Home

Hof van Justitie EU 17-11-1993 ECLI:EU:C:1993:893

Hof van Justitie EU 17-11-1993 ECLI:EU:C:1993:893

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
17 november 1993

Conclusie van advocaat-generaal

M. Darmon

van 17 november 1993(*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Bij beschikking van 1 april 1992 heeft de president van het Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia het Hof vijf prejudiciële vragen(*) gesteld over de uitlegging van richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen (hierna: de „richtlijn”).(*) Deze vragen zijn gerezen in een geding waarin een vereniging en verschillende particulieren opkomen tegen het besluit van de Regione Lombardia houdende aanwijzing van stortplaatsen voor vast stadsafval op haar grondgebied.(*)

Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat de verwijzende rechter zich afvraagt, of de nationale omzettingsregeling zich met het gemeenschapsrecht verdraagt, nu geen enkele maatregel ter bevordering van recycling van afvalstoffen is vastgesteld, zodat er thans geen andere mogelijkheid is dan deze te verwijderen op stortplaatsen. Had Italië daarentegen tegen de datum van inwerkingtreding van de richtlijn de nodige maatregelen ter bevordering van de verwijdering van afvalstoffen bij wege van recycling getroffen, dan ware het thans niet nodig geweest nieuwe stortplaatsen te creëren.(*) De verwijzende rechter heeft een onafhankelijke deskundige aangewezen en de nationale bepalingen die hem verplichten de administratie als deskundige aan te wijzen, naast zich neergelegd, omdat die bepalingen zijns inziens onverenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht. De aan die deskundige opgedragen taak is in de verwijzingsbeschikking evenwel niet nader omschreven.

Van oordeel, dat de verwijzende rechter de feitelijke en juridische context niet nauwkeurig heeft aangegeven, heeft de gemachtigde van de Commissie ter terechtzitting de onvolledige beschrijving van de relevante feiten betreurd en zich dienaangaande aangesloten bij de opmerkingen van de Britse regering, die zich heeft afgevraagd, of de prejudiciële vraag wel ontvankelijk is.

Het Hof heeft het beantwoorden van abstracte rechtsvragen steeds geweigerd op grond van de overweging, dat

„(...) de noodzaak tot een nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te geraken, noopt tot een omschrijving van het juridisch kader waarin de gevraagde uitlegging moet passen. Gelet hierop kan het in bepaalde omstandigheden aangewezen zijn, dat de betrokken feiten vaststaan en de problemen van zuiver nationaal recht zijn opgelost op het moment van verwijzing naar het Hof, zodat dit kennis kan nemen van alle gegevens, zowel feitelijk als rechtens, die voor de verlangde uitlegging van het Gemeenschapsrecht van belang kunnen zijn”.(*)

Ofschoon de verwijzingsbeschikking in bepaalde opzichten bondig is, lijkt het mij mogelijk de vragen te beantwoorden, daar de inzet van het geschil voldoende duidelijk tot uiting komt.

Het Hof lijkt steeds strengere eisen te stellen voor de vervulling van de samenwerkingsplicht, daar het onlangs oordeelde, dat

„(...) het onontbeerlijk is, dat de nationale rechterlijke instanties uiteenzetten, waarom zij van mening zijn, dat een antwoord op hun vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil (...)”.(*)

Zo oordeelde het Hof in het arrest Telemarsicabruzzo(*), dat geen uitspraak diende te worden gedaan, daar:

„(...) de noodzaak om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, vergt dat deze rechter het feitelijk en juridisch kader van zijn vragen omschrijft, of althans de feitelijke grondslag van zijn vragen uiteenzet”.(*)

De onderhavige zaak verschilt in die zin van die welke tot het arrest Telemarsicabruzzo heeft geleid, dat de vragen niet kunnen worden geacht betrekking hebben op een materie

„(...) die door complexe feitelijke en juridische situaties wordt gekenmerkt”(*),

en vooral, dat het in casu zeer wel mogelijk is, de context af te bakenen, waarin het Hof zijn uitlegging dient te geven.

