Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 29 januari 1993.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 29 januari 1993.

De feiten

1 Verzoeker diende op 28 september 1990 op het daartoe door de administratie verstrekte standaardformulier een verzoek in om toekenning van een schooltoelage voor zijn drie kinderen voor het jaar 1990/1991. Voor zijn zoon Laurent, die van 14 maart 1990 tot 31 juli 1992 op een erkend leerlingcontract bij een bloemkwekerij te Arlon werkte, voegde hij bij zijn verzoek een verklaring van de bevoegde Belgische autoriteiten en een afschrift van het leerlingcontract.

2 Bij nota van 4 februari 1991 deelde het Europees Parlement verzoeker mee, dat de aanvankelijk voor zijn zoon Laurent toegekende schooltoelage en kindertoelage met ingang van april 1990 zouden worden ingetrokken, en dat een som overeenkomende met de reeds ontvangen bedragen op zijn bezoldiging zou worden ingehouden.

3 Verzoeker stelt, en het Parlement erkent, dat het bevoegde diensthoofd hem desgevraagd heeft medegedeeld, dat de schooltoelage in het algemeen niet wordt toegekend uit hoofde van een leertijd, en dat zelfs indien een deel van de door zijn zoon in het kader van diens leerlingcontract gevolgde opleiding als schoolopleiding ware te beschouwen, de schooltoelage toch niet kon worden toegekend, omdat in zijn geval het vereiste minimumaantal uren theoretisch onderwijs per week niet werd bereikt.

4 Het Parlement besloot echter de bij het besluit van 4 februari 1991 eveneens ingetrokken kindertoelage weer toe te kennen en de uit dien hoofde reeds ingehouden bedragen alsnog uit te betalen. De intrekking van de schooltoelage bleef echter gehandhaafd.

5 Op 3 mei 1991 diende verzoeker tegen het besluit van 4 februari 1991 een klacht in als bedoeld in artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut. Daarin betwistte hij de door het bevoegde diensthoofd gegeven motivering, namelijk dat voor een leertijd geen recht bestond op de schooltoelage en dat hoe dan ook het minimumaantal uren theoretisch onderwijs niet werd bereikt.

6 Het Parlement begreep, dat die klacht de vraag deed rijzen, of het volgen van een beroepsopleiding in het kader van een nationaal leerlingstelsel op één lijn kan worden gesteld met het regelmatig volgen van volledig dagonderwijs in de zin van artikel 3 van bijlage VII bij het Statuut. Hoewel het meende dat dat niet mogelijk was, achtte het het niet uitgesloten dat het zijn eerdere praktijk zou moeten herzien. Het besloot daarom deze vraag voor te leggen aan het College van hoofden van administratie, met name gelet op het arrest van het Gerecht van 13 maart 1990 (gevoegde zaken T-34/89 en T-67/89, Costacurta, Jurispr. 1990, blz. II-93). Tijdens een vergadering van het voorbereidend comité van het College op 19 februari 1992 bleek echter, dat de meeste andere instellingen het standpunt van het Parlement deelden. Men besloot daarom de kwestie niet aan het College voor te leggen.

7 Op 26 augustus 1991 wees de secretaris-generaal van het Parlement de klacht van 3 mei 1991 in de volgende bewoordingen af:

"Uw klacht van 3 mei 1991 heeft mijn volle aandacht gehad.

Tot mijn spijt moet ik u echter meedelen, dat er geen gunstig gevolg aan kan worden gegeven.

Voor zover de klacht betrekking heeft op de kindertoelage voor uw zoon Laurent, is zij zonder voorwerp. De administratie is immers al vóór de indiening van uw klacht teruggekomen van haar besluit om die toelage in te trekken, en heeft u de uit dien hoofde ingehouden bedragen in april 1991 alsnog uitbetaald.

Voor zover de klacht betrekking heeft op de intrekking van de schooltoelage voor Laurent, is zij ongegrond. Ik laat in het midden, of de leertijd van uw zoon recht geeft op de schooltoelage, maar herinner u eraan, dat de ambtenaar het bewijs dient te leveren van 'werkelijk door hem gedragen schoolkosten' in de zin van artikel 3 van bijlage VII bij het Statuut. In casu is dat bewijs te meer noodzakelijk, nu uw zoon zelf een maandelijkse toelage ontvangt die hoger is dan de schooltoelage.

