ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 16 DECEMBER 1993. - ANDREW MACRAE MOAT TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - BEROEP TOT NIETIGVERKLARING - VERGELIJKEND ONDERZOEK VAN DE VERDIENSTEN - BEOORDELINGSRAPPORT TE LAAT OPGESTELD - SCHADEVERGOEDING. - ZAAK T-58/92.
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 16 DECEMBER 1993. - ANDREW MACRAE MOAT TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - BEROEP TOT NIETIGVERKLARING - VERGELIJKEND ONDERZOEK VAN DE VERDIENSTEN - BEOORDELINGSRAPPORT TE LAAT OPGESTELD - SCHADEVERGOEDING. - ZAAK T-58/92.
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE
KAMER) VAN 16 DECEMBER 1993. - ANDREW MACRAE MOAT TEGEN
COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR -
BEROEP TOT NIETIGVERKLARING - VERGELIJKEND ONDERZOEK VAN DE
VERDIENSTEN - BEOORDELINGSRAPPORT TE LAAT OPGESTELD -
SCHADEVERGOEDING. - ZAAK T-58/92.
Jurisprudentie 1993 bladzijde II-01443
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Ambtenaren - Beroep - Procesbelang - Beroep tot nietigverklaring van aanstelling van andere ambtenaar - Verzoeker dichtbij pensionering - Ontvankelijkheid - Voorwaarden
(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)
2 Ambtenaren - Beroep - Bezwarend besluit - Voorbereidende handeling - Advies van raadgevende instantie - Niet-ontvankelijkheid
(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)
3 Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Termijnen - Van openbare orde - Beroep ingesteld vóór afwijzing van klacht - Niet-ontvankelijkheid
(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)
4 Ambtenaren - Vacature - Voorziening door middel van bevordering - Vergelijking van verdiensten van kandidaten - Inaanmerkingneming van beoordelingsrapporten - Onvolledig persoonsdossier - Onregelmatigheid niet gedekt door beschikbaarheid van andere informatie betreffende verdiensten van kandidaat - Bevorderingskansen aangetast
(Ambtenarenstatuut, art. 45, lid 1)
5 Ambtenaren - Beroep - Beroep tot schadevergoeding - Nietigverklaring van bestreden onwettige handeling - Passende vergoeding van materiële of immateriële schade
(Ambtenarenstatuut, art. 91)
6 Een ambtenaar kan slechts dan krachtens de artikelen 90 en 91 van het Statuut een beroep tot nietigverklaring van een besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag instellen, wanneer hij een persoonlijk belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling heeft. Dat is het geval bij een ambtenaar voor wie het, gelet op de tijd die de tenuitvoerlegging van een arrest neemt en de periode die hem nog van zijn pensioen scheidt, nog zinvol is naar het in geding zijnde ambt te dingen.
7 Voorbereidende handelingen, zoals het advies van een raadgevend comité voor benoemingen, dat enkel een zuiver adviserende taak heeft, zijn niet vatbaar voor beroep, ook niet wanneer die handelingen de enige zijn waarvan de verzoeker stelt kennis te hebben gekregen.
8 Beroepstermijnen zijn van openbare orde en de partijen of de rechter kunnen er niet naar believen over beschikken, daar zij ertoe strekken de duidelijkheid en de zekerheid van de rechtssituaties te waarborgen. Een beroep tegen een bezwarend besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag moet worden voorafgegaan door een precontentieuze klacht, die uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend is afgewezen. Die procedure heeft tot doel, de administratie in staat te stellen van het bestreden besluit terug te komen, en het de ambtenaar mogelijk te maken, de motivering van het bestreden besluit te aanvaarden en van een beroep in rechte af te zien. Partijen kunnen zich bijgevolg niet aan die procedure onttrekken. Een beroep dat vóór de afwijzing van de klacht is ingesteld, is derhalve niet-ontvankelijk, zonder dat het later alsnog van waarde kan worden.
9 De verplichting om de verdiensten en de beoordelingsrapporten van de kandidaten voor een bevordering aan een vergelijkend onderzoek te onderwerpen, geeft uitdrukking aan het beginsel van gelijke behandeling van de ambtenaren, alsmede aan het beginsel van loopbaanontwikkeling.
Het beoordelingsrapport vormt een onmisbaar gegeven telkens wanneer de loopbaan van de ambtenaar door zijn meerderen in aanmerking wordt genomen. Een bevorderingsprocedure is niet regelmatig, wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag niet in staat was een vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de kandidaten te verrichten, doordat de beoordelingsrapporten van een of meer hunner door toedoen van de administratie veel te laat zijn opgesteld, tenzij het tot aanstelling bevoegd gezag over andere gegevens betreffende de verdiensten van de kandidaten beschikte, aan de hand waarvan zij dezen kon vergelijken.
Wanneer niet is aangetoond dat het ontbreken van het meest recente beoordelingsrapport van de kandidaat, dat, naar later is gebleken, wijzigingen in positieve zin bevatte, gecompenseerd is doordat degenen die over de sollicitatie van de belanghebbende moesten beslissen, kennis hadden van andere gegevens van gelijke waarde als dat rapport, is de bevorderingsprocedure als onregelmatig te beschouwen.