Opgemerkt zij immers, dat het geschil betrekking heeft op het besluit houdende aanwijzing van stortplaatsen in de Regione Lombardia(*) en dat de Italiaanse regeling, die voor de verwijdering van afvalstoffen slechts voorziet in stortplaatsen, ingaat tegen de gemeenschapsrichtlijn, die maatregelen ter bevordering van recycling oplegt.(*)

De eerste vraag betreft de rechtstreekse werking van artikel 4 van de richtlijn, dat bepaalt:

„De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen opdat de afvalstoffen worden verwijderd zonder gevaar op te leveren voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu, met name:

  • zonder risico voor het water, de lucht of de bodem, alsmede voor fauna en flora,

  • zonder geluidsof stankhinder te veroorzaken,

  • zonder schade te berokkenen aan natuur en landschap.”

Twee opmerkingen vooraf.

In de eerste plaats kan een justitiabele zich voor een nationale rechterlijke instantie slechts rechtstreeks op een richtlijn beroepen „in geval van een juridisch mankement”,(*) dat wil zeggen wanneer een richtlijn door een Lid-Staat niet tijdig, onvolledig dan wel onjuist in nationaal recht is omgezet.

Het is immers vaste rechtspraak van het Hof, dat

„(...) in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren gerechtigd zijn om hierop een beroep te doen tegenover de staat, wanneer deze hetzij verzuimt de richtlijn binnen de gestelde termijnen in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze doet”.(*)

Welnu, uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat de Italiaanse Republiek een omzettingsdecreet heeft vastgesteld.(*)

In de tweede plaats weigerde het Hof in het arrest Marshall(*) aan de richtlijnen een horizontale werking toe te kennen, op grond dat

„(...) het dwingende karakter van een richtlijn — waarop de mogelijkheid om er voor de nationale rechter beroep op te doen, is gebaseerd — slechts bestaat ten aanzien van ‚elke Lid-Staat waarvoor zij bestemd is’”.(*)

De verwijzende rechter dient zich er dus van te vergewissen, of degene tegen wie de richtlijn wordt ingeroepen, wel „de staat” in de ruimste betekenis van het woord, dus met inbegrip van al zijn — al dan niet gedecentraliseerde(*) — organen, is; aangezien het in casu gaat om de Regione Lombardia, kan dat geen probleem opleveren.

Onderzoeken wij thans de richtlijn, en inzonderheid artikel 4 daarvan, ten einde na te gaan of deze bepaling „onvoorwaardelijk” en „voldoende nauwkeurig” is, zodat elke justitiabele zich erop kan beroepen.

Er zij aan herinnerd, dat een Gemeenschapsbepaling onvoorwaardelijk is wanneer zij

„(...) van geen enkele voorwaarde en haar uitvoering of werking van generlei handeling van de instellingen der Gemeenschappen of van de Lid-Staten afhankelijk is gesteld”(*),

en dat zij nauwkeurig is wanneer de verplichting die zij inhoudt,

„(...) in niet mis te verstane bewoordingen”(*) is gesteld.

Geen enkele van de partijen en intervenienten die opmerkingen hebben ingediend, kent deze bepaling rechtstreekse werking toe, en ik ben het daarmee eens.

De richtlijn heeft tot tal van beroepen bij het Hof geleid, zowel nietnakomingsprocedures als prejudiciële beroepen; zo het Hof dus nog niet rechtstreeks over de litigieuze bepaling is ondervraagd, heeft het zich wel reeds over het doel van deze tekst uitgesproken.