Onder deze omstandigheden moet ik vasthouden aan het besluit tot intrekking, per 1 april 1990, van de schooltoelage die u tot die datum voor uw zoon Laurent heeft ontvangen."

8 In een schrijven van 10 september 1991 aan de secretaris-generaal van het Parlement betoogde verzoeker, dat de administratie hem nimmer om bewijsstukken met betrekking tot de werkelijk door hem gedragen schoolkosten had gevraagd, en dat het feit dat dat wel van hem, maar niet van andere ambtenaren werd verlangd, schending opleverde van het beginsel van gelijke behandeling. Bij brief van 3 december 1991 bevestigde de secretaris-generaal van het Parlement zijn besluit van 26 augustus 1991.

9 Na de afwijzing van de klacht en als antwoord op een nieuw verzoek om de schooltoelage voor het jaar 1991/1992, nodigde de administratie verzoeker bij brief van 13 november 1991 uit, "de rekeningen ten blijke van de werkelijk door u gedragen schoolkosten in verband met de leertijd van uw zoon Laurent over te leggen". Tijdens de procedure voor het Gerecht heeft verzoeker verklaard, dat hij van deze brief eerst kennis heeft genomen op 26 november 1991, dat wil zeggen op de dag van indiening van zijn verzoekschrift ter griffie van het Gerecht.

10 In zijn niet gedateerd antwoord merkte verzoeker om te beginnen op, dat het in die brief gedane verzoek om het bewijs van de werkelijk door hem gedragen schoolkosten te leveren, het eerste desbetreffende verzoek was dat hem vanwege de administratie had bereikt. Vervolgens gaf hij een gedetailleerd overzicht van de kosten in verband met de leertijd van zijn zoon Laurent.

Het procesverloop en de conclusies van partijen

11 Onder deze omstandigheden heeft verzoeker op 26 november 1991 het onderhavige beroep ingesteld. De schriftelijke procedure heeft een normaal verloop gehad.

12 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

13 Het Gerecht heeft partijen evenwel uitgenodigd, schriftelijk te antwoorden op een aantal vragen, betreffende, in de eerste plaats, de stukken inzake de leertijd van verzoekers zoon, die bij het verzoek om de schooltoelage waren gevoegd; in de tweede plaats, de aan deze leertijd verbonden werkelijke kosten; in de derde plaats, het eventuele recht op gezinstoelagen en/of uitkeringen van sociale aard in verband met schoolopleiding, dat iemand die in een zelfde situatie als verzoeker verkeert, ingevolge een Belgische regeling heeft, alsmede de eventuele mogelijkheid dat iemand in een zelfde situatie als verzoekers zoon, ingevolge een Belgische regeling een studiebeurs krijgt.

14 De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 10 november 1992. Partijen zijn gehoord in hun pleidooien en hebben vragen van het Gerecht beantwoord.

15 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

1) Het besluit tot intrekking, per 1 april 1990, van de schooltoelage voor zijn kind nietig te verklaren.

2) Het besluit om, ter uitvoering van de nota van 4 februari 1991, bedragen op zijn bezoldiging in te houden, nietig te verklaren.

3) Het Europees Parlement te veroordelen de ingehouden bedragen uit te betalen, vermeerderd met wettelijke interessen van 8 % per jaar, te rekenen vanaf de datum van inhouding tot de datum van uitbetaling.

4) Verweerder te veroordelen in de kosten van het geding.

Voor zoveel nodig:

5) Het door verweerder vastgestelde algemene uitvoeringsbesluit betreffende de toekenning van de schooltoelage onwettig te verklaren voor zover het bepaalt, dat studenten die een door een Lid-Staat officieel erkende beroepsopleiding volgen, minimaal een bepaald aantal uren theoretisch onderwijs moeten volgen.