10 De nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de kandidatuur van een ambtenaar voor een bevordering en het besluit tot aanstelling van een andere kandidaat kan een passende en toereikende vergoeding zijn voor de door de belanghebbende geleden materiële en immateriële schade, daaronder begrepen de schade als gevolg van de late vaststelling van zijn beoordelingsrapport, die de bevorderingsprocedure onregelmatig heeft gemaakt.
In zaak T-58/92,
A. M. Moat, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Govaert, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14 A,
verzoeker,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur T. F. Cusack, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij N. Annecchino, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie van 26 maart 1992 en 21 mei 1992 houdende afwijzing van verzoekers sollicitaties naar de ambten van hoofd van de eenheid IX A 7 "aanwerving" bij het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer, en hoofd van de eenheid IV D 3 "vervoer en toerisme" bij het directoraat-generaal Mededinging, tot nietigverklaring van de besluiten tot aanstelling van T. en F. in die ambten, alsmede drie verzoeken tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden doordat zijn beoordelingsrapport te laat is opgesteld, doordat dit rapport bij de voorziening in voormelde ambten niet is geraadpleegd, en doordat op zijn klacht geen met redenen omkleed antwoord is gegeven,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
(Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: A. Kalogeropoulos, kamerpresident, R. Schintgen en D. P. M. Barrington, rechters,
griffier: J. Palacio González, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 28 oktober 1993,
het navolgende
Arrest
De feiten en het procesverloop
1 Verzoeker A. M. Moat is ambtenaar in de rang A 4 bij de Commissie. Onder verwijzing naar het feit dat hij vanaf 1986 in al zijn beoordelingsrapporten gevraagd heeft om te worden geplaatst in een ambt waarin zijn bestuurlijke bekwaamheden beter tot hun recht zouden komen, stelt hij, dat hij wegens zijn leidinggevende capaciteiten, die sedert 1981 in zijn beoordelingsrapporten worden geprezen, legitieme aanspraken heeft op een bevordering of een overplaatsing.
2 In november 1991 stelde verzoekers beoordelaar via zijn secretaresse aan verzoeker voor, voor het beoordelingstijdvak 1989-1991 zijn beoordelingsrapport 1987-1989 over te nemen. Verzoeker wees dit voorstel af, op grond dat zijn taken waren gewijzigd.
3 Op 4 december 1991 stelde de directeur-generaal van het directoraat-generaal Mededinging (DG IV) verzoeker voor, een thesaurus op te zetten voor een van de databanken van het directoraat-generaal. Verzoeker aanvaardde deze taak, doch merkte op, dat hij zijns inziens veeleer geschikt was voor een beherende functie.
4 In oktober 1991 was verzoeker vijftien dagen afwezig wegens ziekte en op 5 december 1991 ging hij opnieuw één maand met ziekteverlof. Volgens hem hing dit samen met de stress waaronder hij stond, doordat de Commissie niet op zijn wensen inging.
5 Op 30 januari 1992 maakte de Commissie twee kennisgevingen van vacature bekend, COM/6/92 en COM/4/92, betreffende de ambten van hoofd van de eenheid IX A 7 "aanwerving" bij het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer (DG IX), en hoofd van de eenheid IV D 3 "vervoer en toerisme" bij het directoraat-generaal IV, waarin zou worden voorzien in de rangen A 3, A 4, of A 5. Verzoekers sollicitaties naar die ambten werden op 6 februari 1992 ingeschreven.
6 Op 27 februari 1992 deelde de secretaris van het raadgevend comité benoemingen van de Commissie (hierna: "RCB") verzoeker mee, dat het ambt van hoofd van de eenheid IX A 7 zou worden bekleed in de rang A 3 en dat na onderzoek van de sollicitaties naar dat ambt was gebleken, dat zijn sollicitatie niet in aanmerking kon worden genomen.
7 Op 3 maart 1992 werd verzoeker door het vroegere hoofd van zijn eenheid gevraagd om een gedetailleerde beschrijving van de wijzigingen in zijn taken.
8 Op 10 maart 1992 zond verzoekers beoordelaar hem een ontwerp-rapport over de periode van juli 1989 tot en met juni 1991. Verzoeker zond dit ontwerp aan de beoordelaar terug met de opmerking, dat er geen raadpleging was geweest van de groep ad hoc, die volgens de beoordelingsgids optreedt als beoordelaar voor de werkzaamheden die ambtenaren vervullen als verkozenen of gedetacheerden in het kader van een mandaat als personeelsvertegenwoordiger hetzij ingevolge het Statuut hetzij namens een vakverbond.
9 Op 20 maart 1992 deelde de groep ad hoc de directeur van DG IV haar opmerkingen mee over de prestaties van verzoeker als gedetacheerde voor de statutaire vertegenwoordiging en als verkozene, mandataris of afgevaardigde in het vakverbondsoverleg.
10 Op 25 maart 1992 deelde de secretaris van het RCB aan verzoeker mee, dat in het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3 zou worden voorzien in de rang A 3 en dat zijn sollicitatie voor dat ambt niet in aanmerking kon worden genomen.
