Home

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 9 juni 1992.

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 9 juni 1992.

1 Verzoeker, ambtenaar van het Europees Parlement (hierna: "Parlement"), werd op 1 juli 1976 benoemd in de rang C 4, salaristrap 1. Voordat hij in dienst van het Parlement trad, had hij premies betaald aan twee Luxemburgse sociale-zekerheidsorganen, de Caisse de pensions des employés privés en het Établissement d' assurance contre la vieillesse et l' invalidité (hierna: "CPEP" respectievelijk "AVI").

2 In 1979 vroeg verzoeker, zijn pensioenrechten te mogen overschrijven naar het gemeenschapsstelsel.

3 Bij nota van 15 oktober 1979 deden de diensten van het Parlement hem overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") de berekening van zijn pensioenjaren toekomen, zoals die voortvloeide uit de overschrijving van zijn bij de CPEP verworven rechten, welke 3 jaar, 3 maanden en 2 dagen bedroegen. Bij nota van 5 februari 1980 deed de administratie van het Parlement hem ook de berekening van zijn pensioenjaren toekomen, zoals die voortvloeide uit de overschrijving van zijn bij het AVI verworven rechten, welke 5 jaar, 3 maanden en 20 dagen bedroegen. Verzoeker gaf op dat moment geen verder gevolg aan het verzoek om zijn pensioenrechten over te schrijven.

4 In 1985 verzocht verzoeker opnieuw, zijn pensioenrechten naar het gemeenschapsstelsel te mogen overschrijven. Ondanks het tardieve karakter van het verzoek besloten beide kassen op aandringen van de administratie van het Parlement, hieraan mee te werken. De in 1979 opgegeven som werd evenwel niet vermeerderd met de rente over de periode 1980 tot 1985.

5 Bij nota van 31 mei 1985 deelde het AVI het Parlement mee, dat een bedrag van 369 907 LFR zou worden overgemaakt uit hoofde van de overschrijving van de door Feltz betaalde premies.

6 Bij nota van 18 juni 1985 deed het Parlement verzoeker een voorstel voor de overschrijving van zijn bij de CPEP verworven rechten, dat erop neerkwam dat hem een tijdvergoeding van 2 jaar, 9 maanden en 22 dagen werd toegekend. Deze overschrijving vond plaats in september 1985.

7 Bij een op 20 september 1985 aan verzoeker meegedeelde nota van 19 september 1985 bepaalden de diensten van het Parlement het bij de overschrijving van de door Feltz bij het AVI verworven pensioenrechten in aanmerking te nemen tijdvak op 4 jaar, 4 maanden en 24 dagen. In deze nota werd de datum van de pensioenopbouw op 6 augustus 1971 gesteld.

8 In oktober 1985 stelde het Parlement de CPEP een vraag over de betaling van de rente over verzoekers premies voor de periode van april 1980 tot september 1985.

9 Bij brief van 22 april 1986 liet de CPEP het Parlement weten, dat zij aanvullende rente verschuldigd was ten bedrage van 51 685 LFR.

10 Op 5 mei 1986 nam het Parlement een nieuw besluit, waarin de datum van de pensioenopbouw, gelet op de door de CPEP betaalde rente, op 13 december 1967 en het in aanmerking te nemen pensioentijdvak op 3 jaar, 5 maanden en 27 dagen werden bepaald.

11 Op 5 oktober 1990 maakte het AVI op zijn beurt het bedrag van de verschuldigde rente over. Deze overschrijving leidde tot nieuwe berekeningen.

12 In oktober 1990 heropende het Parlement verzoekers pensioendossier en bracht het het uit hoofde van diens bij het AVI verworven rechten in aanmerking te nemen pensioentijdvak van 4 jaar, 4 maanden en 24 dagen op 3 jaar, 6 maanden en 22 dagen. Bij nota van 4 februari 1991 legde de administratie van het Parlement verzoeker deze nieuwe berekeningen over; zij voegde daarbij de berekening van zijn bij de CPEP verworven rechten, volgens welke het in aanmerking te nemen tijdvak van 3 jaar, 5 maanden en 27 dagen tot 2 jaar, 2 maanden en 17 dagen werd verminderd.

13 Verweerder stelt, dat dit resultaat het gevolg is van het feit, dat de administratie voor het eerst een aanpassingscoëfficiënt heeft toegepast. De berekeningen die verzoeker in 1979 en 1980 waren meegedeeld, zouden onjuist zijn geweest, omdat de bevoegde diensten hadden nagelaten, op verzoekers basissalaris op het moment van de benoeming in vaste dienst de geldende aanpassingscoëfficiënt toe te passen. Deze vergissing zou pas in oktober 1990 zijn ontdekt op het moment van de berekening met betrekking tot de door het AVI verrichte overschrijving.