16 Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

° het daarenboven ongegrond te verklaren;

° te beslissen over de kosten naar recht.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

17 Het Parlement betwist de ontvankelijkheid van het beroep. Het stelt, dat verzoekers klacht van 3 mei 1991 is afgewezen wegens het ontbreken van bewijsstukken inzake de door verzoeker ten behoeve van zijn zoon Laurent werkelijk gedragen schoolkosten. Nu verzoeker die bewijsstukken niet heeft overgelegd, had hij geen procesbelang en was zijn klacht dus niet-ontvankelijk.

18 Het Parlement voegt hieraan toe, dat het hoofd van de dienst in zijn gesprekken met verzoeker na het besluit van 4 februari 1991 inderdaad niet heeft gewezen op het ontbreken van bewijsstukken inzake de feitelijk gedragen schoolkosten, maar dat was omdat dat punt volstrekt bijkomstig was naast het hoofdmotief voor de afwijzing van de aanvraag om de schooltoelage, namelijk dat de door verzoekers zoon gevolgde opleiding niet kon worden beschouwd als een schoolopleiding die recht geeft op de schooltoelage.

19 Subsidiair betoogt het Parlement, dat de in het verzoekschrift aangevoerde middelen niet overeenstemmen met die van de klacht en derhalve moeten worden afgewezen (zie arrest Gerecht van 29 maart 1990, zaak T-57/89, Alexandrakis, Jurispr. 1990, blz. II-143, r.o. 8).

20 Verzoeker antwoordt in de eerste plaats, dat uit de toelichting van het Parlement blijkt, dat dit erkent dat het besluit om de schooltoelage voor zijn zoon Laurent in te trekken en zijn klacht af te wijzen, verband houdt met de aard van de gevolgde opleiding en niet met het gestelde ontbreken van bewijsstukken.

21 In de tweede plaats wijst hij erop, dat het Parlement hem eerst bij nota van 13 november 1991 van de dienst Statuut en Personeelszaken heeft gevraagd om de rekeningen inzake de werkelijk door hem gedragen kosten in verband met de leertijd van zijn zoon, en dat hij het Parlement daarop op 3 december 1991 een overzicht van die kosten heeft doen toekomen.

22 Met betrekking tot de overeenstemming tussen de klacht en het beroep wijst verzoeker erop, dat het Parlement aanvankelijk duidelijk had doen uitkomen, dat de weigering van de schooltoelage uitsluitend verband hield met het feit dat zijn zoon een beroepsopleiding volgde. Hij had zijn klacht dus enkel tegen dit ene motief kunnen richten. Pas in het besluit tot afwijzing van deze klacht heeft het Parlement voor het eerst het ontbreken van bewijs inzake de werkelijk door hem gedragen schoolkosten als motief aangevoerd.

23 Verzoeker concludeert, dat het hem moet worden toegestaan, in zijn beroep te antwoorden op een redengeving die hem eerst met het besluit tot afwijzing van zijn klacht ter kennis is gebracht.

Beoordeling van het Gerecht

24 Het Gerecht stelt vast, dat het Parlement erkent, dat het vóór het besluit tot afwijzing van de klacht nimmer een ander motief voor de weigering van de schooltoelage heeft aangevoerd dan de aard van de door verzoekers zoon gevolgde opleiding. Dusdoende heeft het Parlement bij verzoeker de mening doen post vatten, dat de aard van die opleiding de enige reden was voor de afwijzing van zijn verzoek.

25 Het Parlement kan de ontvankelijkheid van het beroep thans derhalve niet betwisten met de stelling, dat het gebaseerd is op andere middelen dan in de klacht waren aangevoerd, zoals die waarmee verzoeker zijn verplichting bewijs te leveren van de werkelijk door hem gedragen schoolkosten voor zijn zoon, betwist.

26 Met betrekking tot de vraag of verzoeker een procesbelang heeft, nu hij geen bewijsstukken inzake de werkelijk door hem gedragen schoolkosten heeft overgelegd, moet worden opgemerkt, dat deze vraag onlosmakelijk verbonden is met de vraag of verzoeker deze kosten moest aantonen dan wel in aanmerking kwam voor de forfaitaire regeling volgens de door het Parlement vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen voor toekenning van de schooltoelage (hierna: "algemene uitvoeringsbepalingen"). Deze vraag betreft evenwel de grond van de zaak en de vraag of verzoeker een procesbelang heeft, valt daarmee dus samen.

