Home

ARREST VAN HET HOF VAN 18 MEI 1993. - SCHUTZVERBAND GEGEN UNWESEN IN DER WIRTSCHAFT TEGEN YVES ROCHER GMBH. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: BUNDESGERICHTSHOF - DUITSLAND. - VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN - KWANTITATIEVE BEPERKINGEN - MAATREGELEN VAN GELIJKE WERKING - VERBOD VAN PRIJSVERGELIJKENDE RECLAME. - ZAAK C-126/91.

ARREST VAN HET HOF VAN 18 MEI 1993. - SCHUTZVERBAND GEGEN UNWESEN IN DER WIRTSCHAFT TEGEN YVES ROCHER GMBH. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: BUNDESGERICHTSHOF - DUITSLAND. - VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN - KWANTITATIEVE BEPERKINGEN - MAATREGELEN VAN GELIJKE WERKING - VERBOD VAN PRIJSVERGELIJKENDE RECLAME. - ZAAK C-126/91.

ARREST VAN HET HOF VAN 18 MEI 1993. - SCHUTZVERBAND GEGEN UNWESEN IN DER WIRTSCHAFT TEGEN YVES ROCHER GMBH. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: BUNDESGERICHTSHOF - DUITSLAND. - VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN - KWANTITATIEVE BEPERKINGEN - MAATREGELEN VAN GELIJKE WERKING - VERBOD VAN PRIJSVERGELIJKENDE RECLAME. - ZAAK C-126/91.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-02361
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00191
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00201


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum


++++

Vrij verkeer van goederen ° Kwantitatieve beperkingen ° Maatregelen van gelijke werking ° Wettelijke regeling houdende verbod op reclame die vergelijkingen bevat van gedurende verschillende periodes voor zelfde produkt toegepaste prijzen ° Toepassing op reclameactie voor uit een andere Lid-Staat ingevoerde produkten ° Ontoelaatbaarheid ° Rechtvaardiging ° Consumentenbescherming ° Eerlijkheid van handelstransacties ° Afwezigheid

(EEG-Verdrag, art. 30)


Artikel 30 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de toepassing van een wettelijke bepaling van een Lid-Staat, op grond waarvan het een in die Lid-Staat gevestigde onderneming, die op basis van een catalogus of verkoopprospectus uit een andere Lid-Staat ingevoerde goederen op postorder verkoopt, verboden is reclame met prijzen te maken, waarbij met een indringende accentuering van de nieuwe prijs wordt verwezen naar een hogere prijs die in een vroegere catalogus of prospectus was vermeld.

Een dergelijk verbod waardoor een marktdeelnemer gedwongen is, in de diverse Lid-Staten verschillende methoden van reclame of verkoopbevordering te hanteren of een door hem bijzonder doeltreffend geachte methode op te geven, kan namelijk een invoerbelemmering opleveren, ook indien een dergelijke regeling zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde produkten. Voor zover het verbod geldt voor iedere indringende reclame waarbij prijzen worden vergeleken, ongeacht of zij al dan niet juist is, kan het niet worden gerechtvaardigd door dringende eisen die verband houden hetzij met de bescherming van de consument, daar het nagestreefde doel kan worden gewaarborgd met maatregelen die minder restrictieve gevolgen voor de intracommunautaire handel hebben, hetzij met de bescherming van de eerlijkheid van de handelstransacties, daar de juiste prijsvergelijkingen de mededingingsvoorwaarden geenszins kunnen vervalsen.