11 Bij nota van 26 maart 1992 deelde het hoofd van de afdeling "structuur en personeelszaken A en LA" van DG IX aan verzoeker mee, dat zijn sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IX A 7 was afgewezen.
12 Op 2 april 1992 diende verzoeker krachtens artikel 90 Ambtenarenstatuut (hierna: "Statuut"), een klacht in tegen de afwijzing van zijn sollicitaties naar de ambten van hoofd van de eenheden IX A 7 en IV D 3. Daarbij verweet hij de Commissie zijn beoordelingsrapport 1989-1991 te laat te hebben opgesteld en zijn sollicitaties naar genoemde ambten te hebben afgewezen zonder raadpleging van zijn beoordelingsrapporten.
13 Na een gesprek met zijn beoordelaar op 8 april 1992 ondertekende verzoeker op 13 april 1992 de definitieve versie van zijn beoordelingsrapport juli 1989 - juni 1991 met de opmerking, dat na dat gesprek zijn beoordeling omstandiger was geworden.
14 Bij nota van 21 mei 1992 stelde een afdelingshoofd van DG IV verzoeker in kennis van de afwijzing van zijn sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3.
15 Op 12 augustus 1992 diende verzoeker een tweede klacht in tegen de afwijzing van zijn sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3. Hij verweet de Commissie daarin, zowel zijn persoonlijke belangen als die van de instelling te hebben miskend door hem een met zijn bekwaamheden overeenkomende post te weigeren.
16 In die omstandigheden heeft verzoeker bij op 20 augustus 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavig beroep ingesteld.
17 Bij brief van 17 november 1992 deed de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer aan verzoeker het besluit van de Commissie van 13 november 1992 toekomen, waarbij deze de klacht van 12 augustus 1992 afwees. De motivering van dit besluit luidde, dat het ontbreken van het laatste beoordelingsrapport van verzoeker bij de beslissing over het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3 niet van invloed was geweest op het besluit om verzoeker niet in dat ambt aan te stellen, en dat verzoekers argument inzake schending van artikel 45 van het Statuut en zijn verzoeken om schadevergoeding in elk geval ongegrond waren, aangezien de procedure ter voorziening in een vacature door de artikelen 4, 27 en 29 van het Statuut wordt beheerst.
18 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
19 Ter terechtzitting van 28 oktober 1993 zijn partijen zijn in hun pleidooien gehoord en hebben zij de vragen van het Gerecht beantwoord.
Conclusies van partijen
20 Verzoeker concludeert, dat het het Gerecht behage:
1) het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;
2) de Commissie te veroordelen wegens het verzuim het beoordelingsrapport van verzoeker over het tijdvak juli 1989 - juni 1991 tijdig op te stellen;
3) de Commissie te veroordelen wegens het verzuim dit rapport te raadplegen bij haar beslissing over de ambten van hoofd van de eenheden IX A 7 en IV D 3; de afwijzing van de sollicitaties van verzoeker naar die ambten nietig te verklaren en, bijgevolg, de besluiten houdende aanstelling van respectievelijk T. en F. nietig te verklaren;
4) de Commissie te veroordelen wegens het verzuim binnen de in het Statuut gestelde termijn een met redenen omkleed besluit te nemen op verzoekers klacht;
5) de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoeker van respectievelijk 500 000 BFR, 250 000 BFR en 100 000 BFR schadevergoeding.
21 De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:
1) over de ontvankelijkheid van het beroep te beslissen met toepassing van zijn bevoegdheid krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering;
2) het beroep in volle omvang ongegrond te verklaren en te verwerpen;
3) te beslissen over de kosten naar recht.
De conclusies tot nietigverklaring van de besluiten houdende afwijzing van de sollicitaties van verzoeker naar de ambten van hoofd van de eenheden IX A 7 en IV D 3 en tot nietigverklaring van de besluiten houdende aanstelling van T. en F.
De ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
22 In haar verweerschrift werpt de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid op, stellende dat de klacht van 2 april 1992 en het beroep, voor zover zij gericht zijn tegen de besluiten houdende afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3 en tot aanstelling van een andere kandidaat in dat ambt, prematuur zijn.
23 Tot staving van deze exceptie voert de Commissie in de eerste plaats aan, dat de klacht van 2 april 1992 - voor zover zij de afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3 betreft - vooraf is gegaan aan de mededeling van 21 mei 1992, waarbij verzoeker in kennis werd gesteld van de afwijzing van zijn sollicitatie. Daarom is volgens de Commissie de klacht, bij gebreke van voorwerp, niet-ontvankelijk want prematuur.
24 In de tweede plaats merkt de Commissie op, dat verzoeker een tweede klacht tegen de in het geding zijnde aanstelling heeft ingediend op 12 augustus 1992, dat wil zeggen op de dag waarop hij het onderhavige beroep heeft ingesteld. Omdat verzoeker in afwijking van artikel 90, lid 2, van het Statuut geen vier maanden heeft laten verstrijken alvorens dit beroep in te stellen, is het beroep dus ook prematuur voor zover het gericht is tegen de afwijzing van zijn sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3.