Uit de considerans van de richtlijn blijkt, dat deze laatste twee doelstellingen nastreeft, namelijk de noodzakelijke harmonisatie van de nationale wetgevingen inzake verwijdering van afvalstoffen, ten einde te voorkomen dat de intracommunautaire handel wordt belemmerd en de concurrentievoorwaarden nadelig worden beïnvloed(*), en de bescherming van „orzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen.(*)

Dit heeft het Hof reeds vastgesteld in een arrest Commissie/Italië(*), gewezen in een niet-nakomingsprocedure betreffende de niet-uitvoering van de richtlijnen 75/442/EEG en 78/319/EEG.(*)

Het Hof vervolgde:

„Ten einde de verwezenlijking van deze doelstellingen te garanderen, verplichten deze richtlijnen de Lid-Staten tot het nemen van bepaalde maatregelen”(*),

die zijn opgesomd in de artikelen 5 en volgende:

  • de aanwijzing van instanties die met name belast zijn met de planning en organisatie van, het verlenen van vergunningen voor en het houden van toezicht op de werkzaamheden gericht op verwijdering van afvalstoffen (artikel 5);

  • het opstellen van plannen betreffende met name de „plaatsen die geschikt zijn voor de verwijdering [van afvalstoffen]” (artikel 6);

  • het afleveren van de afvalstoffen aan een ophaaldienst (artikel 7);

  • het verlenen van vergunningen aan elke onderneming die die afvalstoffen behandelt (artikel 8);

  • de periodieke controle van de aldus erkende ondernemingen (artikel 9);

  • het toezicht op de ondernemingen die afvalstoffen ophalen (artikel 10), en

  • het beginsel dat de vervuiler betaalt (artikel 11).

Gelijk de Britse regering in haar opmerkingen terecht heeft gesignaleerd, kan het doel van artikel 4, dat slechts een herhaling van de derde overweging van de considerans is, niet los worden gezien van de meer specifieke maatregel en van de artikelen 5 tot en met 11, maar vormt artikel 4 op zichzelf geen specifieke maatregel.

Het Hof huldigde deze opvatting in het arrest Traen(*), waarin het omtrent de omvang van de discretionaire bevoegdheid van de Lid-Staten in het leader van genoemd artikel 10 overwoog:

„Deze bepaling bevat dus geen enkel bijzonder vereiste dat de vrijheid van de Lid-Staten bij de organisatie van het toezicht op de daarin bedoelde activiteiten zou beperken. Deze vrijheid moet evenwel worden uitgeoefend met inachtneming van de in de derde overweging van de considerans en in artikel 4 van de richtlijn vermelde doelstellingen, te weten de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu.”(*)

Ik ben derhalve van mening, dat aangezien de bepalingen van artikel 4 nauwkeurig noch onvoorwaardelijk zijn, zij voor de justitiabelen niet rechtstreeks rechten in het leven kunnen roepen waarop dezen zich jegens de overheid kunnen beroepen.

Deze analyse behoeft evenwel enige aanvulling, daar het Hof in zijn rechtspraak het beginsel heeft geformuleerd, dat het nationaal recht in de mate van het mogelijke aldus moet worden uitgelegd, dat het in overeenstemming is met de eisen van het gemeenschapsrecht:

„(...) de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de verplichting der Lid-Staten krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, (gelden) voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten (...), en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties. Daaruit volgt, dat de nationale rechter bij de toepassing van nationaal recht (...) dit nationale recht moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het in artikel 189, derde alinea, bedoelde resultaat te bereiken”(*),

en dit zelfs wanneer de termijn voor omzetting nog niet is verstreken.(*)

Anders dan wanneer een richtlijn rechtstreekse werking heeft, is deze inroepbaarheid niet beperkt tot procedures tegen de staat of diens territoriale lichamen, daar de nationale rechter het nationale recht toepast, zij het aldus dat het in overeenstemming is met de vereisten van het Gemeenschapsrecht, hetgeen een deel van de doctrine heeft gebracht tot de opvatting, dat er in dat geval sprake is van een „indirecte horizontale werking”.(*)

Wanneer een Lid-Staat een richtlijn niet naar behoren heeft omgezet, dient de met de toepassing van zijn nationale recht belaste nationale rechter daaraan in de mate van het mogelijke de uitlegging te geven die de richtlijn verlangt.

Het in abstracto formuleren van dit beginsel volstaat evenwel niet om de nationale rechter in staat te stellen, het hem voorgelegde uitleggingsprobleem op te lossen. Het Hof moet hem in het kader van de samenwerking waarin artikel 177 EEG-Verdrag voorziet, de voor zijn beslissing noodzakelijke elementen aanreiken.