27 Mitsdien is het beroep ontvankelijk.

Ten gronde

28 Verzoeker voert voor zijn beroep twee middelen aan, ontleend aan schending van de artikelen 2 en 3 van bijlage VII bij het Statuut en van artikel 25 van het Statuut. Voor zoveel nodig, stelt hij voorts onwettigheid van de algemene uitvoeringsbepalingen, voor zover deze het volgen van een schoolopleiding met een minimumaantal uren theoretisch onderwijs verlangen.

29 Artikel 3, eerste alinea, van bijlage VII bij het Statuut voorziet in toekenning van een schooltoelage "ten behoeve van ieder in de zin van artikel 2, lid 2, [van bijlage VII] ten laste komend kind dat regelmatig volledig dagonderwijs volgt bij een onderwijsinstelling". Volgens artikel 2, lid 3, sub b, van bijlage VII wordt de kindertoelage toegekend "voor een kind tussen de 18 en de 26 jaar, dat een school- of beroepsopleiding ontvangt".

Het middel ontleend aan schending van de artikelen 2 en 3 van bijlage VII bij het Statuut

Argumenten van partijen

30 Verzoeker wijst erop, dat het Parlement de betaling van de kindertoelage heeft hervat. Daarmee heeft het erkend, dat zijn zoon een school- of beroepsopleiding volgt. Dit is inderdaad het geval, want zijn zoon is gebonden aan een door de bevoegde Belgische autoriteiten erkend leerlingcontract bloemkwekerij en volgt dus regelmatig een voltijdse vakopleiding die, naast een praktische opleiding, algemeen en wetenschappelijk theoretisch onderwijs omvat.

31 Waar in artikel 3, eerste alinea, van bijlage VII wordt gesproken van "onderwijsinstelling", wordt geen onderscheid gemaakt tussen instellingen die een schoolopleiding en die welke een beroepsopleiding geven.

32 Omdat zijn zoon een beroepsopleiding volgt aan een onderwijsinstelling, meent verzoeker recht te hebben op toekenning van de schooltoelage bedoeld in artikel 3, eerste alinea, van bijlage VII.

33 Onder verwijzing naar 's Hofs arrest van 21 november 1991 (zaak C-149/90, Costacurta, Jurispr. 1991, blz. I-5463) stelt verzoeker nog, dat de enige voorwaarde die in artikel 3 van bijlage VII bij het Statuut wordt gesteld, is dat het kind waarvoor de schooltoelage wordt gevraagd, "regelmatig volledig dagonderwijs volgt bij een onderwijsinstelling", ook al vindt een gedeelte van de opleiding buiten de onderwijsinstelling plaats.

34 Verzoeker meent, dat het Parlement hem niet kan verwijten, bij zijn verzoek om de schooltoelage geen bewijsstukken inzake de werkelijk door hem gedragen schoolkosten te hebben overgelegd. Eerst in zijn antwoord op de klacht heeft het Parlement dit punt aangevoerd en eerst op 13 november 1991, dat wil zeggen toen het betrokken schooljaar al voorbij was, heeft het hem gevraagd die bewijsstukken over te leggen. Voorts heeft het Parlement erkend, dat tijdens de gesprekken met verzoeker in februari niet van bewijsstukken is gerept. Verzoeker legt bovendien de bewijsstukken over inzake de kosten die hij werkelijk voor zijn zoon heeft gemaakt.

35 Ten slotte betoogt verzoeker, dat hij niet verplicht was die bewijzen te leveren, omdat hij recht had op de forfaitaire vergoeding volgens de algemene uitvoeringsbepalingen, en dat het Parlement zijn weigering niet kan baseren op de omstandigheid dat zijn zoon een beroepsopleiding volgt.