25 De Commissie erkent, dat het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is, voor zover het gericht is tegen de besluiten tot afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IX A 7 en tot aanstelling van T. in dat ambt.
26 Uit overwegingen van proceseconomie verzet de Commissie er zich evenwel niet tegen, dat het Gerecht, gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak, beide vorderingen tot nietigverklaring op gelijke wijze behandelt en in een enkel arrest afdoet. Zij beklemtoont, dat zij zich niet formeel tegen de ontvankelijkheid verzet en zich, waar het een vraag van algemeen belang betreft, refereert aan de wijsheid van het Gerecht.
27 In dit verband verwijst de Commissie naar het arrest van 7 april 1965 (zaak 28/64, Mueller, Jurispr. 1965, blz. 296), waarin het Hof zou hebben aanvaard, dat een prematuur beroep van waarde kan worden door een later besluit waarbij het voortijdig bestreden standpunt wordt bevestigd. Ook brengt zij in herinnering, dat volgens een beschikking van de Tweede kamer van het Hof van 23 september 1986 (zaak 130/86, Du Besset, Jurispr. 1986, blz. 2619) de precontentieuze procedure beoogt "de administratie in de gelegenheid te stellen, van het bestreden besluit terug te komen". In casu echter is de Commissie geenszins van plan terug te komen van haar besluit om verzoeker niet in het litigieuze ambt aan te stellen. Een uitdrukkelijk antwoord op de klacht van 12 augustus 1992 is in voorbereiding en zal verzoeker binnen de termijn van artikel 90, lid 2, van het Statuut worden toegezonden. Het enige doel van dat antwoord zal zijn verzoeker te laten weten, waarom zijn kritiek op de procedure die in de afwijzing van zijn sollicitaties naar de ambten van hoofd van de eenheden IX A 7 en IV D 3 heeft geresulteerd, ongegrond is.
28 Zich ervan bewust dat zijn beroep, voor zover het gericht is tegen het besluit houdende aanstelling van F. in het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3, niet-ontvankelijk kan worden verklaard, rechtvaardigt verzoeker - die het aanstellingsbesluit kwalificeert als een stilzwijgend besluit tot afwijzing van zijn klacht van 2 april 1992 - de instelling van zijn beroep met de noodzaak de toepasselijke termijnen in acht te nemen. Verzoeker erkent, dat hem tijdens de precontentieuze procedure is meegedeeld, dat het tot aanstelling bevoegd gezag een ontwerp-antwoord had opgesteld en dat door betekening van dat antwoord tijdens de termijn een nieuwe beroepstermijn zou zijn ingegaan, doch verklaart, dat hij wegens de mogelijkheid dat dat ontwerp nooit een definitief antwoord zou worden, toch maar beroep had ingesteld om zijn rechten te vrijwaren.
29 In zijn repliek, waarbij hij het antwoord van de Commissie van 17 november 1992 op zijn klacht van 12 augustus 1992 voegt, wijst verzoeker erop, dat de Commissie zich niet verzet tegen een beslissing op beide vorderingen tot nietigverklaring in een enkel arrest, en verzoekt hij het Gerecht, over beide vorderingen tegelijk uitspraak te doen.
30 Ter terechtzitting heeft verzoeker het Gerecht meegedeeld, dat hij per 31 januari 1995 met pensioen zal gaan. Op een desbetreffende vraag van het Gerecht heeft hij verklaard, ondanks zijn naderende pensionering zijn vordering tot nietigverklaring van de aanstelling van T. en F. te handhaven.
Beoordeling door het Gerecht
31 Er zij aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een ambtenaar of voormalig ambtenaar slechts dan krachtens de artikelen 90 en 91 van het Statuut een beroep tot nietigverklaring van een besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag kan instellen, wanneer hij een persoonlijk belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling heeft (zie arresten Hof van 29 oktober 1975, gevoegde zaken 81/74-88/74, Marenco e.a., Jurispr. 1975, blz. 1247; 30 mei 1984, zaak 111/83, Picciolo, Jurispr. 1983, blz. 2323; 10 maart 1989, zaak 126/87, Del Plato, Jurispr. 1989, blz. 643, en arrest Gerecht van 13 december 1990, zaak T-20/89, Moritz, Jurispr. 1990, blz. II-769).
32 Bijgevolg behoort het Gerecht - gelet op verzoekers pensionering per 31 januari 1995 - na te gaan, of het voor verzoeker nog wel zin heeft naar de litigieuze ambten te dingen. Op de dag waarop het beroep werd ingesteld, 12 augustus 1992, was verzoeker nog twee jaar, vijf maanden en negentien dagen van zijn pensioen verwijderd. Rekening houdend met de tijd die de tenuitvoerlegging van een arrest neemt, valt niet uit te sluiten, dat verzoeker dan nog werkzaam is bij de instelling waarbij de vacatures bestonden waarin met de bestreden besluiten is voorzien. Bijgevolg heeft verzoeker een legitiem belang bij de nietigverklaring van de aanstelling van de personen die in die ambten zijn benoemd.
