Home

Arrest van het Hof van 14 oktober 1992.

Arrest van het Hof van 14 oktober 1992.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 13 februari 1991, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen dat de Helleense Republiek, door lucifers van post 36.06 van het gemeenschappelijk douanetarief op een niet gepubliceerde "lijst D" te plaatsen en door op grond daarvan geen invoervergunningen te verlenen voor dergelijke produkten uit Zweden en, gedurende een bepaalde periode, uit Bulgarije, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens verordening (EEG) nr. 288/82 van de Raad van 5 februari 1982 inzake de gemeenschappelijke regeling voor de invoer (PB 1982, L 35, blz. 1), verordening (EEG) nr. 3420/83 van de Raad van 14 november 1983 betreffende de invoerregelingen voor de produkten van oorsprong uit landen met staatshandel die op communautair niveau niet zijn geliberaliseerd (PB 1983, L 346, blz. 6), zoals deze verordeningen nadien zijn gewijzigd, en artikel 13 van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden (PB 1972, L 300, blz. 97). Het beroep strekt tevens tot vaststelling, dat de Helleense Republiek, door de Commissie geen documentatie met betrekking tot de invoerprocedure, in het bijzonder met betrekking tot "lijst D", te verschaffen, de krachtens artikel 5, eerste alinea, EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geding, het procesverloop alsmede de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De beperkingen op de invoer van lucifers uit Zweden en Bulgarije

3 De "procedure D" hield volgens de Commissie in, dat een produkt op een "lijst D" werd geplaatst, die werd bijgehouden door de Nationale Bank van Griekenland en niet werd gepubliceerd, en dat dientengevolge alle aanvragen voor een invoervergunning voor het betrokken produkt werden afgewezen. Afgaande op inlichtingen van betrokken importeurs stelt de Commissie, dat de "procedure D" in ieder geval tussen februari 1987 en 29 november 1989 was toegepast op lucifers uit Zweden, en tussen 1 februari 1987 en 27 april 1988 op lucifers uit Bulgarije.

4 In de eerste plaats stelt de Commissie, dat artikel 13, lid 1, van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden verbiedt om in het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en Zweden nieuwe kwantitatieve invoerbeperkingen in te stellen. Sinds haar toetreding tot de Europese Gemeenschap is de Helleense Republiek aan die overeenkomst gebonden. Bovendien is de invoer van lucifers uit Zweden blijkens artikel 1, lid 2, van verordening nr. 288/82 aan generlei kwantitatieve beperking onderworpen. De Commissie vermeldt, dat de Griekse autoriteiten op 21 juli 1987 een verzoek om communautair toezicht als bedoeld in artikel 10 van verordening nr. 288/82 hebben ingediend; dit verzoek had zij bij mededeling van 3 augustus 1987 afgewezen, doch daarbij had zij de Helleense Republiek gemachtigd om tot nationaal toezicht over te gaan. Blijkens artikel 13 van verordening nr. 288/82 kan de toepassing van nationaal toezicht evenwel geen grond zijn voor de betrokken Lid-Staat om een invoervergunning te weigeren.

5 Naar de Commissie vervolgens verklaart, is de invoer van lucifers uit Bulgarije ingevolge artikel 6 van voornoemde verordening nr. 3420/83 aan geen enkele kwantitatieve beperking onderworpen, tenzij er overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 10 van diezelfde verordening wijzigingen in de invoerregeling zouden zijn aangebracht. De Griekse regering heeft op 25 november 1987 een verzoek tot een dergelijke wijziging aan de Commissie gericht en haar voornemen kenbaar gemaakt om per genoemde datum nationale contingenten te gaan toepassen bij wijze van spoedmaatregel als bedoeld in artikel 10 van verordening nr. 3420/83. Hoewel de Commissie alleen voor beperkende maatregelen met ingang van 27 april 1988 haar goedkeuring heeft willen verlenen, heeft zij op een vraag van het Hof toegegeven, dat de Helleense Republiek gerechtigd was om al vanaf 25 november 1987 beperkende maatregelen op lucifers uit Bulgarije toe te passen. Zij heeft derhalve haar grief met betrekking tot de lucifers uit Bulgarije voor de periode tussen 25 november 1987 en 27 april 1988 ingetrokken.

6 De Helleense Republiek erkent, dat de door de Commissie geciteerde gemeenschapsrechtelijke bepalingen de invoering door de Lid-Staten van kwantitatieve beperkingen ten aanzien van lucifers uit Bulgarije en Zweden verbieden. Zij stelt evenwel, dat "lijst D" in 1980 werd afgeschaft bij besluit E6/8196/2600 in het kader van de aanpassing van de Griekse regeling met het oog op de toetreding tot de Gemeenschappen. De procedure die in dit geding aan de orde is, behelsde niet meer dan een vorm van statistische registratie, die overigens eind 1990 eveneens werd afgeschaft.