14 Op 3 mei 1991 diende verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht in, waarbij hij de administratie verzocht om "nietigverklaring van het hem bij brief van 4 februari 1991 meegedeelde besluit waarbij hem de nieuwe berekening van de tijdvergoeding voor zijn pensioenrechten werd overgelegd, en waarbij hij werd verplicht een keuze te maken, zonder dat hem de gegevens waren verstrekt waardoor hij de berekening van de tijdvergoeding kon verifiëren, en zonder dat hij op de hoogte was gebracht van de redenen waarom deze derde berekening juister was dan de twee voorafgaande, die voor hem gunstiger uitvielen". Hij voegde eraan toe, dat "het bestreden besluit derhalve moet worden vervangen door een nieuw besluit, waarin een exacte, duidelijke en gemotiveerde berekening van de tijdvergoeding voor de vóór zijn indiensttreding verworven pensioenrechten is opgenomen, zodat hij met kennis van zaken de voor hem gunstigste regeling kan kiezen. Daartoe dient de administratie hem, gelet op haar zorgplicht, op de technische problemen van dit dossier en op de in het arrest Schneemann geformuleerde beginselen, ambtshalve de technische en financiële bijstand te verlenen waardoor hij de juiste keuze kan maken."

15 Op 5 september 1991 beantwoordde de secretaris-generaal van het Parlement, in zijn hoedanigheid van beslissingsbevoegd gezag, de klacht als volgt:

"(...) na onderzoek van het dossier is gebleken, dat de berekeningen die u zijn overgelegd in 1985, op het moment waarop u besloot uw nationale pensioenrechten naar het gemeenschapsstelsel te doen overschrijven, onjuist waren.

Ik heb de administratie derhalve gelast, voor u de pensioenrechten te berekenen waarop u recht zou hebben gehad indien u in 1985 geen overschrijving had laten verrichten (...)."

Het procesverloop

16 In deze omstandigheden heeft Feltz bij een op 15 november 1991 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld, dat onder nummer T-81/91 is ingeschreven. Daarin concludeert hij, dat het het Gerecht behage:

"vast te stellen, dat

de administratie ambtshalve gehouden is, verzoeker de technische en financiële bijstand te verlenen waardoor deze met kennis van zaken het hem bij artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut verleende recht kan uitoefenen;

te verklaren en vast te stellen:

1) het besluit van het Europees Parlement van 4 februari 1991 om de in het kader van de overschrijving van verzoekers nationale pensioenrechten naar het gemeenschapsstelsel in aanmerking te nemen anciënniteit te verminderen, wordt nietigverklaard;

2) verweerder wordt in de kosten verwezen".

17 Op 21 november 1991 zond de administratie van het Parlement de twee nationale kassen, CPEP en AVI, een brief waarin zij hun vroeg, onder welke voorwaarden zij zouden instemmen met de terugstorting van het overgeschreven bedrag, en hoe groot het uitgestelde pensioenbedrag zou zijn geweest dat zij Feltz zouden hebben betaald indien geen overschrijving had plaatsgevonden.

18 Op 27 november 1991 antwoordde het AVI, dat het niet akkoord ging met de heroverschrijving van verzoekers pensioenrechten. Het AVI gaf wel de berekening van het pensioenbedrag waarop verzoeker recht zou hebben gehad indien in 1985 geen overschrijving had plaatsgevonden. De CPEP liet de administratie weten, dat heroverschrijving niet mogelijk was.

19 Op 15 januari 1992 schreef de secretaris-generaal van het Parlement verzoeker het volgende:

"Mijn diensten hebben mij er zojuist van op de hoogte gebracht, dat de Caisse de pensions des employés privés (CPEP) en het Établissement d' assurance contre la vieillesse et l' invalidité een eventuele terugstorting van de uit hoofde van de overschrijving van pensioenrechten aan het Europees Parlement overgemaakte bedragen hebben geweigerd.

Er bestaat namelijk geen wettelijke bepaling waardoor een dergelijke overschrijving ongedaan kan worden gemaakt. De CPEP heeft bovendien geweigerd om, bij wijze van inlichting, het pensioen te berekenen waarop u recht zou hebben gehad indien geen overschrijving had plaatsgevonden, omdat zij het overbodig acht een berekening te maken voor een voormalig aangeslotene wiens verzekeringsloopbaan is afgesloten.

