Home

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 10 december 1991.

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 10 december 1991.

1 Bij op 16 augustus 1991 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft C., geslaagde voor het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen georganiseerde vergelijkend onderzoek COM/R/C/1, beroep ingesteld ertoe strekkende, primair, dat de Commissie wordt gelast verzoekster aan te stellen op straffe van een dwangsom van 100 000 BFR per dag vanaf de uitspraak van het arrest, en, subsidiair, dat een onderzoek wordt gelast naar de werkelijke redenen van haar niet-aanstelling.

2 Na het algemeen vergelijkend onderzoek COM/R/C/1, dat de Commissie eind 1987 had georganiseerd voor de vorming van een aanwervingsreserve van Franstalige typistes (loopbaan C4/C5), werd verzoekster in maart 1989 op de reservelijst geplaatst. De geldigheidsduur van de reservelijst, die aanvankelijk op 31 december 1989 zou verstrijken, werd verlengd tot 31 december 1990.

3 Nadat verzoekster gedurende enkele maanden als uitzendtypiste bij de diensten van de Commissie had gewerkt, werd zij per 16 oktober 1989 voor een periode van drie maanden aangesteld als hulpfunctionaris en tewerkgesteld bij het directoraat-generaal Informatie, communicatie, cultuur (DG X). Tijdens de geldigheidsduur van de reservelijst werd zij niet aangeworven als ambtenaar, ofschoon haar hiërarchieke meerdere zich verscheidene keren daarvoor had ingezet.

4 Volgens C. is "de werkelijke reden waarom de Commissie haar niet de aanstelling heeft gegeven waarop zij recht had", het feit dat haar broer in 1985 is veroordeeld wegens betrokkenheid bij de "Cellules communistes combattantes". Zij beklemtoont, dat "zij nooit betrokken is geweest bij deze terroristische groepering of de politieke ideologie ervan heeft aangehangen", en dat, wanneer de Commissie haar om veiligheidsredenen niet heeft aangeworven, hiervoor dus geen enkele grond bestond.

5 Bij brief van 29 maart 1990 richtte verzoekster zich tot de voorzitter van de Commissie en verzocht deze "te bewerkstelligen dat ((haar)) dossier bij de Commissie niet langer ter zijde wordt gelegd en dat men erkent, dat ((haar)) niets te verwijten valt en de Commissie met ((haar)) aanstelling geen enkel risico neemt". Zij dankte de voorzitter voor zijn welwillende aandacht en voor een gunstig antwoord.

6 Op 9 juli 1990 zond verzoeksters raadsman eveneens een brief aan de voorzitter van de Commissie, waarin hij hem verzocht kennis te willen nemen van het persoonsdossier van C. en hem op de hoogte te stellen van de werkelijke redenen waarom zijn cliënte, ofschoon geslaagd voor een door de Commissie georganiseerd vergelijkend onderzoek, niet was aangesteld.

7 Op 11 september 1990 antwoordde de Commissie verzoeksters raadsman bij monde van de heer Hay, directeur-generaal Personeel en algemeen beheer. In zijn brief legde deze uit, dat "gelet op de problemen bij de Commissie wat de beschikbaarheid van posten betreft, het tot op heden niet mogelijk is aan het verzoek om aanwerving van C. te voldoen". Hij herinnerde eraan, dat "aan C. destijds was meegedeeld, dat plaatsing op een lijst van geschikte kandidaten van een vergelijkend onderzoek haar slechts in aanmerking deed komen om in een vacature te worden benoemd, maar dat dit niet betekende dat zij een onvoorwaardelijk recht of de Commissie een verplichting jegens haar had". Hij voegde eraan toe, dat "de geldigheidsduur van de reservelijst van vergelijkend onderzoek COM/R/C/1 is verlengd tot 31 december 1990 en dat de naam van C. er natuurlijk nog steeds op voorkomt".

8 Op 16 augustus 1991 heeft verzoekster het onderhavige beroep tegen de Commissie ingesteld.

9 Bij op 20 september 1991 ter griffie van het Gerecht ingekomen akte heeft de Commissie krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen en het Gerecht verzocht daarover uitspraak te doen zonder op de zaak ten gronde in te gaan. De Commissie is van mening, dat het Gerecht niet bevoegd is van deze zaak kennis te nemen. Het bevel dat het Gerecht volgens verzoekster tot haar zou moeten richten, aldus de Commissie, valt buiten de door het Statuut aan de communautaire rechter verleende bevoegdheden in de in artikel 179 EEG-Verdrag bedoelde geschillen. De Commissie merkt voorts op, dat het beroep niet strekt tot nietigverklaring van enige handeling waarvan het Gerecht de wettigheid zou moeten onderzoeken. Volgens vaste rechtspraak is de communautaire rechter niet bevoegd, in het kader van de legaliteitscontrole van bezwarende besluiten bevelen te geven aan de gemeenschapsautoriteiten (zie, bij voorbeeld, arrest van het Hof van 16 juni 1971, gevoegde zaken 63/70-75/70, Bode e.a., Jurispr. 1971, blz. 549), want "volgens artikel 176 EEG-Verdrag kunnen voor de administratie slechts verplichtingen voortvloeien uit de nietigverklaring van een van haar besluiten" (arrest van 14 februari 1990, zaak C-137/88, Schneemann e.a., Jurispr. 1990, blz. I-369).