In zaak C-126/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesgerichtshof, in het aldaar aanhangig geding tussen

Schutzverband gegen Unwesen in der Wirtschaft e.V.

en

Yves Rocher GmbH,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, C. N. Kakouris, M. Zuleeg en J. L. Murray, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse, M. Diez de Velasco en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon

griffier: D. Triantafyllou, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Schutzverband gegen Unwesen in der Wirtschaft, vertegenwoordigd door R. Friedrich, advocaat te Karlsruhe,

° Yves Rocher GmbH, vertegenwoordigd door D. Schroeder, advocaat te Keulen, en R. Colin en M.-L. Coignard, advocaten te Parijs,

° de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door J. Karl, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, en A. von Muehlendahl, Ministerialrat bij het Ministerie van Justitie, als gemachtigden,

° de regering van de Franse Republiek, vertegenwoordigd door E. Belliard, adjunct-directeur juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en J.-L. Falconi, secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als plaatsvervangend gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Pellicer, lid van haar juridische dienst, bijgestaan door R. Hayder, bij deze dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Yves Rocher GmbH, de Duitse regering, de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 2 juni 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 september 1992,

het navolgende

Arrest


1 Bij beschikking van 11 april 1991, binnengekomen bij het Hof op 30 april daaraanvolgend, heeft het Bundesgerichtshof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag om te kunnen beslissen of een nationale regeling inzake handelsreclame met deze bepalingen verenigbaar is.

2 Deze vraag is gesteld in het kader van een geding tussen de te Muenchen gevestigde vereniging Schutzverband gegen Unwesen in der Wirtschaft (hierna: "verzoekster") en Yves Rocher GmbH (hierna: "verweerster"), een dochtermaatschappij van de Franse onderneming Laboratoires de biologie végétale Yves Rocher, dat betrekking heeft op door verweerster verspreide reclame waarin oude en nieuwe prijzen van haar produkten met elkaar worden vergeleken.

3 Vóór 1986 was reclame door middel van vergelijkingen tussen de prijzen van dezelfde onderneming geoorloofd, voor zover deze niet oneerlijk was of de consument kon misleiden. Op verzoek van bepaalde groeperingen in de detailhandel heeft de Duitse wetgever bij het Gesetz zur AEnderung wirtschafts-, verbraucher-, arbeits- und sozialrechtlicher Vorschriften van 25 juli 1986 in § 6 e van het Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb (hierna: "UWG") van 7 juni 1909 het verbod van reclame door middel van vergelijking van afzonderlijke prijzen ingevoerd. Dit verbod beoogt de consumenten en de concurrenten te beschermen tegen prijsvergelijkende reclame.

4 Het in § 6 e UWG vervatte verbod is echter niet absoluut. Er wordt namelijk een uitzondering gemaakt voor prijsvergelijkingen die niet "indringend" (blickfangmaessig) zijn (§ 6 e lid 2, punt 2, UWG).

5 Verweerster verkoopt in de Bondsrepubliek Duitsland op postorder kosmetische produkten die door de moedermaatschappij worden geleverd en overwegend in Frankrijk worden vervaardigd. De reclame voor deze produkten, die door de moedermaatschappij voor de betrokken Lid-Staten uniform is opgezet, wordt in catalogi en verkoopprospectussen verspreid. In het kader van haar verkoopactiviteiten verspreidde verweerster een prospectus waarin onder de kop "Bespaar tot 50 % en meer op 99 favoriete produkten van Yves Rocher" naast de doorgestreepte oude prijs de nieuwe, lagere prijs in dikke rode cijfers was aangegeven.

6 Van mening dat dit soort reclame in strijd was met § 6 e lid 2, punt 1, UWG, daagde verzoekster Yves Rocher voor het Landgericht Muenchen I. Het Landgericht Muenchen I verbood verweerster dergelijke reclame te verspreiden, daar deze bepaling van het UWG naar zijn mening alle reclame door middel van vergelijking van oude en nieuwe prijzen verbood, indien het indringende reclame betrof.

