Hof van Justitie EU 08-06-1993 ECLI:EU:C:1993:226
Hof van Justitie EU 08-06-1993 ECLI:EU:C:1993:226
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 8 juni 1993
Conclusie van advocaat-generaal
W. Van Gerven
van 8 juni 1993(*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1. Is het met artikel 30 EEG-Vcrdrag verenigbaar, dat een Duitse importeur de verplichting wordt opgelegd, de koper van een motorfiets van het merk Yamaha erop attent te maken dat de Duitse officiële dealers van dat merk dikwijls weigeren onder de garantie vallende reparaties te verrichten, wanneer het voertuig via het grijze circuit is ingevoerd? Ziedaar de vraag die het Landgericht Augsburg het Hof langs prejudiciële weg voorlegt.
Alvorens op deze kwestie nader in te gaan, breng ik even de achtergrond van het bodemgeding in herinnering.
2. Op 7 mei 1991 kocht P. Baskiciogullari, geïntimeerde in het bodemgeding, een motorfiets van het merk Yamaha bij CMC Motorradcentcr GmbH (hierna: „Motorrad-center”), appellante in het bodemgeding. Motorradcenter, een onderneming die in motorfietsen uit Italië en Japan handelt maar geen officiële dealer is, had het voertuig betrokken van een Duitse importeur, die het op zijn beurt weer in Frankrijk bij een officiële dealer van het merk Yamaha had gekocht. Op die manier profiteerde Motorradcentcr van de tussen de Lid-Statcn bestaande verschillen in nettoprijs voor deze voertuigen. De Duitse importeur had bij de aankoop van de motorfiets in Frankrijk de toezegging gekregen dat de koper zich overeenkomstig de garantiebepalingen tot iedere officiële dealer van Yamaha zou kunnen wenden.
Op grond van haar algemene voorwaarden, die deel uitmaakten van het verkoopcontract, zegde Motorradcentcr geïntimeerde een garantie toe voor afwezigheid van fouten en gebreken gedurende een jaar na de levering van de motorfiets. Motorradcentcr liet evenwel na geïntimeerde in te lichten aangaande de haar bekende praktijk van Duitse officiële dealers van Yamaha. Deze weigeren dikwijls om onder de garantie vallende herstellingen van motorfietsen te verrichten wanneer deze voertuigen via parallelimport en niet via de officiële kanalen werden ingevoerd, ofschoon zij krachtens contractuele afspraken met de fabrikant daartoe wel verplicht zijn.
Geïntimeerde weigerde de motorfiets af te nemen toen zij deze praktijk vernam, Daarop vorderde Motorradcentcr schadevergoeding voor het Amtsgericht Nördlingen, waarop geïntimeerde teruggave vorderde van de door haar verrichte aanbetaling. Het Amtsgericht wees de eerste vordering af en de tweede toe. Motorradcentcr ging in beroep tegen dit vonnis bij het Landgericht Augsburg, dat het Hof de onderhavige prejudiciële vraag voorlegde.
3. In de verwijzingsbeschikking wordt niet verduidelijkt hoe de hierboven weergegeven vraag is opgekomen. Het Landgericht verklaart enkel dat het overweegt het beroep van Motorradcenter ongegrond te verklaren met toewijzing van de reconventionele vordering aan geïntimeerde. Evenals de rechter in eerste instantie meent het dat Motorradcenter, buiten iedere toepassing van het EEG-Verdrag, in principe verplicht was geïntimeerde op de onrechtmatige handelwijze van de Duitse officiële dealers attent te maken. In het geval echter, zo oordeelt het gerecht, dat de oplegging van die juridische verplichting neerkomt op een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag, zou de vordering van Motorradcenter gegrond zijn. In hoger beroep zou dan deze vordering moeten worden toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen. Een verplichting tot prejudiciële verwijzing doet zich naar het oordeel van het Landgericht voor, omdat tegen zijn uitspraak geen nationale rechtsmiddelen meer openstaan.
