Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 25 mei 1993.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 25 mei 1993.
1 Bij beschikking van 7 oktober 1991, binnengekomen ten Hove op 14 oktober daaraanvolgend, heeft het OEstre Landsret krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 13 en 14 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Protocol").
2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen N. Kristoffersen, Deens onderdaan en ambtenaar van het Europees Parlement, en de Deense belastingautoriteiten.
3 Kristoffersen is eigenaar van een huis te Luxemburg. Het huis werd in 1982 en 1983 gebouwd en gefinancierd met een lening, waarvan de rente in 1983 138 804 DKR en in 1984 153 604 DKR bedroeg.
4 Krachtens artikel 4, sub b, van de Deense wet op de inkomsten- en vermogensbelasting wordt de huurwaarde van een woning waarvan de belastingplichtige eigenaar is, als inkomen beschouwd, zelfs indien hij deze uitsluitend voor eigen bewoning gebruikt. Krachtens artikel 6, lid 1, sub e, van die wet kan de rente over de lening voor de aankoop van die woning worden afgetrokken van het belastbaar inkomen.
5 Ingevolge deze bepalingen hebben de Deense belastingautoriteiten voor de jaren 1983 en 1984 de huurwaarde van het huis van Kristoffersen vastgesteld op 42 283 DKR, respectievelijk 70 927 DKR. Daar de betaalde rente over de lening ter financiering van het huis in die jaren hoger was dan de huurwaarde van de woning, was het belastbaar inkomen van Kristoffersen negatief.
6 Volgens de toepasselijke belastingvoorschriften kan het negatief belastbaar inkomen van de ene echtgenoot worden overgedragen en worden afgetrokken van het belastbaar inkomen van de andere echtgenoot. Het bedrag van het negatieve inkomen van Kristoffersen was evenwel lager dan het geweest zou zijn, indien de huurwaarde van zijn woning niet in aanmerking was genomen. Kristoffersen heeft daarop beroep ingesteld bij de nationale rechter, waarin hij betoogt dat de Deense belastingautoriteiten, door de huurwaarde van zijn woning te Luxemburg als belastbaar inkomen aan te merken, de artikelen 13 en 14 van het Protocol hebben geschonden.
7 Van mening dat de uitkomst van het geding afhangt van de uitlegging van voornoemde bepalingen van het Protocol, heeft het OEstre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie verzocht, een uitspraak te doen over de volgende prejudiciële vragen:
"1) Moet artikel 14, eerste alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen aldus worden uitgelegd, dat de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen, die onder de werkingssfeer van deze bepaling vallen, niet ten bate van het land van de oorspronkelijke woonplaats kunnen worden onderworpen aan inkomstenbelasting over de huurwaarde van de in een andere Lid-Staat gelegen eigen woning, wanneer volgens de fiscale regeling van het land van de oorspronkelijke woonplaats bij alle belastingplichtigen met een eigen woning die huurwaarde wordt belast als persoonlijk inkomen?
2) Moet artikel 13, tweede alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen aldus worden uitgelegd, dat de inkomstenbelasting, ten bate van het land van de oorspronkelijke woonplaats, over de huurwaarde van een eigen woning van een ambtenaar of ander personeelslid van de Gemeenschap, wanneer het gaat om een onroerend goed dat in een andere Lid-Staat is gelegen en ter beschikking is van die ambtenaar of dit personeelslid, een indirecte belasting vormt op de door de Gemeenschap betaalde salarissen, lonen en emolumenten?"
8 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten en het juridisch kader van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De eerste vraag
9 Voor het antwoord op de eerste vraag zij opgemerkt, dat de artikelen 13 en 14 van het Protocol de fiscale bevoegdheden verdelen tussen de Gemeenschap en de staat waar de ambtenaar vóór zijn indiensttreding bij de Gemeenschappen zijn fiscale woonplaats had.
10 Krachtens artikel 13 van het Protocol worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen onderworpen aan een belasting ten bate van de Gemeenschappen op de door dezen betaalde salarissen, lonen en emolumenten en zijn zij vrijgesteld van nationale belastingen op die salarissen, lonen en emolumenten.
11 Luidens artikel 14 van het Protocol worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen, die zich uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van hun ambt in dienst van de Gemeenschappen vestigen op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan de staat van de fiscale woonplaats, welke zij bezitten op het ogenblik van hun indiensttreding bij de Gemeenschappen, voor de toepassing van onder meer de inkomstenbelasting, zowel in de staat waar zij zich gevestigd hebben als in de staat van de fiscale woonplaats, geacht hun woonplaats te hebben behouden in de laatstgenoemde staat, indien deze lid is van de Gemeenschappen.
12 De betekenis van het begrip "inkomstenbelasting" in de zin van voornoemd artikel 14 moet worden bepaald aan de hand van de criteria van het toepasselijke nationale recht.
13 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 14, eerste alinea, van het Protocol aldus moet worden uitgelegd, dat de onder de werkingssfeer van deze bepaling vallende ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen ten bate van de Lid-Staat van de oorspronkelijke woonplaats kunnen worden onderworpen aan inkomstenbelasting over de huurwaarde van de in een andere Lid-Staat gelegen eigen woning.