7 Verweerster ging van deze uitspraak in beroep bij het Oberlandesgericht Muenchen, dat het vonnis van het Landgericht op grond van § 6 e lid 2, punt 2, UWG vernietigde. Verzoekster stelde tegen deze uitspraak beroep in "Revision" in bij het Bundesgerichtshof, dat voornoemde bepaling niet van toepassing achtte. Van mening evenwel dat de toepassing van § 6 e lid 1, UWG een vraag van uitlegging van het gemeenschapsrecht deed rijzen, besloot het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak te schorsen, totdat het Hof uitspraak heeft gedaan over de volgende prejudiciële vraag:

"Moet artikel 30 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de toepassing van een wettelijke bepaling van Lid-Staat A, op grond waarvan het een in die Lid-Staat gevestigde onderneming die op basis van een catalogus of verkoopprospectus uit Lid-Staat B ingevoerde produkten op postorder verkoopt, verboden is reclame met prijzen te maken waarbij met een indringende accentuering van de nieuwe prijs wordt verwezen naar een hogere prijs die in een vroegere catalogus of prospectus was vermeld?"

8 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten en het juridisch kader van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

9 Opgemerkt zij, dat luidens artikel 30 EEG-Verdrag kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verboden zijn. Volgens vaste rechtspraak is iedere handelsregeling der Lid-Staten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren, als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen te beschouwen (arrest van 11 juli 1974, zaak 8/74, Dassonville, Jurispr. 1974, blz. 837, r.o. 5).

10 Het Hof heeft ook geoordeeld, dat een nationale wettelijke regeling die bepaalde vormen van reclame of bepaalde vormen van verkoopbevordering beperkt of verbiedt, ook zonder rechtstreeks voorwaarden voor de invoer te stellen, de omvang daarvan kan beperken doordat zij de mogelijkheden om de ingevoerde produkten te verhandelen, ongunstig beïnvloedt. Het feit dat een marktdeelnemer gedwongen is, in de diverse Lid-Staten verschillende methoden van reclame of verkoopbevordering te hanteren of een door hem bijzonder doeltreffend geachte methode op te geven, kan een invoerbelemmering opleveren, ook indien een dergelijke regeling zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde produkten (zie arresten van 15 december 1982, zaak 286/81, Oosthoek' s Uitgeversmaatschappij, Jurispr. 1982, blz. 4575, r.o. 15; 16 mei 1989, zaak 382/87, Buet, Jurispr. 1989, blz. 1235, r.o. 7; 7 maart 1990, zaak C-362/88, GB-INNO-BM, Jurispr. 1990, blz. I-667, r.o. 7, en 25 juli 1991, gevoegde zaken C-1/90 en C-176/90, Aragonesa de Publicidad Exterior en Publivía, Jurispr. 1991, blz. I-4151, r.o. 10).

11 Derhalve moet worden aangenomen, dat een verbod als in het hoofdgeding aan de orde is, de invoer van produkten van de ene in de andere Lid-Staat kan beperken en bijgevolg in dat opzicht als een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag is te beschouwen.

12 Evenwel zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke bij gebreke van een gemeenschappelijke regeling voor de verhandeling, belemmeringen van het intracommunautaire verkeer als gevolg van dispariteiten van de nationale wettelijke regelingen moeten worden aanvaard voor zover de betrokken regeling zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde produkten en zij kan worden gerechtvaardigd doordat dwingende eisen, onder meer verband houdend met de bescherming van de consument en de eerlijkheid van de handelstransacties haar noodzakelijk maken (zie onder meer arrest GB-INNO-BM, reeds aangehaald, r.o. 10). Zoals het Hof echter bij herhaling heeft verklaard (zie onder meer arrest Buet, reeds aangehaald, r.o. 11), moet de regeling evenredig zijn aan het nagestreefde doel.

13 Vaststaat, dat een verbod als waarom het in het hoofdgeding gaat, voor zowel nationale als ingevoerde produkten geldt.

14 Voorts heeft de Duitse regering betoogd, dat het in § 6 e UWG neergelegde verbod beoogt de consumenten te beschermen tegen de bijzondere aantrekkingskracht van prijsvergelijkende reclame die vaak misleidend is. Ten eerste is het bijzonder gemakkelijk om de consument te misleiden omdat hij doorgaans niet in staat is, de vergelijking van de oude en nieuwe prijzen te controleren. Verder kan een prijsvergelijkende reclame een in het algemeen gunstig prijsniveau suggereren zonder dat dit voor het gehele assortiment opgaat.