7 Vast staat dus, dat de Helleense Republiek vóór haar toetreding tot de Gemeenschappen een invoervergunningenstelsel hanteerde, aangeduid als "lijst D" of "procedure D", dat een beperking van de invoer van bepaalde produkten ten doel en tot gevolg had. De Helleense Republiek heeft geen regeling overgelegd waarbij dat stelsel is ingetrokken. Anders dan de Helleense Republiek beweert, is "procedure D" in besluit E6/8196/2600 niet met zoveel woorden afgeschaft; lid 2 van dat besluit behelst niet meer dan de afschaffing van het onderscheid tussen de "D"- en de "E"-procedure voor de verlening van een invoervergunning.

8 Vervolgens moet worden opgemerkt, dat in circulaire nr. 248 die de Nationale Bank van Griekenland op 7 mei 1986 aan de Griekse handelsbanken stuurde, werd bekendgemaakt dat de vergunningen voor de invoer van lucifers uit derde landen voortaan alleen zouden worden afgegeven door de Bank van Griekenland en dat de handelsbanken met betrekking tot deze invoer pas betalingsvoorschotten mochten verstrekken nadat die vergunning was afgegeven. Een dergelijke procedure heeft niet het karakter van een procedure ter verzameling van statistische gegevens, maar veeleer het karakter van een procedure die bedoeld is om de invoer te controleren of zelfs aan banden te leggen.

9 In dit verband heeft de Commissie aan het Hof fotokopieën overgelegd van twee aanvragen ten invoer, die door importeurs van lucifers uit Bulgarije en Zweden aan de Bank waren gericht. Op beide aanvragen is de afwijzing met de hand aangetekend, vergezeld van een eveneens met de hand geschreven Griekse letter "D". De afwijzing van een aanvraag ten invoer valt niet te rijmen met een zuiver statistische procedure. De bij de afwijzing vermelde letter "D" bewijst integendeel, dat er een stelsel is blijven bestaan onder de benaming "lijst D" of "procedure D", bedoeld om de invoer te beperken, welk stelsel ook inderdaad tot gevolg heeft gehad, dat de betrokken importen werden verhinderd.

10 Bij gebreke van enige andere steekhoudende verklaring van de Helleense Republiek moet worden geconcludeerd, dat in die Lid-Staat een "procedure D" heeft bestaan, die tot gevolg had, dat de invoer van op een "lijst D" geplaatste produkten, waaronder lucifers uit derde landen, werd verhinderd.

11 Mitsdien is de Helleense Republiek, door lucifers van post 36.06 van het gemeenschappelijk douanetarief op een niet gepubliceerde "lijst D" te plaatsen en door op grond daarvan geen invoervergunningen te verlenen voor dergelijke produkten uit Zweden en Bulgarije in de periode van, respectievelijk, februari 1987 tot 29 november 1989 en 1 februari 1987 tot 25 november 1987, de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens verordening nr. 288/82 van de Raad van 5 februari 1982 inzake de gemeenschappelijke regeling voor de invoer, verordening nr. 3420/83 van de Raad van 14 november 1983 betreffende de invoerregelingen voor de produkten van oorsprong uit landen met staatshandel die op communautair niveau niet zijn geliberaliseerd, zoals deze verordeningen nadien zijn gewijzigd, en artikel 13 van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden.

Schending van artikel 5 EEG-Verdrag

12 De Commissie stelt, dat de weigering van de Griekse autoriteiten om gedetailleerd en binnen de gestelde termijnen op haar brieven te antwoorden en de tekst van de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot "lijst D" te verschaffen, een verzuim van de samenwerkingsverplichting oplevert die ingevolge artikel 5, eerste alinea, EEG-Verdrag op de Lid-Staten rust.

13 De Helleense Republiek werpt tegen, dat de weigering om de tekst van de gewraakte regelingen mede te delen niet was toe te schrijven aan een gebrek aan goede trouw van haar kant, maar veeleer aan het feit, dat er geen "lijst D" bestond.

14 Er zij aan herinnerd dat de Lid-Staten, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, krachtens artikel 5, eerste alinea, EEG-Verdrag verplicht zijn de taak van de Commissie te vergemakkelijken, die er volgens artikel 155 EEG-Verdrag met name in bestaat, toe te zien op de toepassing van zowel de bepalingen van het EEG-Verdrag als van die welke de instellingen ingevolge het Verdrag vaststellen (zie het arrest van 22 september 1988, zaak 272/86, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1988, blz. 4875).

15 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat de Griekse regering gedurende de pre-contentieuze procedure, de hierboven geconstateerde feiten ten spijt, het bestaan van een "lijst D" en dus ook van enigerlei regelgeving ter zake heeft ontkend en heeft gesteld, dat de gewraakte maatregelen slechts een vorm van statistische registratie behelsden. Met betrekking tot die gestelde statistische registratie heeft zij overigens evenmin documenten overgelegd.

