overschreden, moet het orgaan de communautaire anti-cumulatiebepaling toepassen die is neergelegd in artikel 46, lid 3, tweede alinea, van de verordening, en die volgens vaste rechtspraak (zie bij voorbeeld het arrest van 5 april 1990, Pian, reeds aangehaald), met uitsluiting van de nationale anti-cumulatiebepalingen van toepassing is.
63 In een situatie als de onderhavige volgt uit het arrest van 17 december 1987 (zaak 323/86, Collini, Jurispr. 1987, blz. 5489), dat wanneer er slechts één orgaan is dat een autonome uitkering verschuldigd is, dat orgaan deze uitkering dient te corrigeren ingevolge artikel 46, lid 3, tweede alinea, door haar te verlagen met het gehele bedrag waarmee de som van de autonome uitkering en de geproratiseerde uitkering het in artikel 46, lid 3, eerste alinea, bedoelde maximum overschrijdt.
64 Zoals volgt uit rechtsoverweging 18 van het onderhavige arrest, moet het bevoegde orgaan ten slotte een vergelijking maken tussen de uitkeringen die krachtens de enkele nationale wettelijke regeling verschuldigd zouden zijn, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen, en de uitkering die krachtens het gemeenschapsrecht verschuldigd zou zijn, de communautaire anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen.
65 Indien het gecorrigeerde uitkeringsbedrag overeenkomstig artikel 46, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 1408/71 hoger is dan het bedrag voortvloeiend uit de integrale toepassing van de enkele nationale wettelijke regeling, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen, wordt het gecorrigeerde bedrag aangehouden. Indien daarentegen het bedrag dat verschuldigd is krachtens de enkele nationale wettelijke regeling van het bevoegde orgaan, hoger is dan het gecorrigeerde bedrag, wordt het nationale bedrag aangehouden. Volgens de rechtspraak mag immers de berekening van uitkeringen overeenkomstig het gemeenschapsrecht niet tot gevolg hebben, dat het bedrag van een krachtens de enkele nationale wettelijke regeling verworven uitkering wordt verlaagd (zie het arrest van 21 oktober 1975, zaak 24/75, Petroni, Jurispr. 1975, blz. 1149), zodat artikel 46 van verordening nr. 1408/71 alleen kan worden toegepast indien daardoor aan de migrerende werknemer een uitkering kan worden toegekend die ten minste even hoog is als die welke uitsluitend krachtens de toepasselijke nationale wettelijke regeling verschuldigd is (zie het arrest van 21 maart 1990, Cabras, reeds aangehaald).
66 Gelet op bovenstaande overwegingen moeten de tweede en de derde vraag van de verwijzende rechter aldus worden beantwoord, dat de berekening, overeenkomstig artikel 46 van verordening nr. 1408/71, van het aan een migrerende werknemer toekomende rustpensioen, wanneer deze voldoet aan de voorwaarden voor de verkrijging van het recht op een volledig rustpensioen krachtens de enkele wettelijke regeling van een Lid-Staat, welke regeling voor de samenstelling van dat pensioen rekening heeft gehouden met de jaren van daadwerkelijke arbeid of daarmee gelijkgestelde jaren in die Lid-Staat, vermeerderd met een zeker aantal fictieve jaren, voor een tijdvak voorafgaand aan de verkrijging van het recht op uitkering, en wanneer de werknemer vóór die werkzaamheid een tijdvak van verzekering of arbeid heeft vervuld in een andere Lid-Staat, op grond waarvan hij in die staat recht heeft op een niet in een rustpensioen omgezet invaliditeitspensioen, moet worden uitgevoerd als volgt:
a) vaststelling van het bedrag van de autonome uitkering krachtens artikel 46, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71, dat gelijk is aan het bedrag van het pensioen dat verschuldigd is ingevolge de wettelijke regeling van de Lid-Staat waar de vaststelling van de uitkeringen wordt gevraagd, zonder dat in een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken kunnen worden afgetrokken van het aantal fictieve jaren waarmee overeenkomstig de door het bevoegde orgaan toegepaste wettelijke regeling het aantal jaren van daadwerkelijke arbeid of daarmee gelijkgestelde jaren zijn vermeerderd;
b) vaststelling van het bedrag van de geproratiseerde uitkering krachtens artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71, waarbij rekening wordt gehouden met alle vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis vervulde fictieve tijdvakken waarmee overeenkomstig de door het bevoegde orgaan toegepaste wettelijke regeling de jaren van daadwerkelijke arbeid of de daarmee gelijkgestelde jaren zijn vermeerderd;
c) vergelijking van het autonome bedrag en het geproratiseerde bedrag van de uitkering krachtens artikel 46, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1408/71, waarbij het bevoegde orgaan het hoogste van deze bedragen moet aanhouden;