4. Betreurd kan worden dat het Landgericht in zijn verwijzingsbeschikking geen enkele toelichting geeft omtrent de precieze rechtsgrondslag en de modaliteiten van de in de vraagstelling genoemde verplichting tot informatieverstrekking. Het merkt in zijn motivering enkel op dat de in overweging genomen interpretatie van de informatieplicht „in overeenstemming [is] met de in rechtspraak en literatuur heersende opvatting”. Ik mag in dit verband herinneren aan het principe dat het Hof in zijn recente arrest Telemarsicabruzzo heeft geponeerd:
„Wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, is het noodzakelijk dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd.”(1)
Nog recenter besliste het Hof, met toepassing van dit beginsel, een prejudiciële vraagstelling niet-ontvankelijk te verklaren, met name gelet op de lacuneuze wijze waarop de verwijzende rechter zijn vraag onderbouwde:
„Hij vermeldt noch de inhoud van de nationale wettelijke bepalingen waarnaar hij verwijst, noch de precieze redenen die hem aanleiding geven tot twijfel over hun verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht en waarom hij het noodzakelijk acht het Hof prejudiciële vragen te stellen. Doordat de gegevens van de verwijzingsbeschikking te vaag zijn met betrekking tot de feitelijke en juridische situatie waarop de verwijzende rechter het oog heeft, is het voor het Hof niet mogelijk een nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te geven.”(2)
5. Ofschoon deze rechtspraak, gelet op de uiterst summiere uiteenzetting in rechte van het Landgericht, strikt genomen ook in onderhavig geval zou kunnen worden toegepast, meen ik dat het Hof toch in de mogelijkheid wordt gesteld een nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht, althans van artikel 30 EEG-Verdrag, te verschaffen (zie hierna, punt 11). Dit komt omdat de voor het Hof optredende intervenienten, met name de Duitse regering en de Commissie, in hun opmerkingen voldoende verklarende aantekeningen hebben gemaakt aangaande de juridische achtergrond van de door het Landgericht vermelde informatieplicht. Ook de schriftelijke opmerkingen van Motorradcentcr laten hierover geen twijfel bestaan: ter discussie staat de in de Duitse rechtspraak en doctrine ontwikkelde leer van de op de „culpa in contrahendo” gebaseerde prccontractuele informatieplicht van partijen die met elkaar onderhandelen over het aangaan van een overeenkomst.
6. Een korte uitweiding over deze precontractuele informatieplicht is hier op haar plaats. Vanaf het begin van contractuele onderhandelingen ontstaat volgens deze leer een vertrouwensrelatie tussen partijen die vergelijkbaar is met deze van een contract. Uit die vertrouwensband vloeit voort dat een partij rekening dient te houden met de belangen van de andere partij en deze in het bijzonder moet informeren aangaande omstandigheden die zij alleen kent en waarvan zij weet dat deze voor de contractsbcslissing van de andere partij van doorslaggevend belang zijn. Het nict-informcren van deze laatste wordt geacht een precontractuelc fout („culpa in contrahendo”) uit te maken.
Deze precontractuelc informatieplicht geldt ook in het geval van een koopverkoopovercenkomst. De Duitse regering haalt dienaangaande verscheidene voorbeelden aan uit de rechtspraak van het Bundesgerichtshof, die ik hier buiten beschouwing kan laten: doorslaggevend voor de informatieplicht is ook hier dat een bepaalde omstandigheid duidelijk doorslaggevend is voor de beslissing van een partij om al of niet te contracteren.
7. Ziedaar het nationaal juridisch kader van de vraagstelling, waarbij ik in het midden wil en moet laten of op grond van voornoemde rechtspraak Motorradcenter in casu ertoe verplicht was geïntimeerde in te lichten over de weigering van Duitse officiële dealers om garantieprestaties uit te voeren ten aanzien van parallel ingevoerde voertuigen.(3) De enige vraag die het Hof aanbelangt, is of deze precontractuelc informatieplicht, wanneer zij in het voorliggend geval bestaat, met artikel 30 EEG-Verdrag verenigbaar is.
8. Ik meen dat dit wel degelijk het geval is. Niet dat een algemene precontractuelc, op jurisprttdentiële leest geschoeide informatieplicht geen „handelsregeling” kan zijn in de zin van het arrest Dassonville(4): vaste rechtspraak van het hoogste rechtscollege van een Lid-Staat met bevoegdheid in burgerrechtelijke zaken heeft immers op een gebied als het contractenrecht ongetwijfeld een „regelend” karakter, zeker wanneer zij punten betreft waarover de burgerlijke wetgever het stilzwijgen heeft bewaard. In de verhoudingen tussen handelaren en particulieren respectievelijk tussen handelaren onderling komt dergelijke rechtspraak dan ook neer op een „handelsregeling”.
Als dergelijke jurisprudentiële informatieplicht mijns inziens toch verenigbaar is met artikel 30, is het omdat ik niet inzie hoe zij op zich het intracommunautaire handelsverkeer (al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel) zou kunnen belemmeren.