De voorgelegde vraag dient in wezen als volgt te worden verstaan: moet artikel 4 aldus worden uitgelegd, dat de justitiabelen zich bij gebreke van door de staat vastgestelde maatregelen ter bevordering van de recycling van afvalstoffen, tegen het creëren van een stortplaats kunnen verzetten?

Mijns inziens moet die vraag ontkennend worden beantwoord. De datum waarop de richtlijn is vastgesteld, en de erin gebezigde terminologie pleiten immers voor een soepele uitlegging, hetgeen de Commissie ter terechtzitting overigens heeft erkend.

Deze in 1975 vastgestelde richtlijn is het eerste gemeenschappelijk initiatief van de Lid-Staten als geïndustrialiseerde landen in verband met de hinder veroorzaakt door een slecht beheer — of in sommige gevallen het ontbreken van enig beheer— van afvalstoffen.

Om die reden is besloten tot invoering van een procedure waarbij de overheid of de door haar gemachtigde instanties toezicht uitoefenen op de verwijdering, De tekst beoogt dus veeleer de planning van de verwijdering dan het opleggen van deze of gene behandelingsmethode.

Dit wordt overigens bevestigd door artikel 1, volgens hetwelk met „verwijdering” zowel het storten als de recycling wordt bedoeld, ook al bepaalt artikel 3, lid 1:

„De Lid-Staten nemen passende maatregelen ter bevordering van het voorkomen van afvalvorming, de recycling en het verwerken van afvalstoffen, het winnen van grondstoffen en eventueel energie uit afvalstoffen, alsmede van alle andere methoden voor het opnieuw gebruiken van afvalstoffen.”

Deze tekst bevat slechts een aansporing tot het aanwenden van deze methode zonder dat daaruit enige verplichting kan worden afgeleid.

Daarentegen bepaalt artikel 6 met betrekking tot de aanwijzing van stortplaatsen, dat de bevoegde instanties plannen moeten opstellen betreffende „de plaatsen die geschikt zijn voor de verwijdering”. Na aanwijzing van de stortplaatsen dienen zij er overeenkomstig de in artikel 4 genoemde doelstellingen voor te zorgen, dat de afvalstoffen zonder gevaar voor het milieu of de gezondheid van de mens worden verwijderd. Dit zijn de grenzen van de vrijheid van deze instanties, waarbij evenwel niet uit het oog mag worden verloren, dat elke verwijdering van afvalstoffen als zodanig milieuhinder oplevert, ongeacht de toegepaste methode.

Aangezien artikel 4 de Lid-Staten niet verplicht hun afvalstoffen bij wege van recycling te verwijderen, kan de nationale rechter bij gebreke van een daartoe strekkende verplichting niet met een beroep op de regel van de verdragsconforme uitlegging die wijze van afvalverwijdering bevoorrechten.

De tweede vraag van de verwijzende rechter betreft de wettigheid van een regeling die de door de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten onvoldoende zou beschermen doordat zij die rechten gelijkgestelt met „rechtmatige belangen”, zodat de nationale rechter, wanneer hij van oordeel is, dat de oplossing van het geschil een deskundigenverslag vergt, iemand van de administratie — die zelf partij is — als deskundige moet aanwijzen.

Hetgeen ik over dit punt en over de volgende vragen zal zeggen, geldt slechts subsidiair. Aangezien artikel 4 mijns inziens aldus moet worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten niet verplicht, de afvalstoffen bij voorkeur bij wege van recycling te verwijderen, kunnen de justitiabelen zich immers niet op schending van een afdwingbaar recht beroepen.

De verwijzende rechter verzoekt het Hof om een uitspraak over een materie die tot de zogenaamde procedurele autonomie van de Lid-Staten behoort.