Omdat u het verzoek om afkoop van pensioenrechten hebt ondertekend op basis van de voor de CPEP op 18 juni 1985 en voor het AVI op 20 juni 1985 gemaakte berekening van de pensioenjaren, en omdat ik mij bewust ben van de ingewikkeldheid van de wiskundige verrichtingen voor de berekening van de afkoop van pensioenrechten, heb ik mijn diensten verzocht, de in 1985 verrichte berekeningen als definitief te beschouwen. Alleen de in 1990 door het AVI overgemaakte rente blijft in communautaire pensioenjaren omgezet op basis van berekeningen waarbij de aanpassingscoëfficiënt is toegepast.

Aangezien de gecorrigeerde berekeningen van 17 oktober 1990 respectievelijk 4 februari 1991 van nul en gener waarde worden geacht, kunt u dus, wanneer u de leeftijd van 60 jaar en 2 maanden hebt bereikt, aanspraak maken op het maximale pensioenbedrag."

20 Op 20 januari 1992 heeft het Parlement een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het beroep opgeworpen, op grond dat de brief van zijn secretaris-generaal van 5 september 1991 een uitdrukkelijk besluit vormt dat gunstig gevolg geeft aan verzoekers klacht van 3 mei 1991. In deze exceptie concludeerde het Parlement dat het het Gerecht behage, vast te stellen dat het onderhavige beroep zonder voorwerp en niet-ontvankelijk is, en over de kosten te beslissen als naar recht. Bij de indiening van deze exceptie heeft het Parlement gepreciseerd, dat zijn secretaris-generaal de administratie op 5 september 1991, dat wil zeggen op de dag waarop het antwoord op de klacht is verzonden, onder meer de volgende instructies had gegeven:

"Zoals blijkt uit de stukken die u de juridische dienst in verband met deze klacht hebt overgemaakt, waren alle tussen 1979 en 1990 aan verzoeker meegedeelde berekeningen van de tijdvergoeding voor diens pensioenrechten onjuist, omdat op zijn basissalaris geen aanpassingscoëfficiënt was toegepast.

Teneinde de nadelige gevolgen van deze vergissing te herstellen, vraag ik u, verzoeker de berekening te geven van de nationale pensioenrechten waarop deze recht zou hebben gehad indien in 1985 geen overschrijving had plaatsgevonden en, zo nodig, te onderhandelen over de terugstorting van zijn rechten naar de nationale regeling."

21 Op 9 maart 1992 diende verzoeker zijn opmerkingen over deze exceptie in. Daarin betoogde hij, dat toen de diensten van het Parlement hem op 4 februari 1991 een gecorrigeerde berekening van de in het kader van de overschrijving van zijn pensioenrechten in aanmerking te nemen pensioenjaren stuurden, zij dit deden omdat zij de vorige berekeningen onjuist achtten. De brief van 5 september 1991 bevestigt dus slechts, dat de berekeningen uit 1985 onjuist waren, zonder evenwel de op 4 februari 1991 meegedeelde berekeningen in geding te brengen. Voorts is verzoeker van mening, dat indien hij op de hoogte zou zijn gebracht van de door de secretaris-generaal aan de administratie van het Parlement gegeven instructies, hij deze administratie had kunnen vragen, de betekenis van het antwoord van 5 september 1991 te preciseren, en hij niet gedwongen zou zijn geweest het onderhavige beroep tot nietigverklaring in te stellen. De administratie van het Parlement lijkt zijn dossier pas na de kennisgeving van het beroep aan een nieuw onderzoek te hebben onderworpen. Volgens hem heeft het Parlement pas bij besluit van 15 januari 1992 gunstig gereageerd op zijn klacht van 3 mei 1991, en op grond van deze omstandigheid concludeert hij dat het het Gerecht behage, de door verweerder opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid af te wijzen en derhalve te gelasten, dat de procedure ten gronde wordt voortgezet, althans wat de kosten betreft.