9. In dit opzicht beweert Motorradcenter dat een maatregel van gelijke werking voorligt zo het Landgericht zou beslissen dat zij, als verkoopster van uit andere Lid-Staten ingevoerde motorfietsen, informatieverplichtingen heeft ten opzichte van geïntimeerde, welke niet zouden gelden voor handelaren die rechtstreeks uit Japan ingevoerde motorfietsen verkopen. Van een handelaar eisen dat hij uitdrukkelijk meedeelt dat bepaalde andere handelaren geen garantieherstellingen doorvoeren (zelfs al zijn zij daartoe juridisch verplicht) zou ertoe leiden dat een deel van de kopers wordt afgeschrikt. Aangezien deze informatieplicht enkel geldt voor motorfietsen die uit andere Lid-Staten worden geïmporteerd, en niet voor diegene die rechtstreeks uit Japan worden ingevoerd, ligt een handelsbelemmering voor.
Ook de Commissie meent dat, ofschoon de precontractuele informatieplicht op zich geen verband houdt met de intracommunautaire handel, er niettemin een ontradend effect van kan uitgaan op het koopgedrag van de gewone klant, zeker wanneer het gaat om produkten die herstellingen kunnen vereisen. Anders dan Motorradcenter echter meent zij — en haar mening stemt op dit punt overeen met die van de Duitse regering — dat de regel, die zonder onderscheid naar nationaliteit van toepassing is, zijn rechtvaardiging vindt in de dwingende eis van consumentenbescherming en evenredig is met dit doel.
10. Hoewel het standpunt van de Commissie genuanceerder is dan dat van Motorradcenter, kan geen van beide redeneringen mij overtuigen. Ik zie namelijk niet in hoe een algemene precontractuele informatieplicht uit zichzelf een belemmerend effect kan hebben op de intracommunautaire handel. De enige omstandigheid die in een geval als het onderhavige gevolgen kan hebben voor de intracommunautaire handel, is de praktijk van de Duitse officiële dealers van Yamaha om te weigeren onder de garantie vallende herstellingen door te voeren wanneer een voertuig via parallelimport werd ingevoerd. Met andere woorden, niet de informatieplicht werkt belemmerend, wel de praktijk van de Duitse officiële dealers van Yamaha. Uitgaande van privé-ondernemingen kan dergelijke praktijk in strijd zijn met de communautaire mededingingsregels. Dat Motorradcenter op grond van bedoelde algemene informatieplicht gehouden is van dergelijke privé-praktijken kennis te geven aan de afnemers van ingevoerde motorfietsen maakt die informatieplicht niet op zich strijdig met artikel 30 EEG-Verdrag.
11. In zijn verwijzingsbeschikking stelt het Landgericht dat de praktijk van de Duitse officiële dealers van Yamaha inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag maakt. In haar schriftelijke opmerkingen onderzoekt de Commissie deze kwestie bondig, waarbij zij evenwel opmerkt dat de feiten niet toelaten te besluitendat het hier om een kartel tussen de betrokken dealers gaat dan wel om een autonome beslissing van de betrokken ondernemingen.
Aangezien ter zake aan het Hof geen enkele feitelijke of juridische informatie ter beschikking is gesteld — en deze kwestie in de prejudiciële vraagstelling niet eens te berde is gebracht— acht ik het niet aangewezen op dit punt hier nader in te gaan. Ik meen namelijk dat in dit opzicht het hiervoor (punt 4) aangehaalde arrest Telemarsicabruzzo van het Hof toepassing verdient. In dit arrest heeft het Hof immers geoordeeld dat de vereisten van een omschrijving van het feitelijk en juridisch kader respectievelijk van de feitelijke hypothesen die aan de prejudiciële vraagstelling ten grondslag liggen, in het bijzonder gelden op het gebied van de mededinging, dat wordt gekenmerkt door complexe feitelijke en juridische situaties.(5) In casu is de schaarste aan relevante gegevens zodanig dat het Hof niet in de mogelijkheid wordt gesteld om de feitelijke omstandigheden van een eventuele afspraak tussen de privé-ondernemingen te kennen, laat staan om deze te kwalificeren of te beoordelen in het licht van artikel 85 EEG-Verdrag.
Besluit
12. Ik geef het Hof het volgende antwoord in overweging:
„Een langs jurisprudentiële weg opgelegde verplichting tot het verschaffen van informatie in precontractuele verhoudingen kan niet worden beschouwd als een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag.”