33 Het beroep is derhalve ontvankelijk voor zover het strekt tot nietigverklaring van de besluiten houdende afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IX A 7 en houdende aanstelling van T. in dat ambt.
34 Voor zover het beroep gericht is tegen de afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3 en de aanstelling van F. in dat ambt, heeft verweerster eveneens gesteld dat het beroep prematuur is. Gezien de omstandigheden van deze zaak verzet zij er zich evenwel niet tegen, dat het Gerecht niettemin tegelijkertijd beslist zowel over de vordering tot nietigverklaring met betrekking tot het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3 als over de vordering tot nietigverklaring met betrekking tot het ambt van hoofd van de eenheid IX A 7.
35 Om te beginnen is het Gerecht van oordeel, dat de aanstelling van F. in het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3 niet kan worden opgevat als een stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van verzoekers klacht van 2 april 1992, voor zover deze klacht op dat ambt betrekking had. Een dergelijke uitlegging zou immers impliceren, dat die klacht terecht gericht was tegen het besluit van het RCB om verzoeker niet voor aanstelling in genoemd ambt voor te dragen.
36 Volgens de rechtspraak van het Gerecht evenwel "zijn voorbereidende handelingen, zoals het advies van een raadgevend comité voor benoemingen, dat enkel een zuiver adviserende taak heeft, niet vatbaar voor beroep, ook niet wanneer die handelingen de enige zijn waarvan de verzoeker stelt kennis te hebben gekregen" (arrest van 24 januari 1991, Latham, zaak T-27/90, Jurispr. 1991, blz. II-35).
37 In casu zijn het de besluiten tot afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3 en tot aanstelling van F. in dat ambt, die voor verzoeker bezwarend zijn en waartegen hij had kunnen opkomen door eerst overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut, een klacht in te dienen.
38 Voor zover het deze besluiten betreft, is het beroep dus ingesteld vóór de voltooiing van de precontentieuze procedure en is het derhalve prematuur.
39 Vervolgens moet erop worden gewezen, dat beroepstermijnen van openbare orde zijn en dat de partijen of de rechter er niet naar believen over kunnen beschikken, daar zij ertoe strekken de duidelijkheid en de zekerheid van de rechtssituaties te waarborgen (zie arresten Gerecht van 11 juli 1991, zaak T-19/90, von Hoessle, Jurispr. 1991, blz. II-615, en 25 september 1991, zaak T-54/90, Lacroix, Jurispr. 1991, blz. II-749, alsmede beschikking Gerecht van 11 mei 1992, Whitehead, zaak T-34/91, Jurispr. 1992, blz. II-1723). Een beroep tegen een bezwarend besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag moet hoe dan ook worden voorafgegaan door een precontentieuze klacht, die uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend is afgewezen. Die procedure heeft tot doel, de administratie in staat te stellen van het bestreden besluit terug te komen (zie beschikking Du Besset, reeds aangehaald) en het de ambtenaar mogelijk te maken, de motivering van het bestreden besluit te aanvaarden en van een beroep in rechte af te zien. Partijen kunnen zich bijgevolg niet aan die procedure onttrekken.
40 Het Gerecht is voorts van oordeel, dat het door de Commissie aangehaalde arrest Mueller berust op uitzonderlijke omstandigheden, waarmee die van de onderhavige zaak niet kunnen worden vergeleken. In de zaak Mueller erkende het Hof immers, dat een prematuur beroep van waarde was geworden door een later besluit dat het vroegere standpunt van de verweerder bevestigde, omdat dat besluit op het geval van Mueller een nieuwe regeling toepaste die tot stand was gekomen na de eerste standpuntbepaling van de verweerder en vóór de instelling van het beroep. Welnu, de uitdrukkelijke afwijzing van een klacht na de instelling van een beroep tegen het besluit waartegen die klacht was gericht, kan niet worden geacht een handeling te zijn waardoor een prematuur beroep alsnog van waarde wordt en die partijen toelaat de beroepstermijnen te verkorten.
41 Mitsdien moet het beroep, voor zover het strekt tot nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IV D 3 en tot aanstelling van F. in dat ambt, wegens zijn prematuur karakter niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten gronde
42 Tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van zijn sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IX A 7 en tot aanstelling van T. in dat ambt, voert verzoeker een enig middel aan, ontleend aan schending van artikel 45 van het Statuut.
Schending van artikel 45 van het Statuut
Argumenten van partijen
43 Om te beginnen stelt verzoeker, dat zijn aanstelling in het betrokken ambt een bevordering voor hem had kunnen inhouden en dat het tot aanstelling bevoegd gezag dus ingevolge artikel 45 van het Statuut een vergelijkend onderzoek van zijn verdiensten en zijn beoordelingsrapporten met die van de andere kandidaten had moeten verrichten.
44 Op het moment evenwel waarop het tot aanstelling bevoegd gezag tot aanstelling van T. in het ambt van hoofd van de eenheid IX A 7 besloot, was zijn beoordelingsrapport over de periode 1989-1991 nog niet gereed. Dat besluit is derhalve genomen zonder dat de beoordelingsrapporten van de kandidaten zijn vergeleken, wat een schending van artikel 45 van het Statuut oplevert.