36 Het Parlement antwoordt dat, blijkens de bewoordingen van het leerlingcontract en de wettelijke context daarvan, verzoekers zoon een voltijdse beroepsopleiding volgt, bestaande uit een praktisch gedeelte (ongeveer 31 uur per week) en een theoretisch gedeelte (8 uur en 45 minuten per week). Het Parlement weigert aan te nemen, dat een beroepsopleiding kan gelden als een schoolopleiding wanneer zij mede theoretisch onderwijs omvat.

37 De omstandigheid dat de door verzoekers zoon gevolgde opleiding een beroepsopleiding is, verhindert de toekenning van de schooltoelage. Artikel 3, eerste alinea, van bijlage VII moet immers worden uitgelegd in het licht van het in artikel 2, lid 3, sub b, gemaakte onderscheid tussen school- en beroepsopleiding. De "school"-toelage is enkel verschuldigd uit hoofde van een regelmatig en voltijds gevolgde "school"-opleiding in de zin van artikel 2, lid 3, sub b, aan een onderwijsinstelling die een "schools" karakter moet hebben.

38 Voor de juistheid van deze uitlegging voert het Parlement aan, dat een schoolopleiding wordt gekenmerkt door het bezoeken van een onderwijsinstelling van het school-type en gewoonlijk geen recht geeft op een door de staat betaalde toelage aan het gezin waartoe het kind behoort. Anders zou artikel 67, lid 2, van het Statuut moeten worden toegepast, inhoudende dat de ambtenaar die gezinstoelagen ontvangt, verplicht is opgave te doen van soortgelijke toelagen uit andere bron, die dan in mindering komen op die welke uit hoofde van de artikelen 1, 2 en 3 van bijlage VII worden betaald (zie arrest Gerecht van 10 mei 1990, zaak T-117/89, Sens, Jurispr. 1990, blz. II-185). Een leertijd wordt daarentegen gekenmerkt door het meer of minder getrouw bezoeken van een arbeidsplaats, eventueel aangevuld door deeltijdonderricht in een instelling voor beroepsonderwijs, doorgaans tegen beloning.

39 Nu verzoeker geen bewijs heeft overgelegd inzake werkelijk door hem gedragen schoolkosten voor zijn zoon, kan hij geen aanspraak maken op toekenning van de schooltoelage. Evenmin kan hij een beroep doen op de forfaitaire regeling van de algemene uitvoeringsbepalingen, aangezien deze uitsluitend bedoeld is voor kinderen die een schoolopleiding volgen, en niet voor die welke een beroepsopleiding volgen.

40 Ten slotte zet het Parlement uiteen, dat dit punt in de administratieve procedure niet ter sprake is gekomen, omdat het slechts van bijkomstige aard was naast de hoofdreden voor de weigering van de schooltoelage, namelijk dat de gevolgde opleiding een beroepsopleiding was.

Beoordeling van het Gerecht

41 Vooraf neemt het Gerecht ter kennis, dat het Parlement heeft erkend dat Laurent Wery ten laste komt van zijn vader, aan wie de kindertoelage is toegekend. In casu moet dus worden onderzocht, of verzoeker tevens recht heeft op de schooltoelage.

42 Het betoog van het Parlement berust op een strikt onderscheid tussen de begrippen schoolopleiding en beroepsopleiding in artikel 2, lid 3, sub b, van bijlage VII. Het Parlement stelt zich op het standpunt, dat deze begrippen elkaar uitsluiten en dat een beroepsopleiding daarom geen aanleiding kan geven tot betaling van de schooltoelage.