d) vaststelling van het bedrag van de gecorrigeerde uitkering krachtens artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71, waarbij het bevoegde orgaan in voorkomend geval de autonome uitkering moet verlagen door deze te verminderen met het bedrag waarmee de som van de overeenkomstig artikel 46, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 berekende uitkeringen het in artikel 46, lid 3, eerste alinea, bedoelde maximum overschrijdt;
e) vergelijking van het bedrag dat voortvloeit uit de integrale toepassing van het toepasselijke nationale recht, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen, en het bedrag dat de uitkomst is van de berekening krachtens artikel 46 van verordening nr. 1408/71, waarna het hoogste van deze bedragen moet worden aangehouden.
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Bergen, afdeling La Louvière, bij vonnis van 21 december 1990 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Het bevoegde orgaan van een Lid-Staat is gehouden artikel 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), toe te passen voor de vaststelling van uitkeringen, verschuldigd aan een migrerende werknemer die voldoet aan alle voorwaarden voor het recht op een volledig rustpensioen in die Lid-Staat en die tevens in een andere Lid-Staat een niet in een ouderdomspensioen omgezet invaliditeitspensioen ontvangt, ook indien die werknemer nog niet de pensioenleeftijd heeft bereikt die volgens de wettelijke regeling van de eerste Lid-Staat vereist is voor de verkrijging van het recht op uitkeringen krachtens in de tweede Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering of arbeid.
2) De berekening, overeenkomstig artikel 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71, van het aan een migrerende werknemer toekomende rustpensioen, wanneer deze voldoet aan de voorwaarden voor de verkrijging van het recht op een volledig rustpensioen krachtens de enkele wettelijke regeling van een Lid-Staat, welke regeling voor de samenstelling van dat pensioen rekening heeft gehouden met de jaren van daadwerkelijke arbeid of daarmee gelijkgestelde jaren in die Lid-Staat, vermeerderd met een zeker aantal fictieve jaren, voor een tijdvak voorafgaand aan de verkrijging van het recht op uitkering, en wanneer de werknemer vóór die werkzaamheid een tijdvak van verzekering of arbeid heeft vervuld in een andere Lid-Staat, op grond waarvan hij in die staat recht heeft op een niet in een rustpensioen omgezet invaliditeitspensioen, moet worden uitgevoerd als volgt:
a) vaststelling van het bedrag van de autonome uitkering krachtens artikel 46, lid 1, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 1408/71, dat gelijk is aan het bedrag van het pensioen dat verschuldigd is ingevolge de wettelijke regeling van de Lid-Staat waar de vaststelling van de uitkeringen wordt gevraagd, zonder dat in een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken kunnen worden afgetrokken van het aantal fictieve jaren waarmee overeenkomstig de door het bevoegde orgaan toegepaste wettelijke regeling het aantal jaren van daadwerkelijke arbeid of daarmee gelijkgestelde jaren zijn vermeerderd;
b) vaststelling van het bedrag van de geproratiseerde uitkering krachtens artikel 46, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71, waarbij rekening wordt gehouden met alle vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis vervulde fictieve tijdvakken waarmee overeenkomstig de door het bevoegde orgaan toegepaste wettelijke regeling de jaren van daadwerkelijke arbeid of de daarmee gelijkgestelde jaren zijn vermeerderd;
c) vergelijking van het autonome bedrag en het geproratiseerde bedrag van de uitkering krachtens artikel 46, lid 1, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 1408/71, waarbij het bevoegde orgaan het hoogste van deze bedragen moet aanhouden;
d) vaststelling van het bedrag van de gecorrigeerde uitkering krachtens artikel 46, lid 3, van verordening (EE) nr. 1408/71, waarbij het bevoegde orgaan in voorkomend geval de autonome uitkering moet verlagen door deze te verminderen met het bedrag waarmee de som van de overeenkomstig artikel 46, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 berekende uitkeringen het in artikel 46, lid 3, eerste alinea, bedoelde maximum overschrijdt;
e) vergelijking van het bedrag dat voortvloeit uit de integrale toepassing van het toepasselijke nationale recht, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen, en het bedrag dat de uitkomst is van de berekening krachtens artikel 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71, waarna het hoogste van deze bedragen moet worden aangehouden.