45 In haar verweerschrift wijst de Commissie er in de eerste plaats op, dat er in haar diensten 71 ambtenaren van de rang A 4 zijn die, zoals verzoeker, een anciënniteit van achttien jaar of meer hebben, en dat de situatie van verzoeker dus niet uitzonderlijk is.
46 De Commissie ontkent niet, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij de aanstelling van T. niet over het laatste beoordelingsrapport van verzoeker beschikte, maar zij verzet zich tegen verzoekers stelling, dat het ontbreken van dat rapport tot nietigverklaring van de in geding zijnde aanstelling moet leiden. De Commissie verwijst hiertoe naar de arresten van het Hof van 27 januari 1983 (zaak 263/81, List, Jurispr. 1983, blz. 103), en 10 juni 1987 (zaak 7/86, Vincent, Jurispr. 1987, blz. 2473), waarin het Hof overwoog, dat het bij een bevorderingsprocedure niet nodig is, dat "alle kandidaten zich ten aanzien van de beoordelingsrapporten (...) in precies dezelfde positie (...) bevinden, en dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn beslissing niet behoeft uit te stellen indien het meest recente rapport van deze of gene kandidaat nog niet is opgesteld. Voor de nietigverklaring van de bevorderingen is niet voldoende, dat het persoonsdossier van een kandidaat onregelmatig en onvolledig is, tenzij wordt vastgesteld dat dit op de bevorderingsprocedure een beslissende invloed kon hebben."
47 In casu nu kan volgens de Commissie het ontbreken van het meeste recente beoordelingsrapport van verzoeker geen beslissende invloed hebben gehad op de aanstellingsprocedure. Het beoordelingsrapport 1989-1991 bevatte onder het hoofd "appréciation analytique" immers precies dezelfde waarderingen als het rapport 1987-1989, te weten tien maal "uitstekend" en vier maal "zeer goed", en laatstgenoemd rapport bevond zich in het persoonsdossier van verzoeker en kon zowel door het RCB als door het tot aanstelling bevoegd gezag worden geraadpleegd.
48 In repliek antwoordt verzoeker, dat het beoordelingsrapport 1989-1991 niet identiek is aan dat van 1987-1989, aangezien het de volgende aanvullende opmerking bevat:
"Vermelding verdient, dat in 1991, toen verzoeker met zes van de tien dossiers met prioriteit B 2 was belast, zijn werk niet heeft geleden onder de omstandigheid dat hij nagenoeg voltijds in beslag werd genomen door de salarisonderhandelingen. Zijn vaste voornemen om die dossiers voortgang te laten maken, hoewel hij voltijds bij het personeelscomité was gedetacheerd, heeft eveneens waardering gevonden."
49 De omstandigheid dat degenen die bij de voorziening in het litigieuze ambt betrokken waren, geen kennis van deze beoordeling hadden, heeft volgens verzoeker doorslaggevende invloed gehad op hun beslissingen. Die beoordeling bewijst immers, dat verzoeker zich ondanks zijn vakbondswerk en zijn belangrijke rol bij het salarisoverleg zo goed mogelijk van zijn overige taken heeft gekweten.
50 In dupliek brengt de Commissie hiertegen in, dat de algemene beoordeling van het rapport 1989-1991, zonder identiek te zijn met die van het voorgaande rapport, in overeenkomstige bewoordingen is geformuleerd. Derhalve kan verzoeker redelijkerwijze niet staande houden, dat het ontbreken van zijn beoordelingsrapport enige invloed heeft gehad op de aanstellingsprocedure betreffende het ambt van hoofd van de eenheid IX A 7.
51 De Commissie herhaalt voorts wat zij in haar antwoord van 17 november 1992 op verzoekers klacht van 12 augustus 1992 had gesteld, namelijk dat de aanstellingsprocedure betreffende dat ambt niet door artikel 45, maar door de artikelen 4, 7 en 29 van het Statuut werd beheerst.
52 Dienaangaande zet de Commissie uiteen, dat volgens de procedure van artikel 29 van het Statuut kandidaten worden opgeroepen overeenkomstig de voorwaarden van de kennisgeving van vacature, waarna de sollicitaties van deze kandidaten worden onderzocht teneinde hun geschiktheid voor het betrokken ambt te beoordelen. In die procedure, die volgens de Commissie verschillend is van die van artikel 45 van het Statuut (arrest Hof van 4 maart 1964, zaak 15/63, Lassalle, Jurispr. 1964, blz. 57), leggen de sollicitanten uiteraard een curriculum vitae over en kunnen zij al hun interesses en capaciteiten uiteenzetten die zij voor het betrokken ambt van belang achten, en aldus een eventueel ontbrekend beoordelingsrapport compenseren.
53 De Commissie betoogt voorts, dat de instelling de sollicitant moet kiezen die het meest geschikt is om de vacature te vervullen, en dat dat niet noodzakelijk de sollicitant met het beste beoordelingsrapport is. Bovendien worden ambten van het hogere kader steeds bekendgemaakt in de rangen A 3, A 4 en A 5, en ook hieruit blijkt dat deze procedure niet door artikel 45 van het Statuut wordt beheerst. Het middel van schending van artikel 45 faalt derhalve.