In het arrest Salgoil(*) overwoog het Hof,

„dat de nationale rechtsorde de bevoegde rechter moet aanwijzen die deze bescherming behoort te handhaven en zij daartoe voorts moet aangeven hoe de aldus te beschermen individuele positie van de rechtsgenoot dient te worden gekwalificeerd”.(*)

In het arrest Ferwerda(*) overwoog het Hof evenwel, dat

„(...) het aan de rechterlijke instanties van de Lid-Staten (staat), met toepassing van het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde samenwerkingsbeginsel de uit de rechtstreekse werking van de Gemeenschapsbepalingen voortvloeiende rechtsbescherming te waarborgen, zowel wanneer die bepalingen voor de justitiabelen verplichtingen teweegbrengen als wanneer zij hun rechten toekennen. Het is echter een aangelegenheid van de nationale rechtsorde van elke Lid-Staat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor de rechtsvorderingen met het oog op de bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het Gemeenschapsrecht ontlenen, met dien verstande dat deze regels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen en dat zij in geen geval dusdanig mogen zijn, dat de uitoefening van de rechten welke de nationale rechter heeft te handhaven, praktisch onmogelijk wordt gemaakt.”(*)

Het verschil tussen „rechtmatige belangen” en „subjectieve rechten” is het Hof bekend, daar dezelfde rechterlijke instantie, destijds in de voor een einduitspraak vereiste samenstelling, het Hof hierover reeds heeft ondervraagd in de zaak die tot het arrest Enichem(*) heeft geleid.

De aan het Hof voorgelegde vraag betrof een schadevordering van justitiabelen jegens de administratie wegens een gestelde schending van door het Gemeenschapsrecht beschermde rechten, terwijl de nationale rechtsorde geen enkel recht op schadevergoeding verleende.

Aangezien het Gemeenschapsrecht de justitiabelen geen enkel recht verleende, diende het Hof die vraag niet te beantwoorden, doch advocaat-generaal Jacobs verklaarde dienaangaande subsidiair, dat

„wanneer het Gemeenschapsrecht particulieren een recht toekent, de nationale rechter bij schending van dat recht door de nationale overheid passend en doeltreffend rechtsherstel moet bieden”.(*)

In dezelfde lijn ben ik van mening, dat wanneer de communautaire bepaling rechten verleent, de doeltreffende bescherming daarvan vereist, dat de door de nationale rechter aangewezen deskundigen onafhankelijk zijn, zodat het onderzoek zo onpartijdig en neutraal mogelijk kan verlopen.

Dienaangaande zij herinnerd aan het arrest Bozzetti(*), waarin het Hof de formule van het arrest Salgoil overnam en aanvulde met de overweging, dat

„(...) de rechtsorde van elke Lid-Staat de rechterlijke instantie (moet) aanwijzen die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen betreffende individuele rechten die aan de communautaire rechtsorde zijn ontleend, echter met dien verstande dat de Lid-Staten gehouden zijn, een effectieve bescherming van die rechten te verzekeren”.(*)

Hoe valt dit beginsel van doeltreffende bescherming evenwel te verzoenen met het ontbreken van waarborgen inzake de neutraliteit in het geval dat de deskundige, die tot taak heeft de rechter volstrekt onpartijdig voor te lichten, behoort tot de administratie die partij is bij het geding?

Juist die doeltreffende bescherming komt in gevaar, daar een gewone justitiabele, zeker in technische zaken en tegen de administratie, niet in staat is de stellingen van de administratie te ontkrachten. De deskundige dient dus ook te voldoen aan het onafhankelijkheidsvereiste dat het Hof voor de rechter heeft gesteld.(*)

Ik ben derhalve van mening, dat het gemeenschapsrecht, wanneer het particulieren rechten verleent, zich verzet tegen een nationale bepaling die de nationale rechterlijke instanties verplicht om, wanneer de overheid partij is in het geding, een van haar ambtenaren als deskundige aan te wijzen.

Met de derde prejudiciële vraag wordt het Hof om een uitspraak over de draagwijdte van artikel 174, tweede alinea, EEG-Verdrag verzocht. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen, of hij in geval van schending van een communautaire bepaling bevoegd is, niet om de nationale bepaling buiten toepassing te laten, maar om ze daarentegen in het algemeen belang te handhaven ter voorkoming van verstoringen binnen de nationale rechtsorde.