Het ontbreken van een voorwerp van het geschil en de kosten

22 Het Gerecht is van mening, dat de brief van de secretaris-generaal van het Parlement van 5 september 1991 niet kan worden beschouwd als een besluit waarbij gunstig wordt beschikt op verzoekers klacht. De secretaris-generaal zegt weliswaar, dat hij zijn diensten de nodige instructies heeft gegeven om verzoeker de berekening te verstrekken van de nationale pensioenrechten waarop deze recht zou hebben gehad indien hij in 1985 geen overschrijving had gevraagd, doch de tekst van deze instructies was niet opgenomen in de brief van 5 september 1991 en is verzoeker slechts ter kennis gebracht doordat het Parlement in zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid daaruit citeerde. Uit de enkele lezing van de brief van 5 september 1991 kon derhalve niet worden opgemaakt, dat deze brief een gunstig antwoord vormde. Integendeel, deze brief bevestigde de door de diensten van het Parlement gedane vaststelling, dat de berekeningen uit 1985 onjuist waren.

23 Het Gerecht wijst erop, dat de secretaris-generaal van het Parlement verzoeker pas bij brief van 15 januari 1992 op de hoogte heeft gebracht van het feit, dat de gecorrigeerde berekeningen van 17 oktober 1990 respectievelijk 4 februari 1991 als van nul en gener waarde moesten worden beschouwd, en dat hij zijn diensten had verzocht, de berekeningen uit 1985 als definitief te erkennen.

24 Ofschoon verzoeker erkent, dat de brief van 15 januari 1992 hem genoegdoening gaf, heeft hij geen afstand van instantie gedaan en heeft hij geconcludeerd, dat het het Gerecht behage, te gelasten dat de procedure ten gronde wordt voorgezet, althans wat de kosten betreft.

25 Gezien een en ander is het Gerecht om te beginnen van mening, dat het beroep op het moment van de instelling ervan ontvankelijk was, doch dat het besluit van het Parlement van 15 januari 1992 het geschil tussen verzoeker en het Parlement elk voorwerp heeft ontnomen. Over de zaak behoeft derhalve niet meer te worden beslist.

26 Aangezien verzoeker geen afstand van instantie heeft gedaan, dient over de kosten niet te worden beslist overeenkomstig artikel 87, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering, maar overeenkomstig artikel 87, lid 6, van dat Reglement, volgens hetwelk, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt, het Gerecht vrijelijk over de kosten beslist.

27 Het Gerecht stelt vast, dat de diensten van het Parlement in het onderhavige geval pas na de instelling van verzoekers beroep stappen hebben ondernomen bij de betrokken sociale-zekerheidsorganen, welke stappen tot het hierboven in het feitelijke gedeelte genoemde negatieve resultaat hebben geleid, en dat het Parlement verzoeker pas op 15 januari 1992 genoegdoening heeft gegeven.

28 Gelet op het feit, dat verzoeker na de instelling van het beroep genoegdoening heeft gekregen van het Parlement, doch geen afstand van instantie heeft gedaan, acht het Gerecht het billijk, dat het Parlement zijn eigen kosten en twee derde van de kosten van verzoeker draagt, en dat verzoeker een derde van zijn eigen kosten draagt.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)

beschikt:

1) Over de zaak behoeft niet te worden beslist.

2) Het Parlement wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in twee derde van de kosten van verzoeker, die een derde van zijn eigen kosten zal dragen.

Luxemburg, 9 juni 1992.

Wanneer een beroep dat op het moment van instelling ervan ontvankelijk was, zonder voorwerp is geraakt, omdat verzoeker van verweerder genoegdoening heeft gekregen, en verzoeker geen afstand van instantie heeft gedaan, doch heeft geconcludeerd, dat het het Gerecht behage, te gelasten dat de procedure ten gronde wordt voortgezet, althans wat de kosten betreft, dient over de kosten niet overeenkomstig artikel 87, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering te worden beslist, maar overeenkomstig artikel 87, lid 6, van dat Reglement, volgens hetwelk, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt, het Gerecht vrijelijk over de kosten beslist.

++++

Procedure ° Kosten ° Beroep dat zonder voorwerp is geraakt ° Geen afstand van instantie door verzoeker ° Toepassing van voorschriften voor afdoening zonder beslissing

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 87, leden 5 en 6)

In zaak T-81/91,

J. Feltz, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Greiveldange (Groothertogdom Luxemburg), vertegenwoordigd door J.-N. Louis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij de Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Campinos, rechtsgeleerd adviseur, en K. Bradley, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg,

verweerder,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 4 februari 1991 waarbij de in het kader van de overschrijving van verzoekers nationale pensioenrechten naar het gemeenschapsstelsel in aanmerking te nemen anciënniteit is verminderd,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, R. Schintgen en C. P. Briët, rechters,

griffier: H. Jung

de navolgende

Beschikking