Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 25 mei 1993.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 25 mei 1993.
1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 27 december 1991, heeft de vereniging zonder winstoogmerk Innovation et Reconversion Industrielle (hierna: "IRI") krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van de in een brief van 6 november 1991 vervatte handeling van de Commissie betreffende de vermindering van de aanvankelijk door het Europees Sociaal Fonds (hierna: "Fonds") toegekende financiële bijstand ten behoeve van een voor rekening van de IRI ingediend opleidingsproject (dossier nr. 85/0209/B6).
2 Volgens artikel 1, lid 2, sub a, van besluit 83/516/EEG van de Raad van 17 oktober 1983 betreffende de taken van het Europees Sociaal Fonds (PB 1983, L 289, blz. 38), neemt het Fonds onder meer deel in de financiering van acties voor beroepsopleiding en beroepskeuzevoorlichting.
3 Het nationaal publiekrechtelijk orgaan dat het project medefinanciert, dient de aanvraag om financiële bijstand bij het Fonds in namens de betrokken Lid-Staat en voor rekening van de organisator van het project.
4 Ingevolge artikel 5 van verordening (EEG) nr. 2950/83 van de Raad van 17 november 1983 houdende toepassing van besluit 83/516/EEG (PB 1983, L 289, blz. 1; hierna: "verordening") wordt na goedkeuring door het Fonds van een aanvraag om bijstand een voorschot op de toegekende steun uitbetaald.
5 Ingevolge artikel 5, lid 4, dienen de aanvragen om betaling van het saldo een gedetailleerd verslag te omvatten over de inhoud, de resultaten en de financile aspecten van de betrokken actie. De betrokken Lid-Staat bevestigt de feitelijke en boekhoudkundige juistheid van de in de betalingsaanvragen verstrekte gegevens.
6 Ingevolge artikel 7, lid 1, van de verordening kan de Commissie ter plaatse het gebruik van de financiële bijstand verifiëren. Artikel 7, lid 3, bepaalt, dat de Lid-Staat erop toeziet, dat de Commissie toegang heeft tot de nodige informatie om inzicht te verkrijgen in de doelstellingen en de inhoud van de aanvragen, alsmede in het verloop, de financiering en de resultaten van de acties, en dat hij de bewijsstukken voor de bovenbedoelde bevestiging ter beschikking van de Commissie houdt.
7 Volgens artikel 6, lid 1, van de verordening kan de Commissie, indien van de bijstand van het Fonds geen gebruik wordt gemaakt op de wijze die in het besluit tot goedkeuring is vastgesteld, die bijstand opschorten, verminderen of doen vervallen, na de betrokken Lid-Staat de gelegenheid te hebben geboden zijn opmerkingen te maken. Volgens artikel 6, lid 2, worden overgemaakte bedragen waarvan geen gebruik is gemaakt op de wijze die in het besluit tot goedkeuring is vastgesteld, teruggevorderd en is de betrokken Lid-Staat subsidiair aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bedragen, wanneer het gaat om acties waarvan hij krachtens artikel 2, lid 2, van besluit 83/516 de goede uitvoering heeft gegarandeerd.
8 Op 7 maart 1985 diende het Belgische Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid (hierna: "ministerie") namens het Koninkrijk België en ten behoeve van de IRI bij het Fonds een aanvraag om financiële bijstand in voor een actie die ten doel had, aspirant-ondernemers te onderrichten in het oprichten en beheren van MKB' s.
9 Bij besluit van 19 juni 1985 van de Commissie werd de aanvraag om bijstand voor dossier nr. 85/0209/B6 goedgekeurd tot een bedrag van 27 381 000 BFR voor de opleiding van 196 personen, gespreid over twee jaar. Dit besluit werd ter kennis van het ministerie gebracht, die het daarop per aangetekende brief aan de IRI meedeelde. Een voorschot van 30 % van het goedgekeurde bedrag, te weten 8 214 300 BFR, werd op 10 juli 1985 betaald.
10 Op 16 juni 1987 diende de IRI een verzoek om betaling van het saldo in, waarbij het geraamde totaalbedrag van de bijstand was verlaagd tot 14 783 755 BFR.