43 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat het Hof bij de omschrijving van het begrip beroepsopleiding in de zin van artikel 128 EEG-Verdrag heeft overwogen, dat de begrippen beroepsopleiding en schoolopleiding elkaar niet enkel niet uitsluiten, maar juist grotendeels samenvallen wanneer de opleiding wordt gegeven in een onderwijsinstelling. In zijn arresten van 13 februari 1985 en 2 februari 1988 oordeelde het Hof immers, dat "iedere onderwijsvorm die opleidt voor een specifiek beroep, vak of betrekking, of die bijzondere bekwaamheid verleent om een dergelijk beroep, vak of betrekking uit te oefenen, onder het begrip beroepsopleiding valt, ongeacht de leeftijd en het opleidingsniveau van de leerlingen of studenten, en zelfs indien in het studieprogramma een aantal algemene vakken zijn opgenomen" (zaak 293/83, Gravier, Jurispr. 1985, blz. 593, r.o. 30, en zaak 24/86, Blaizot, Jurispr. 1988, blz. 379, r.o. 19). In de eerste zaak leidde het Hof daaruit af, dat "onder het begrip beroepsopleiding ook valt onderwijs in het tekenen van strips, gegeven aan een inrichting voor hoger kunstonderwijs", en in de tweede zaak, dat "de universitaire studie in de diergeneeskunde een vorm van beroepsopleiding is".

44 Het Parlement kan niet stellen, dat deze uitlegging iedere betekenis ontneemt aan het in artikel 2, lid 3, sub b, van bijlage VII gemaakte onderscheid. Dit onderscheid blijft van belang in zoverre het de mogelijkheid biedt, voor kinderen die in aanmerking komen voor de kindertoelage, geen schooltoelage toe te kennen wanneer zij een beroepsopleiding volgen buiten iedere onderwijsinstelling om.

45 Om vast te stellen of verzoeker uit hoofde van de door zijn zoon gevolgde opleiding recht heeft op de schooltoelage, moet dus worden onderzocht of de in casu gevolgde opleiding bloemkwekerij ° die door beide partijen als beroepsopleiding wordt aangemerkt ° door een onderwijsinstelling wordt gegeven.

46 Deze opleiding bloemkwekerij omvat drie onderdelen: algemene kennis, theoretische vakkennis en praktijk. Per week wordt 8 uur en 45 minuten les gegeven in de eerste twee onderdelen, terwijl het derde onderdeel is geconcretiseerd in een leerlingcontract, waarbij het hoofd van de onderneming zich heeft verbonden verzoekers zoon gedurende het tijdvak van 14 maart 1990 tot 31 juli 1992 op te leiden in het beroep van bloemkweker, overeenkomstig een door de Franse Gemeenschap van België goedgekeurd specifiek programma.

47 De eerste twee ° theoretische ° onderdelen van deze opleiding worden gegeven door het Institut francophone de formation permanente des classes moyennes, terwijl het leerlingcontract tussen verzoekers zoon en het ondernemingshoofd is gesloten onder auspiciën van dat instituut en onder toezicht van de dienst Opleidingen van het Ministerie van de Franse Gemeenschap en de handtekening draagt van de vertegenwoordiger van de minister. Artikel 6 van dit contract bepaalt, dat "de werktijd, met inbegrip van de lesuren, niet meer dan 40 uur per week mag bedragen".

48 Voorts moet worden vermeld, dat een aantal leerlingen van dat instituut, die jonger zijn dan verzoekers zoon, door de aldaar gevolgde opleiding kunnen voldoen aan de leerplicht, die ingevolge de Belgische wet voor hen geldt.

49 Uit het voorgaande volgt, dat het Institut francophone de formation permanente des classes moyennes, een instelling die erkend is door de Franse Gemeenschap van België ° welke volgens de Belgische grondwet de bevoegde onderwijsautoriteit is °, een onderwijsinstelling is in de zin van artikel 3, eerste alinea, van bijlage VII en dat verzoekers zoon daar een beroepsopleiding ontvangt.

50 Volgens genoemde bepaling is voor het verkrijgen van de schooltoelage niet slechts vereist, dat het kind waarvoor zij wordt gevraagd, onderwijs bij een onderwijsinstelling volgt, doch bovendien dat het regelmatig volledig dagonderwijs volgt. Derhalve moet worden onderzocht, of verzoekers zoon regelmatig volledig dagonderwijs bij genoemde instelling volgt.