54 De Commissie leidt hieruit af, dat waar verzoeker geen andere gebreken van de aanstelling van T. doet gelden, de vordering tot nietigverklaring van de bestreden besluiten moet worden afgewezen.
55 Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van verweerster afgezien van het verweer, dat artikel 45 in casu niet van toepassing zou zijn. Hij heeft evenwel gepreciseerd, dat bij het vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de sollicitanten niet alleen het beoordelingsrapport moet worden bezien, en leidde daaruit af, dat de omstandigheid dat het meest recente beoordelingsrapport van een sollicitant ontbreekt op het moment waarop in een vacature wordt voorzien, niet afdoet aan de regelmatigheid van de aanstelling van een andere kandidaat in die vacature en niet tot nietigverklaring ervan kan leiden.
Beoordeling door het Gerecht
56 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat bij overplaatsing of bevordering het onderzoek van de sollicitaties overeenkomstig artikel 45 van het Statuut moet geschieden. De in deze bepaling vastgelegde verplichting om een vergelijkend onderzoek te verrichten, geeft uitdrukking aan het beginsel van gelijke behandeling van de ambtenaren, alsmede aan het beginsel van loopbaanontwikkeling (arrest Hof van 13 december 1984, gevoegde zaken 20/83 en 21/83, Vlachos, Jurispr. 1984, blz. 4149; arresten Gerecht van 12 februari 1992, zaak T-52/90, Volger, Jurispr. 1992, blz. II-121; 3 maart 1993, zaak T-58/91, Booss en Fischer, Jurispr. 1993, blz. II-147, en 26 oktober 1993, zaak T-22/92, Weissenfels, Jurispr. 1993, blz. II-1095).
57 Derhalve dient het Gerecht te verifiëren, of de Commissie in de uitoefening van haar beoordelingsvrijheid daadwerkelijk een regulier vergelijkend onderzoek heeft verricht van de sollicitaties naar het bij kennisgeving van vacature COM/6/92 vacant verklaarde ambt.
58 Dienaangaande stelt het Gerecht vast, dat bij de voorziening in het ambt van hoofd van de eenheid IX A 7 noch het RCB noch het tot aanstelling bevoegd gezag op het moment waarop zij hun standpunt bepaalden, over het meest recente beoordelingsrapport van verzoeker beschikte, zulks ten gevolge van de vertraging bij de opstelling van het rapport, voor welke vertraging verweerster niet ontkent verantwoordelijk te zijn.
59 Volgens vaste rechtspraak van het Hof (arrest van 17 december 1992, zaak C-68/91, Moritz, Jurispr. 1992, blz. I-6849) en van het Gerecht (arrest van 3 maart 1993, Vela Palacios, zaak T-25/92, Jurispr. 1993, blz. II-201) vormt het beoordelingsrapport een onmisbaar gegeven telkens wanneer de loopbaan van de ambtenaar in aanmerking wordt genomen met het oog op de vaststelling van een besluit. Een bevorderingsprocedure is niet regelmatig, wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag niet in staat was een vergelijkend onderzoek van de verdiensten der sollicitanten te verrichten, doordat de beoordelingsrapporten van een of meer van de sollicitanten door toedoen van de administratie veel te laat zijn opgesteld, tenzij het tot aanstelling bevoegd gezag over andere gegevens betreffende de verdiensten van de sollicitanten beschikte, aan de hand waarvan zij dezen kon vergelijken.
60 Derhalve moet worden onderzocht, of het ontbreken van het laatste beoordelingsrapport van verzoeker zoveel invloed kan hebben gehad op de aanstellingsprocedure, dat de bestreden besluiten nietig moeten worden verklaard.
61 Dienaangaande heeft de Commissie betoogd, dat het ontbreken van het beoordelingsrapport werd gecompenseerd door de omstandigheid dat op het moment waarop in de vacature werd voorzien, wel het beoordelingsrapport over de voorgaande periode beschikbaar was, dat even veel waarderingen "zeer goed" en "uitstekend" bevatte als het ontbrekende rapport, en door de omstandigheid dat de sollicitanten hun curriculum vitae bij hun sollicitaties hadden kunnen voegen.
62 In de eerste plaats zij opgemerkt, dat zelfs wanneer een ontbrekend beoordelingsrapport de lovende strekking van voorgaande rapporten enkel maar bevestigt, het deze rapporten niettemin een extra "glans" geeft (arrest van 17 maart 1993, zaak T-13/92, Moat, Jurispr. 1993, blz. II-287).
63 Daarenboven bevat het laatste beoordelingsrapport van verzoeker deze lovende aanvulling: "Vermelding verdient, dat in 1991, toen verzoeker met zes van de tien dossiers met prioriteit B 2 was belast, zijn werk niet heeft geleden onder de omstandigheid dat hij nagenoeg voltijds in beslag werd genomen door de salarisonderhandelingen. Zijn vaste voornemen om die dossiers voortgang te laten maken, hoewel hij voltijds bij het personeelscomité was gedetacheerd, heeft eveneens waardering gevonden." Deze voor verzoeker gunstige vermelding, die in het voorgaande beoordelingsrapport niet voorkwam, had één van de gegevens moeten zijn die bij de voorziening in het vacante ambt in aanmerking zijn genomen. Het ontbreken van het laatste beoordelingsrapport moet derhalve worden geacht op verzoekers kansen op bevordering van invloed te zijn geweest.