15 Daar de bescherming van consumenten tegen misleidende reclame volgens het gemeenschapsrecht een gewettigd doel is, moet volgens vaste rechtspraak worden nagegaan, of de nationale bepalingen geschikt zijn om het beoogde doel te bereiken en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is.

16 In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt, dat een verbod als in het hoofdgeding aan de orde is, van toepassing is, wanneer de prijsvergelijkingen, ongeacht of zij al dan niet juist zijn, de aandacht trekken. Dit verbod geldt derhalve niet voor prijsvergelijkingen die niet indringend zijn. In casu is de reclame niet verboden wegens de vermeende onjuistheid ervan, maar omdat zij indringend is. Hieruit volgt, dat iedere indringende reclame waarbij prijzen worden vergeleken, verboden is, ongeacht of zij al dan niet juist is.

17 Overigens gaat het betrokken verbod verder dan voor het nagestreefde doel vereist is, voor zover het reclame betreft die absoluut niet misleidend is, doch vergelijkingen bevat van werkelijk toegepaste prijzen; dergelijke vergelijkingen kunnen zeer nuttig zijn om de consument in staat te stellen zijn keus met volle kennis van zaken te bepalen.

18 Voorts wijst een vergelijkend onderzoek van de wetgevingen van de Lid-Staten uit, dat de voorlichting en bescherming van de consument kunnen worden gewaarborgd met maatregelen die minder restrictieve gevolgen voor de intracommunautaire handel hebben dan de in het hoofdgeding bedoelde maatregelen (zie punt 52 van de conclusie van de advocaat-generaal).

19 Derhalve moet worden vastgesteld, dat een verbod als in het hoofdgeding aan de orde is, niet evenredig is aan het nagestreefde doel.

20 De Duitse regering heeft verder nog betoogd, dat het betrokken verbod niet onverenigbaar met artikel 30 EEG-Verdrag kan zijn, omdat het het vrije verkeer van goederen slechts in geringe mate belemmert.

21 Ter zake zij opgemerkt dat in artikel 30 EEG-Verdrag, de voorschriften die louter hypothetische gevolgen voor de intracommunautaire handel hebben, daargelaten maatregelen die kunnen worden aangemerkt als maatregelen van gelijke werking als een kwantitatieve beperking, niet worden gedifferentieerd naar de intensiteit van de gevolgen van die maatregelen voor de handel binnen de Gemeenschap.

22 Met betrekking tot de bescherming van de eerlijkheid van de handelstransacties en derhalve van de mededinging moet worden gepreciseerd, dat juiste prijsvergelijkingen, die volgens een regeling als in casu in geding verboden zijn, de mededingingsvoorwaarden geenszins kunnen vervalsen. Daarentegen kan een wettelijke regeling waarbij die vergelijkingen worden verboden, de mededinging wel beperken.

23 Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 30 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de toepassing van een wettelijke bepaling van Lid-Staat A, op grond waarvan het een in die Lid-Staat gevestigde onderneming, die op basis van een catalogus of verkoopprospectus uit Lid-Staat B ingevoerde goederen op postorder verkoopt, verboden is reclame met prijzen te maken, waarbij met een indringende accentuering van de nieuwe prijs wordt verwezen naar een hogere prijs die in een vroegere catalogus of prospectus was vermeld.


Kosten

24 De kosten door de Duitse en de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 11 april 1991 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 30 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de toepassing van een wettelijke bepaling van Lid-Staat A, op grond waarvan het een in die Lid-Staat gevestigde onderneming, die op basis van een catalogus of verkoopprospectus uit Lid-Staat B ingevoerde goederen op postorder verkoopt, verboden is reclame met prijzen te maken, waarbij met een indringende accentuering van de nieuwe prijs wordt verwezen naar een hogere prijs die in een vroegere catalogus of prospectus was vermeld.