10 Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn geen opmerkingen ingediend over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie.

11 Ingevolge de artikelen 113 en 114 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, in behandeling nemen. Ingevolge artikel 111 van dat Reglement kan het Gerecht, wanneer het kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van een ingesteld beroep, beslissen bij met redenen omklede beschikking zonder de behandeling voort te zetten. In het onderhavige geval acht het Gerecht zich door de stukken van het dossier voldoende ingelicht en stelt het vast, dat het niet nodig is de behandeling voort te zetten.

12 Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn de in de artikelen 90 en 91 van het Ambtenarenstatuut bedoelde personen "niet alleen de ambtenaren in actieve dienst, maar ook voormalige ambtenaren en eventuele kandidaten voor een post" (arrest van 29 oktober 1975, gevoegde zaken 81/74-88/74, Marenco e.a., Jurispr. 1975, blz. 1247). Het Hof heeft bovendien beslist, dat de bepalingen van het Statuut voor de communautaire rechter niet enkel kunnen worden ingeroepen door degenen die de hoedanigheid van ambtenaar of personeelslid bezitten, maar ook door degenen die op die hoedanigheid aanspraak maken (arresten van 20 juni 1985, zaak 123/84, Klein, Jurispr. 1985, blz. 1907, r.o. 10, en 11 juli 1985, gevoegde zaken 87/77, 130/77, 22/83, 9/84 en 10/84, Salerno e.a., Jurispr. 1985, blz. 2523, r.o. 24). Als geslaagde voor een vergelijkend onderzoek is verzoekster derhalve bevoegd beroep in te stellen bij het Gerecht.

13 Dienaangaande zij opgemerkt, dat blijkens vaste rechtspraak van het Hof ook de artikelen 90 en 91 van het Statuut, volgens welke de ontvankelijkheid van een beroep afhankelijk is van het regelmatig verloop van de in deze artikelen vastgelegde voorafgaande administratieve procedure, "niet slechts gelden voor ambtenaren in actieve dienst, maar ook voor kandidaten voor een ambt" (beschikking van 23 september 1986, zaak 130/86, Du Besset, Jurispr. 1986, blz. 2619, r.o. 7).

14 Volgens artikel 90, lid 1, van het Statuut "kan iedere in dit Statuut bedoelde persoon bij het tot aanstelling bevoegde gezag een verzoek indienen om jegens hem een besluit te nemen". Verzoeksters brief van 29 maart 1990 aan de voorzitter van de Commissie kan, gelet op de bewoordingen ervan, worden gekwalificeerd als een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut. Op dit verzoek is door de administratie geantwoord bij de brief van 11 september 1990 van de heer Hay, directeur-generaal Personeel en algemeen beheer, aan verzoeksters raadsman, waarin werd gezegd dat het, gelet op de problemen wat de beschikbaarheid van posten betreft, tot dan toe niet mogelijk was geweest aan haar verzoek om aanwerving te voldoen.

15 Artikel 91, lid 2, van het Statuut bepaalt, dat het beroep slechts ontvankelijk is indien men zich van tevoren tot het tot aanstelling bevoegd gezag heeft gewend met een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, en binnen de aldaar gestelde termijn (arrest Hof van 3 februari 1977, zaak 91/76, Lacroix, Jurispr. 1977, blz. 225, r.o. 10, en arrest Gerecht van 22 februari 1990, zaak T-72/89, Bocos Viciano, Jurispr. 1990, blz. II-58).

16 In casu moet worden vastgesteld, dat verzoekster het beroep heeft ingesteld buiten elke termijn en zonder eerst bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht te hebben ingediend in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut tegen het besluit tot afwijzing van haar verzoek. Onder deze omstandigheden is het beroep kennelijk niet-ontvankelijk en dient het te worden verworpen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)

beschikt:

1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2) Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.

Luxemburg, 10 december 1991.

++++

1. Ambtenaren - Beroep - Recht van beroep - Personen die aanspraak maken op hoedanigheid van ambtenaar of personeelslid niet zijnde plaatselijk functionaris

2. Ambtenaren - Beroep - Beroep van geslaagde voor algemeen vergelijkend onderzoek tegen feit dat geen functie is aangeboden - Voorafgaande administratieve klacht - Ontbreken - Niet-ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

Kosten

17 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dat Reglement blijven echter in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste.

In zaak T-60/91,

C., wonende te Brussel, vertegenwoordigd door J. Vanden Eynde, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij V. Demeester, advocaat aldaar, Rue Aldringen 13,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Griesmar, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, nationaal ambtenaar gedetacheerd bij de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep ertoe strekkende, primair, dat de Commissie wordt gelast verzoekster aan te stellen, op straffe van een dwangsom van 100 000 BFR per dag vanaf de uitspraak van het arrest, en, subsidiair, dat een onderzoek wordt gelast naar de werkelijke redenen van haar niet-aanstelling,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, D. A. O. Edward en R. Schintgen, rechters,

griffier: H. Jung

de navolgende

Beschikking