11 Bij brief van 28 november 1987 verzocht de Commissie de Belgische autoriteiten om inlichtingen met betrekking tot de algemene toelichting van IRI bij de uitgaven en bij bepaalde bedragen. Op 9 december 1987 zonden de Belgische autoriteiten de door de IRI daaromtrent verstrekte gegevens door aan de Commissie.
12 Op 17 maart 1989 voerden de diensten van de Commissie een verificatie ter plaatse uit van het project van de IRI in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de Belgische autoriteiten.
13 Vervolgens zond de Commissie voornoemde brief van 6 november 1991 aan het ministerie, dat hem op 15 november 1991 aan de IRI doorzond. Volgens die brief bedroeg de gewijzigde bijstand van het Fonds niet meer dan 25/197ste van het bedrag dat in de aanvraag om betaling van het saldo was vermeld, te weten 1 833 588 BFR, zulks op grond dat de 172 personen die minder dan 100 opleidings- en begeleidingsuren hadden gevolgd, niet konden worden aangemerkt als een opleiding te hebben genoten. De Commissie preciseerde, dat na aftrek van het aan de instelling uitgekeerde voorschot een bedrag van 6 380 712 BFR aan haar moest worden terugbetaald.
14 In antwoord op de door de raadsman van de IRI op 2 december 1991 aan de betrokken Lid-Staat gestelde vraag, of hij overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de verordening zijn opmerkingen had kunnen maken, verklaarde het ministerie op 8 december 1991, dat de verificatie ter plaatse van 17 maart 1989 "meer dan waarschijnlijk" aan de IRI en de diensten van de Commissie de gelegenheid had geboden om in aanwezigheid van de vertegenwoordigers van het ministerie informatie over het dossier uit te wisselen.
15 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
16 Tot staving van zijn beroep tot nietigverklaring voert de IRI in de eerste plaats aan, dat de in de brief van de Commissie van 6 november 1991 vervatte beschikking inbreuk maakt op artikel 6, lid 1, van de verordening, doordat de Commissie in strijd met deze bepaling de betrokken Lid-Staat geen gelegenheid heeft geboden vóór de totstandkoming van die beschikking zijn opmerkingen te maken.
17 Volgens de Commissie is de brief van 6 november 1991 geen beschikking, maar enkel de aan de Belgische autoriteiten gerichte mededeling betreffende de uitslag van het onderzoek van de aanvraag om betaling van het saldo. Die autoriteiten hadden toen vóór de totstandkoming van de definitieve beschikking hun opmerkingen kunnen maken overeenkomstig artikel 6, lid 1, dat geen formele consultatieprocedure voorschrijft.
18 Dit argument van de Commissie kan niet slagen.
19 In de eerste plaats blijkt duidelijk uit de essentie van de in voornoemde brief vervatte handeling, dat de aanvankelijk aan de IRI toegekende financiële bijstand daarbij definitief wordt verminderd en dat voorts van de IRI de terugbetaling van een deel van het betaalde voorschot wordt gevorderd. Bedoelde handeling brengt aldus rechtsgevolgen teweeg, die belangen van de IRI aantasten door haar rechtspositie aanmerkelijk te wijzigen.
20 In de tweede plaats blijkt uit het dossier niet, dat de Belgische autoriteiten overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de verordening in de gelegenheid zijn gesteld hun opmerkingen te maken.
21 Zelfs al zou de door de diensten van de Commissie verrichte verificatie ter plaatse in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de nationale autoriteiten de gelegenheid hebben kunnen bieden om informatie over het dossier van de IRI uit te wisselen, dat de nationale autoriteiten vóór de totstandkoming van de beschikking zijn geraadpleegd zowel over het beginsel als over de omvang van de door de Commissie bevoegde vermindering, is geenszins aangetoond.
22 Uit het door de financiële dienst van de Commissie opgemaakte vertrouwelijke verslag van die verificatie blijkt immers, dat deze dienst pas na de verificatie heeft besloten om het directoraat-generaal "Werkgelegenheid, industriële betrekkingen en sociale zaken" voor te stellen, de financiering van het Fonds te beperken tot het bij de bestreden beschikking tot vermindering definitief vastgestelde bedrag en het te veel betaalde terug te vorderen.