51 Volgens de rechtspraak van het Hof en het Gerecht kan voor de toepassing van artikel 3, eerste alinea, van bijlage VII de gelijkstelling van een praktijkstage buiten een onderwijsinrichting met regelmatig voltijds onderwijs gerechtvaardigd zijn wanneer die stage te beschouwen is als een volledig onderdeel van het door de onderwijsinstelling onderwezen programma (zie arrest Gerecht van 13 maart 1990, gevoegde zaken T-34/89 en T-67/89, Costacurta, in hogere voorziening bevestigd door arrest Hof van 21 november 1991, zaak C-149/90 P, r.o. 8, beide reeds aangehaald).

52 In casu volgt verzoekers zoon regelmatig en voltijds het opleidingsprogramma van het Institut francophone de formation permanente des classes moyennes.

53 Overigens komt het bij universitaire opleidingen tot vrije beroepen vaak voor, dat tegen het einde van de opleiding het grootste deel van het onderwijs niet wordt gegeven in de onderwijsinstelling waar de opleiding wordt gevolgd, doch onder haar controle bij vakmensen elders. In dergelijke gevallen is het recht op toekenning van de schooltoelage niet omstreden.

54 Het zou dan ook in strijd zijn met de sociale gerechtigheid, wanneer ouders van een universitair student die de meeste tijd aan een stage besteedt, wel in aanmerking kwamen voor de schooltoelage, doch niet de ouders van een leerling van een ambachtelijke opleiding, die eveneens de meeste tijd besteedt aan een praktische leertijd in het kader van een door een onderwijsinstelling verzorgd opleidingsprogramma.

55 Met betrekking tot de vraag, of het Parlement voor zijn weigering van de schooltoelage kon aanvoeren, dat verzoeker geen bewijsstukken had overgelegd inzake de werkelijk door hem gedragen kosten in verband met het schoolbezoek van zijn zoon, moet er mét verzoeker op worden gewezen, dat het Parlement dit motief eerst bij de afwijzing van de klacht, toen het schooljaar al voorbij was, heeft vermeld en dat het eerst op 13 november 1991, dus nog later, verzoeker heeft uitgenodigd het bewijs van de werkelijk gemaakte kosten te leveren, aan welke uitnodiging verzoeker toen onverwijld heeft voldaan. Verder heeft het Parlement erkend, dat die weigeringsgrond bijkomstig was ten opzichte van die welke verband hield met de aard van de gevolgde opleiding, en heeft het ter terechtzitting verklaard het wenselijk te achten "dat het Gerecht een principiële uitspraak doet" (over de uitlegging van artikel 3 van bijlage VII), dat "de administratie van het Europees Parlement geen gelegenheid heeft gehad zich over de zaak een oordeel te vormen" (te weten de vraag of het door verzoeker overgelegde bewijs voldoende en geschikt was), dat "de door verzoeker genoemde uitvoeringsbepalingen niet op het geval passen", en dat "die algemene bepalingen eenvoudig niet konden worden toegepast".

56 De kwestie van het bewijs van de werkelijk door verzoeker voor zijn zoon gedragen schoolkosten moet mitsdien door het Parlement worden onderzocht, dat, in voorkomend geval, met inachtneming van dit arrest zal moeten beslissen over de wijze waarop bedoelde uitvoeringsbepalingen moeten worden toegepast op een opleiding als gevolgd door verzoekers zoon.

57 Met betrekking tot de vraag, of de door het ondernemingshoofd ingevolge artikel 3 van het leerlingcontract aan verzoekers zoon betaalde maandelijkse toelage al dan niet een toelage van dezelfde aard is als de schooltoelage in de zin van artikel 67, lid 2, van het Statuut, is het Gerecht van mening, dat het niet op zijn weg ligt te oordelen over een vraag waarover de administratie zich nog geen oordeel heeft gevormd. Het is aan de administratie om aan de hand van de haar ten dienste staande gegevens hierover te beslissen, eventueel onder controle van het Gerecht.