64 Dit betekent, dat het ontbreken in verzoekers persoonsdossier van zijn laatste beoordelingsrapport het onderzoek van zijn sollicitatie naar vacature COM/6/92 - hoofd van de eenheid IX A 7 bij DG IX - ongunstig heeft kunnen beïnvloeden.
65 Waar de Commissie niet heeft weten aan te tonen, dat degenen die de besluiten aangaande verzoeker hebben genomen, kennis hebben gehad van andere gegevens, van gelijke waarde als het ontbrekende beoordelingsrapport, moet worden vastgesteld, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij de voorziening in het ambt van hoofd van de eenheid IX A 7 geen vergelijkend onderzoek van de verdiensten van verzoeker heeft verricht.
66 Dientengevolge is het middel ontleend aan schending van artikel 45, lid 1, van het Statuut, gegrond.
67 Mitsdien moet het besluit tot afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IX A 7 bij DG IX, alsmede het besluit houdende aanstelling van T. in dat ambt, nietig worden verklaard.
De schadevorderingen
Argumenten van partijen
68 Verzoeker heeft drie vorderingen tot schadevergoeding ingediend, gebaseerd op drie middelen: te late vaststelling van zijn beoordelingsrapport, schending van artikel 45 van het Statuut, en schending van artikel 90, lid 2, van het Statuut.
69 Volgens verzoeker komt de vertraging van 129 dagen bij de opstelling van zijn beoordelingsrapport 1989-1991 overeen met 13 % van zijn resterende diensttijd tussen 7 april 1992 en de datum waarop hij met pensioen zal gaan, zodat de geleden schade op 500 000 BFR kan worden gesteld. De schade wegens schending van artikel 45 van het Statuut raamt verzoeker op 250 000 BFR, daarbij uitgaande van de 178 dagen tussen zijn sollicitatie naar de in geding zijnde ambten en de impliciete afwijzing van zijn klacht op 12 augustus 1992, wat overeenkomt met 20 % van zijn resterende diensttijd. Ten slotte acht verzoeker zich bezwaard door het uitblijven van een met redenen omkleed besluit van de Commissie op zijn klacht van 2 april 1992 en raamt hij de deswege geleden schade op 100 000 BFR.
70 De Commissie brengt hiertegen in, dat verzoeker geen enkel vaststaand en precies gegeven heeft aangevoerd over het wat en hoe van de schade die de gedraging van de administratie hem zou hebben berokkend.
Beoordeling door het Gerecht
71 Naar het oordeel van het Gerecht heeft verzoeker geen materiële of immateriële schade aangevoerd die door de bestreden besluiten zou zijn veroorzaakt en door de nietigverklaring van die besluiten niet adequaat zou kunnen worden hersteld. Immers, ook indien verzoekers middelen tot staving van zijn schadevorderingen gegrond zouden zijn, moet worden vastgesteld, dat de te late opstelling van zijn beoordelingsrapport tot gevolg heeft gehad dat dat rapport op het tijdstip van de voorziening in het litigieuze ambt niet beschikbaar was, wat door de nietigverklaring van de besluiten betreffende dat ambt wordt bestraft. Zo ook vormt de nietigverklaring een passende en toereikende sanctie voor het ontbreken van motivering in het bestreden besluit, nu er geen vaststaande schade bestaat als uitvloeisel van een andere handeling dan de afwijzing van zijn sollicitatie (arrest Hof van 7 februari 1990, zaak C-343/87, Culin, Jurispr. 1991, blz. 225, en arrest Gerecht van 28 november 1991, zaak T-158/89, Van Hecken, Jurispr. 1991, blz. II-1341).
72 Mitsdien moeten de schadevorderingen worden afgewezen, zonder dat op de ontvankelijkheid ervan behoeft te worden ingegaan.
Kosten
73 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 88 van dat Reglement evenwel blijven in gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste.
74 Aangezien verzoeker in zijn vorderingen tot nietigverklaring en schadevergoeding gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld en de Commissie in haar conclusies tot afwijzing van verzoekers andere vorderingen, acht het Gerecht het billijk, verzoeker in de helft van zijn eigen kosten en de Commissie in haar eigen kosten alsmede in de andere helft van verzoekers kosten te verwijzen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),
rechtdoende:
1) Verklaart nietig het besluit van de Commissie tot afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het ambt van hoofd van de eenheid IX A 7 "aanwerving" bij DG IX.
2) Verklaart nietig het besluit van de Commissie tot aanstelling van T. in dat ambt.
3) Verwerpt het beroep voor het overige.
4) Verwijst de Commissie in haar eigen kosten en in de helft van de kosten van verzoeker. Verzoeker zal de andere helft van zijn eigen kosten dragen.