16 De houding van de Griekse regering en haar weigering om met de Commissie samen te werken, heeft deze belet om precies te achterhalen, volgens welke voorwaarden de aanvragen voor de invoer van lucifers werden behandeld, en na te gaan of die voorwaarden in overeenstemming waren met de gemeenschapsregeling. Daarbij komt nog, dat zij ook voor het Hof in deze houding heeft volhard.

17 Mitsdien is de Helleense Republiek, door de Commissie geen documentatie over te leggen met betrekking tot de invoerprocedure, in het bijzonder met betrekking tot "lijst D", de krachtens artikel 5, eerste alinea, EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

HET HOF VAN JUSTITIE

rechtdoende, verstaat:

1) Door lucifers van post 36.06 van het gemeenschappelijk douanetarief op een niet gepubliceerde "lijst D" te plaatsen en door op grond daarvan geen invoervergunningen te verlenen voor dergelijke produkten uit Zweden en Bulgarije in de periode van, respectievelijk, februari 1987 tot 29 november 1989 en 1 februari 1987 tot 25 november 1987, is de Helleense Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens verordening (EEG) nr. 288/82 van de Raad van 5 februari 1982 inzake de gemeenschappelijke regeling voor de invoer, verordening (EEG) nr. 3420/83 van de Raad van 14 november 1983 betreffende de invoerregelingen voor de produkten van oorsprong uit landen met staatshandel die op communautair niveau niet zijn geliberaliseerd, zoals deze verordeningen nadien zijn gewijzigd, en artikel 13 van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden.

2) Door de Commissie geen documentatie over te leggen met betrekking tot de invoerprocedure, in het bijzonder met betrekking tot "lijst D", is de Helleense Republiek de krachtens artikel 5, eerste alinea, EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

3) Het beroep wordt voor het overige verworpen.

4) De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten van de procedure.

De verplichtingen die artikel 5, eerste alinea, EEG-Verdrag de Lid-Staten oplegt, dienen de taak van de Commissie te vergemakkelijken, die er volgens artikel 155 van het Verdrag met name in bestaat, toe te zien op de toepassing van zowel de bepalingen van het Verdrag als van die welke de instellingen ingevolge het Verdrag vaststellen. Een Lid-Staat komt derhalve zijn verplichtingen niet na, wanneer hij weigert de Commissie medewerking te verlenen bij een door haar ingesteld onderzoek naar mogelijke schendingen van het gemeenschapsrecht als gevolg van in die Lid-Staat bestaande regelingen en praktijken.

++++

Lid-Staten ° Verplichtingen ° Toezichthoudende taak van Commissie ° Plicht van Lid-Staten ° Medewerking bij onderzoek van niet-nakoming

(EEG-Verdrag, art. 5 en 155)

Kosten

18 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

In zaak C-65/91,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Th. Christoforou en M.-A. Paraskeva, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door E. Marinou, advocaat, lid van de bijzondere juridische dienst voor de Europese Gemeenschappen bij het ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte-Croix 117,

verweerster,

betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Helleense Republiek, door lucifers van post 36.06 van het gemeenschappelijk douanetarief op een niet gepubliceerde "lijst D" te plaatsen en door op grond daarvan geen invoervergunningen te verlenen voor dergelijke produkten uit Zweden en, gedurende een bepaalde periode, uit Bulgarije, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens verordening (EEG) nr. 288/82 van de Raad van 5 februari 1982 inzake de gemeenschappelijke regeling voor de invoer (PB 1982, L 35, blz. 1), verordening (EEG) nr. 3420/83 van de Raad van 14 november 1983 betreffende de invoerregelingen voor de produkten van oorsprong uit landen met staatshandel die op communautair niveau niet zijn geliberaliseerd (PB 1983, L 346, blz. 6), zoals deze verordeningen nadien zijn gewijzigd, en artikel 13 van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden (PB 1972, L 300, blz. 97), zoals gewijzigd bij het Aanvullend Protocol [verordening (EEG) nr. 3397/80 van de Raad van 8 december 1980; PB 1980, L 357, blz. 104]. Het beroep strekt tevens tot vaststelling, dat de Helleense Republiek, door de Commissie geen documentatie met betrekking tot de invoerprocedure, in het bijzonder met betrekking tot "lijst D", te verschaffen, de krachtens artikel 5, eerste alinea, EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, kamerpresident, waarnemend voor de president, M. Zuleeg, kamerpresident, R. Joliet, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse, M. Diez de Velasco, en D. A. O. Edward, rechters,

advocaat-generaal: C. Gulmann

griffier: D. Triantafyllou, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 7 april 1992, waarbij de Helleense Republiek werd vertegenwoordigd door N. Mavrikas, adjunct-juridisch-adviseur bij de juridische dienst van de Helleense Republiek, als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juni 1992,

het navolgende

Arrest