Volgens de bekende formule van 's Hofs arrest Simmenthal(*)

„(...) is de nationale rechter, belast met de toepassing, in het kader van zijn bevoegdheid, van de bepalingen van het Gemeenschapsrecht, verplicht zorg te dragen voor de volle werking dezer normen, daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de — zelfs latere — nationale wetgeving buiten toepassing latende, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten”.(*)

Verder overwoog het Hof in het arrest Denkavit italiana(*), dat

„de uitlegging die het Hof van Justitie krachtens de hem bij artikel 177 verleende bevoegdheid geeft van een voorschrift van gemeenschapsrecht, (...) wanneer daaraan behoefte bestaat, de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist (...)”(*),

zonder evenwel af te zien van de mogelijkheid om

„(...) voor iedere belanghebbende beperkingen te stellen aan de mogelijkheid met een beroep op de aldus uitgelegde bepaling die rechtsbetrekkingen weer in geding te brengen”(*)

en concludeerde het, dat

„een dergelijke beperking evenwel slechts aanvaardbaar is in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven. Het fundamentele vereiste van eenvormige en algemene toepassing van het Gemeenschapsrecht impliceert dat enkel bet Hof van Justitie heeft te beslissen over beperkingen ratione temporis, die voor een door hem gegeven uitlegging hebben te gelden”(*),

en zulks slechts in uitzonderlijke gevallen.

Met name wat betreft de vraag, of de toepassing van een met het Gemeenschapsrecht strijdige nationale regeling mag worden gehandhaafd, kan worden volstaan met de opmerking, dat dit aan een nationale rechter niet kan worden toegestaan zonder zowel de voorrang van het gemeenschapsrecht als de uniforme toepassing ervan in gevaar te brengen.

Uit de context waarin het geschil is gerezen, blijkt echter niet, dat een door het gemeenschapsrecht beschermd recht is geschonden. Artikel 4 verleent immers als zodanig geen rechten aan de justitiabelen en mag in samenhang met artikel 6 zeker niet aldus worden uitgelegd, dat het de verwijdering van afvalstoffen bij wege van storting verbiedt of beperkt.

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of hij, wanneer hij een wet in strijd met het Gemeenschapsrecht acht, ervoor moet zorgen, dat de nationale of de regionale wetgever zijn recht van verweer kan uitoefenen, door hem daartoe in de zaak te betrekken.

Gelijk in de bij het Hof ingediende opmerkingen is beklemtoond, betreft deze vraag uitsluitend de Italiaanse rechtsorde en valt zij buiten de bevoegdheidssfeer die het Hof bij artikel 177 EEG-Verdrag is toegewezen.

Bijgevolg behoeft deze vraag niet te worden beantwoord, evenmin als de vijfde vraag, die enkel is gesteld voor het geval het Hof bevestigend antwoordt op de vierde vraag.

Mitsdien geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren:

  1. Artikel 4 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 moet aldus worden uitgelegd, dat het de justitiabelen geen rechten verleent die dezen voor de nationale rechterlijke instanties geldend kunnen maken om te verkrijgen dat een besluit van een nationale instantie op een binnen de werkingssfeer van die bepaling vallend gebied wordt nietigverklaard op grond dat in de nationale regeling niet in de nodige maatregelen ter bevordering van de verwijdering van afvalstoffen bij wege van recycling is voorzien.

  2. Subsidiair,

    1. het Gemeenschapsrecht staat eraan in de weg, dat een nationale regeling de bescherming van de bij een communautaire bepaling aan de justitiabelen verleende afdwingbare rechten beperkt door de verplichting op te leggen een ambtenaar van de als partij bij het geding betrokken administratie als deskundige aan te wijzen,

    2. wanneer een nationale rechter ter vrijwaring van de volle werking van een communautaire bepaling die voor de justitiabelen rechten doet ontstaan, eigener beweging beslist een strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten, kan hij de gevolgen van zijn beslissing niet beperken, daar alleen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bevoegd is een dergelijke, op artikel 174, tweede alinea, EEG-Verdrag gebaseerde beperking aan te brengen.