1. In geval van samenloop van uitkeringen, betaald door de bevoegde organen van twee of meer Lid-Staten, staan de bepalingen van verordening nr. 1408/71 er niet aan in de weg, dat wanneer de migrerende werknemer krachtens de enkele nationale wettelijke regeling van een Lid-Staat een pensioen ontvangt, die nationale wettelijke regeling integraal op hem wordt toegepast, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen. Wanneer evenwel de toepassing van enkel de nationale wettelijke regeling van de betrokken Lid-Staat voor de werknemer minder gunstig uitvalt dan het communautaire stelsel van verordening nr. 1408/71, moeten de bepalingen van deze verordening volledig worden toegepast.
2. Wanneer een werknemer krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat een in een ouderdomspensioen omgezette invaliditeitsuitkering ontvangt, en krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat een invaliditeitsuitkering die nog niet in een ouderdomspensioen is omgezet, worden het ouderdomspensioen en de invaliditeitsuitkering geacht gelijksoortig te zijn in de zin van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71. Volgens dit artikel zijn de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een Lid-Staat voorziet in geval van samenloop van een uitkering met andere uitkeringen van sociale zekerheid die zijn verkregen in die Lid-Staat of krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat, niet van toepassing indien de betrokkene gelijksoortige uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom, overlijden (pensioenen) of beroepsziekte geniet, welke door de organen van twee of meer Lid-Staten worden vastgesteld.
Het bevoegde orgaan van de Lid-Staat is derhalve gehouden artikel 46 van verordening nr. 1408/71 toe te passen voor de vaststelling van uitkeringen verschuldigd aan een migrerend werknemer die voldoet aan alle voorwaarden voor het recht op een volledig rustpensioen in die Lid-Staat en die tevens in een andere Lid-Staat een niet in een ouderdomspensioen omgezet invaliditeitspensioen ontvangt, ook indien die werknemer nog niet de pensioenleeftijd heeft bereikt die volgens de wettelijke regeling van de eerste Lid-Staat vereist is voor de verkrijging van het recht op uitkeringen krachtens in de tweede Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering of arbeid.