23 Voorts blijkt uit geen enkel stuk, dat de Belgische autoriteiten in latere briefwisseling specifieke opmerkingen over dat bedrag hebben kunnen maken voordat de bestreden beschikking definitief werd vastgesteld.
24 Het staat echter vast, dat de Lid-Staat de enige is die in een directe relatie tot het Fonds staat (zie arrest van 15 maart 1984, zaak 310/81, EISS, Jurispr. 1984, blz. 1341, r.o. 15) en aansprakelijk is voor zover hij de feitelijke en boekhoudkundige juistheid van de in de aanvragen om betaling van het saldo verstrekte gegevens bevestigt, en zelfs gehouden kan zijn het goede verloop van de opleidingsprojecten te waarborgen.
25 Gelet op zijn centrale rol en grote verantwoordelijkheden bij de indiening van de opleidingsprojecten en het toezicht op de financiering ervan, vormt de mogelijkheid voor de Lid-Staat om vóór de totstandkoming van een definitieve beschikking tot bijstandvermindering zijn opmerkingen kenbaar te maken, een wezenlijk vormvoorschrift, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid van de bestreden beschikking leidt (zie arresten van 7 mei 1991, zaak C-291/89, Interhotel, en zaak C-304/89, Oliveira, Jurispr. 1991, blz. I-2257, r.o. 17, resp. blz. I-2283, r.o. 21, en 4 juni 1992, zaak C-157/90, Infortec, Jurispr. 1992, blz. I-3525, r.o. 20).
26 Hieruit volgt, dat de bestreden beschikking tot vermindering van de bijstand moet worden nietigverklaard, zonder dat de overige door de IRI aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
rechtdoende:
1) Verklaart nietig de beschikking van de Commissie houdende vermindering tot 1 833 588 BFR van de bijstand van het Europees Sociaal Fonds betreffende de aanvraag om bijstand nr. 85/0209/B6.
2) Verwijst de Commissie in de kosten.
In de procedure voor toekenning van financiële bijstand van het Europees Sociaal Fonds voor in een Lid-Staat ondernomen acties voor beroepsopleiding en beroepskeuzevoorlichting, is de betrokken Lid-Staat de enige gesprekspartner van het Fonds en is hij aansprakelijk voor zover hij de feitelijke en boekhoudkundige juistheid van de in de door de begunstigden ingediende betalingsaanvragen verstrekte gegevens bevestigt; hij kan zelfs gehouden zijn het goede verloop van de gefinancierde projecten te waarborgen. Gelet op zijn centrale rol en grote verantwoordelijkheden bij de indiening van de opleidingsprojecten en het toezicht op de financiering ervan, vormt de mogelijkheid die artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2950/83 de Lid-Staat biedt om vóór de totstandkoming van een definitieve beschikking tot vermindering van de aanvankelijk toegekende bijstand zijn opmerkingen kenbaar te maken, een wezenlijk vormvoorschrift, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid van de verminderingsbeschikking leidt.
++++
Sociale politiek ° Europees Sociaal Fonds ° Bijstand in financiering van beroepsopleidingsacties ° Beschikking tot vermindering van aanvankelijk toegekende bijstand ° Mogelijkheid voor betrokken Lid-Staat, voor vaststelling van beschikking opmerkingen kenbaar te maken ° Wezenlijk vormvoorschrift ° Schending ° Onwettigheid
(Verordening nr. 2950/83 van de Raad, art. 6, lid 1)
Kosten
27 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.
In zaak C-334/91,
Innovation et Reconversion Industrielle, vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht, gevestigd te Luik, vertegenwoordigd door Y. Hannequart en F. Moises, advocaten aldaar, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue M. Hardt 8-10,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs D. Gouloussis en H. Lima, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij N. Annecchino, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie tot vermindering van de financiële bijstand van het Europees Sociaal Fonds voor dossier nr. 85/0209/B6,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, J. L. Murray, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler en P. J. G. Kapteyn, rechters,
advocaat-generaal: M. Darmon
griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 19 november 1992,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 1992,
het navolgende
Arrest