58 Dit geldt te meer nu verzoeker noch het Parlement zich tijdens de procedure voor het Gerecht over dit punt heeft uitgelaten en het Parlement voorts in zijn brief van 26 augustus 1991 deze vraag wel heeft aangeroerd, doch ze volledig open heeft gelaten. Er staat immers: "Ik herinner eraan, dat de ambtenaar het bewijs dient te leveren van 'werkelijk door hem gedragen schoolkosten' in de zin van artikel 3 van bijlage VII bij het Statuut. In casu is dit bewijs te meer noodzakelijk, nu uw zoon zelf een maandelijkse toelage ontvangt die hoger is dan de schooltoelage." In zijn verweerschrift (punt 8) merkt het Parlement nog op, dat "de administratie heeft gemeend dat zij, in geval de leertijd of een gedeelte daarvan kan worden geacht recht te geven op de schooltoelage, moet onderzoeken of de door verzoekers zoon ontvangen maandelijkse toelage op die schooltoelage in mindering moet worden gebracht".

59 Zonder dat op de overige door verzoeker aangevoerde middelen behoeft te worden ingegaan, volgt uit het voorgaande, dat het besluit van 4 februari 1991 tot intrekking, per 1 april 1990, van de schooltoelage die aan verzoeker voor zijn zoon Laurent was toegekend, nietig moet worden verklaard, evenals het besluit om de reeds betaalde bedragen op zijn salaris in te houden. Het staat aan het Parlement om aan deze nietigverklaring alle dienstige gevolgen te verbinden.

60 Hieruit volgt, dat de vordering inzake moratoire interessen van 8 % per jaar prematuur is.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Verklaart nietig het besluit van het Parlement van 4 februari 1991 tot intrekking, per 1 april 1990, van de schooltoelage die verzoeker voor zijn zoon Laurent genoot.

2) Verklaart nietig het besluit van het Parlement om, ter uitvoering van het besluit van 4 februari 1991, bedragen op verzoekers bezoldiging in te houden.

3) Verwerpt het beroep voor het overige.

4) Verwijst het Parlement in de kosten van het geding.

Het onderscheid tussen schoolopleiding en beroepsopleiding in artikel 2, lid 3, sub b, van bijlage VII bij het Statuut maakt het mogelijk, de in artikel 3 van die bijlage bedoelde schooltoelage niet toe te kennen wanneer het kind waarvoor de toelage wordt gevraagd, een beroepsopleiding volgt buiten iedere onderwijsinstelling om. Dat onderscheid verzet zich echter niet tegen de toekenning van de schooltoelage, wanneer een ten laste komend kind een beroepsopleiding ontvangt aan een onderwijsinstelling waar het regelmatig volledig dagonderwijs volgt. Gezien de strekking van artikel 3, eerste alinea, van bijlage VII bij het Statuut, kan met het regelmatig volgen van volledig dagonderwijs aan een onderwijsinstelling worden gelijkgesteld een praktijkstage buiten die instelling, wanneer die stage is te beschouwen als een volledig onderdeel van het door de instelling onderwezen programma.

Mitsdien bestaat er recht op de schooltoelage voor een kind dat een door de nationale autoriteiten erkende beroepsopleiding aan een onderwijsinstelling volgt, ook wanneer die opleiding gedeeltelijk plaatsvindt in het kader van een onder auspiciën van die instelling gesloten leerlingcontract.

++++

Ambtenaren ° Bezoldiging ° Gezinstoelagen ° Schooltoelage ° Toekenningsvoorwaarden ° Opleiding aan onderwijsinstelling, gecombineerd met leerlingcontract

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 3)

Kosten

61 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het Europees Parlement in het ongelijk is gesteld, moet het in de kosten worden verwezen.

In zaak T-86/91,

R. Wery, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Arlon (België), vertegenwoordigd door J.-N. Louis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur J. Campinos, bijgestaan door K. Bradley, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij zijn secretariaat-generaal, Centre européen, Kirchberg,

verweerder,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit tot intrekking, per 1 april 1990, van de schooltoelage voor verzoekers kind, alsmede van het besluit om de desbetreffende bedragen op zijn bezoldiging in te houden en, voor zoveel nodig, van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende de toekenning van de schooltoelage, voor zover zij een beroepsopleiding met minimaal een bepaald aantal uren theoretisch onderwijs verlangen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. P. M. Barrington, kamerpresident, R. Schintgen en K. Lenaerts, rechters,

griffier: B. Pastor, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 10 november 1992,

het navolgende

Arrest