De tweede vraag
14 Met betrekking tot de tweede vraag zij eraan herinnerd, dat het in artikel 13 van het Protocol neergelegde verbod door het Hof aldus wordt uitgelegd, dat deze bepaling elke nationale belasting verbiedt, ongeacht haar aard of de wijze waarop zij wordt geheven, die tot gevolg heeft dat de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen direct of indirect worden belast op grond van bezoldiging die zij van de Gemeenschappen ontvangen, ook al wordt de betrokken belasting niet naar rato van deze bezoldiging berekend (arrest van 24 februari 1988, zaak 260/86, Commissie/België, Jurispr. 1988, blz. 955, r.o. 10).
15 De belasting over de huurwaarde van de woning van een Europees ambtenaar houdt juridisch in geen enkel opzicht verband met de door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Deze belasting heeft een objectief karakter op basis van een investeringskeuze van de betrokken ambtenaar. Immers, de eigendom van onroerende goederen moet evenals de eigendom van andere goederen als een zelfstandige bron van inkomsten worden beschouwd, die onafhankelijk is van de herkomst van het voor de aankoop bestede bedrag.
16 Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 13, tweede alinea, van het Protocol aldus moet worden uitgelegd, dat de inkomstenbelasting, ten bate van de Lid-Staat van de oorspronkelijke woonplaats, over de huurwaarde van de in een andere Lid-Staat gelegen eigen woning van een ambtenaar of ander personeelslid van de Europese Gemeenschappen, wanneer het gaat om een onroerend goed dat is gelegen in een andere Lid-Staat en ter beschikking is van die ambtenaar of dit personeelslid, geen indirecte belasting op door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten vormt.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het OEstre Landsret bij beschikking van 7 oktober 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Artikel 14, eerste alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen moet aldus worden uitgelegd, dat de onder de werkingssfeer van deze bepaling vallende ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen ten bate van de Lid-Staat van de oorspronkelijke woonplaats kunnen worden onderworpen aan inkomstenbelasting over de huurwaarde van de in een andere Lid-Staat gelegen eigen woning.
2) Artikel 13, tweede alinea, van het Protocol moet aldus worden uitgelegd, dat de inkomstenbelasting, ten bate van de Lid-Staat van de oorspronkelijke woonplaats, over de huurwaarde van de in een andere Lid-Staat gelegen eigen woning van een ambtenaar of ander personeelslid van de Europese Gemeenschappen, wanneer het gaat om een onroerend goed dat is gelegen in een andere Lid-Staat en ter beschikking is van die ambtenaar of dit personeelslid, geen indirecte belasting op door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten vormt.
1. Artikel 14, eerste alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen moet aldus worden uitgelegd, dat de onder de werkingssfeer van deze bepaling vallende ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen, ten bate van de Lid-Staat van de fiscale woonplaats, kunnen worden onderworpen aan de inkomstenbelasting over de huurwaarde van de in een andere Lid-Staat gelegen eigen woning.
2. Artikel 13, tweede alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen verbiedt elke nationale belasting, ongeacht haar aard of de wijze waarop zij wordt geheven, die tot gevolg heeft dat de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen direct of indirect worden belast op grond van bezoldiging die zij van de Gemeenschappen ontvangen, ook al wordt de betrokken belasting niet naar rato van deze bezoldiging berekend.
De inkomstenbelasting, ten bate van de staat van de fiscale woonplaats van de ambtenaar, over de huurwaarde van de in een andere Lid-Staat gekochte woning vormt geen indirecte belasting op het salaris. Deze belasting die een objectief karakter heeft op basis van de investeringskeuze van de betrokken ambtenaar, houdt juridisch in geen enkel opzicht verband met de door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Immers, de eigendom van onroerende goederen moet evenals de eigendom van andere goederen als een zelfstandige bron van inkomsten worden beschouwd die onafhankelijk is van de herkomst van het voor de aankoop bestede bedrag.
++++
1. Voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen ° Ambtenaren en overige personeelsleden van Gemeenschappen ° Onderwerping aan inkomstenbelasting in staat van fiscale woonplaats ° Belasting over huurwaarde van door ambtenaar in andere Lid-Staat gekochte en bewoonde woning ° Toelaatbaarheid
(Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, art. 14, eerste alinea)
2. Voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen ° Ambtenaren en overige personeelsleden van Gemeenschappen ° Vrijstelling van nationale belastingen op door Gemeenschappen betaalde salarissen ° Strekking ° Heffing, door staat van fiscale woonplaats, van inkomstenbelasting over huurwaarde van door ambtenaar in andere Lid-Staat gekochte woning ° Toelaatbaarheid
(Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, art. 13, tweede alinea)
Kosten
17 De kosten door de Deense en de Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
In zaak C-263/91,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het OEstre Landsret (Denemarken), in het aldaar aanhangig geding tussen
N. Kristoffersen
en
Skatteministeriet,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 13 en 14 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, M. Diez de Velasco en P. J. G. Kapteyn, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° N. Kristoffersen, vertegenwoordigd door A. Torboel, advocaat te Kopenhagen,
° de Deense regering, vertegenwoordigd door T. Lehmann, hoofd van de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en K. Hagel-Soerensen, advocaat te Kopenhagen,
° de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door P. G. Ferri, avvocato dello Stato, als gemachtigde,
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Foens Buhl, juridisch adviseur, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van N. Kristoffersen, de Deense regering en de Commissie ter terechtzitting van 22 oktober 1992,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 1992,
het navolgende
Arrest