3. De berekening, overeenkomstig artikel 46 van verordening nr. 1408/71, van het aan een migrerend werknemer toekomende rustpensioen, wanneer deze voldoet aan de voorwaarden voor de verkrijging van het recht op een volledig pensioen krachtens de wettelijke regeling van een enkele Lid-Staat, welke regeling voor de samenstelling van dat pensioen rekening heeft gehouden met de jaren van daadwerkelijke arbeid of daarmee gelijkgestelde jaren in die Lid-Staat, vermeerderd met een zeker aantal fictieve jaren voor een tijdvak voorafgaand aan de verkrijging van het recht op uitkering, en wanneer de werknemer vóór die werkzaamheid een tijdvak van verzekering of arbeid heeft vervuld in een andere Lid-Staat, op grond waarvan hij in die staat recht heeft op een niet in een rustpensioen omgezet invaliditeitspensioen, moet worden uitgevoerd als volgt:
a) vaststelling van het bedrag van de autonome uitkering krachtens artikel 46, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71, dat gelijk is aan het bedrag van het pensioen dat verschuldigd is ingevolge de wettelijke regeling van de Lid-Staat waar de vaststelling van de uitkeringen wordt gevraagd, zonder dat in een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken door toepassing van een nationale anti-cumulatiebepaling kunnen worden afgetrokken van het aantal fictieve jaren waarmee overeenkomstig de door het bevoegde orgaan toegepaste wettelijke regeling het aantal jaren van daadwerkelijke arbeid of daarmee gelijkgestelde jaren zijn vermeerderd;
b) vaststelling van het bedrag van de geproratiseerde uitkering krachtens artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71, waarbij rekening wordt gehouden met alle vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis vervulde fictieve tijdvakken waarmee overeenkomstig de door het bevoegde orgaan toegepaste wettelijke regeling de jaren van daadwerkelijke arbeid of de daarmee gelijkgestelde jaren zijn vermeerderd;
c) vergelijking van het autonome bedrag en het geproratiseerde bedrag van de uitkering krachtens artikel 46, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1408/71, waarbij het bevoegde orgaan het hoogste van deze bedragen moet aanhouden;
d) vaststelling van het bedrag van de gecorrigeerde uitkering krachtens artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71, waarbij het bevoegde orgaan in voorkomend geval de autonome uitkering moet verlagen door deze te verminderen met het bedrag waarmee de som van de overeenkomstig artikel 46, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 berekende uitkeringen het in artikel 46, lid 3, eerste alinea, bedoelde maximum overschrijdt;
e) vergelijking van het bedrag dat voortvloeit uit de integrale toepassing van het toepasselijke nationale recht, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen, en het bedrag dat de uitkomst is van de berekening krachtens artikel 46 van verordening nr. 1408/71, waarna het hoogste van deze bedragen moet worden aangehouden.
++++
1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Uitkeringen - Nationale anti-cumulatievoorschriften - Recht op grond van nationale wettelijke regeling alleen - Toepasselijkheid - Grenzen - Gemeenschapsregeling gunstiger voor werknemer
(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 12, lid 2, en 46)
2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Uitkeringen - Nationale anti-cumulatievoorschriften - Onmogelijkheid deze tegen te werpen aan rechthebbenden op gelijksoortige uitkeringen vastgesteld overeenkomstig verordening nr. 1408/71 - In ouderdomspensioen omgezet invaliditeitspensioen en niet omgezet invaliditeitspensioen - Gelijkstelling met gelijksoortige uitkeringen onafhankelijk van leeftijd van rechthebbende
(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 12, lid 2, en 46)
3. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Ouderdoms- en overlijdensverzekering - Berekening van uitkeringen - Artikel 46 van verordening nr. 1408/71 - Toepassing indien recht op uitkering ontstaat ingevolge enkele wettelijke regeling van Lid-Staat waarbij jaren van daadwerkelijke arbeid of daarmee gelijkgestelde jaren door werknemer in die Lid-Staat, worden vermeerderd met zeker aantal fictieve jaren - Door werknemer in andere Lid-Staat vervuld tijdvak van verzekering of arbeid dat aldaar recht geeft op niet in ouderdomspensioen omgezet invaliditeitspensioen - Berekeningswijzen van uitkeringen
(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 12, lid 2, en 46)
Kosten
67 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
In zaak C-5/91,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Bergen, afdeling La Louvière (België), in het aldaar aanhangig geding tussen
A. Di Prinzio
en
Rijksdienst voor pensioenen,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, kamerpresident, G. F. Mancini en J. L. Murray, rechters,
advocaat-generaal: M. Darmon
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- A. Di Prinzio, vertegenwoordigd door D. Rossini, vakbondsafgevaardigde van de Confédération des Syndicats Chrétiens (CSC) te Brussel;
- de Rijksdienst voor pensioenen, vertegenwoordigd door R. Masyn, administrateur-generaal;
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde;
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van A. Di Prinzio, de Rijksdienst voor pensioenen, vertegenwoordigd door J.-P. Lheureux, en de Commissie, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis als gemachtigde, ter terechtzitting van 22 oktober 1991,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 december 1991,
het navolgende
Arrest