Home

Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 17 november 1993.

Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 17 november 1993.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. Staat het gemeenschapsrecht, met name de regeling betreffende de gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt, eraan in de weg dat over elke aankoop van in een Lid-Staat geproduceerde padie een nationale heffing wordt geïnd ten behoeve van een steunfonds voor de nationale rijstproduktie?

2. Over deze vraag, die sedert het arrest Geddo van 12 juli 1973(1) geregeld leek, dient het Hof zich opnieuw te buigen naar aanleiding van de prejudiciële vragen van de Conciliatura en de Pretura circondariale di Vercelli. Om maar meteen met de deur in huis te vallen: verzoeksters in het hoofdgeding vragen niet meer en niet minder dan een radicale ommezwaai van de rechtspraak.

3. De Ente Nazionale Risi (hierna: "Ente"), opgericht bij koninklijk wetsdecreet nr. 1237 van 2 oktober 1931(2), heeft tot taak "de bescherming van de belangen van de nationale rijstproduktie, door vergemakkelijking van de distributie, bevordering van de consumptie van het produkt en aanmoediging van alle initiatieven ter verbetering van de produktie".(3) De Ente speelt een belangrijke rol op het gebied van experimenteel onderzoek (zij beheert het "onderzoekcentrum voor rijst") en technische bijstand. Daarnaast staat de Ente als interventiebureau in voor de toepassing in Italië van de gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt. De activiteiten van de Ente worden volledig gefinancierd door een "contractrecht", dat de koper van in Italië geproduceerde padie moet betalen en in ruil waarvoor hem een overdrachtcertificaat ("certificato trasferimento risone") wordt afgegeven. Vindt geen verkoop plaats, dan is het contractrecht verschuldigd door de producent wanneer deze de rijst verwerkt.(4)

4. Centraal in de onderhavige zaak staat, gelijk reeds in de zaak Geddo het geval was, het "contractrecht".

5. De riseria Geddo had van een Italiaanse producent padie gekocht die bestemd was om tot levensmiddelen te worden verwerkt en nadien te worden uitgevoerd, gedeeltelijk naar andere landen van de Gemeenschap en gedeeltelijk naar derde landen.(5) Geddo had deze koop bij de Ente aangegeven, die het contractrecht had geïnd. De koper vorderde voor de rechter terugbetaling van het contractrecht, op grond dat dit in strijd met het gemeenschapsrecht zou zijn.

6. De Pretore di Milano verzocht het Hof in hoofdzaak om een prejudiciële beslissing over de vraag, of de artikelen 5 en 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag alsmede de bepalingen van verordening nr. 359/67/EEG van de Raad van 25 juli 1967 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt(6), in de weg stonden aan de inning van bedoeld recht.

7. Het Hof stelde vast, dat wat de rijstmarkt betreft, artikel 40 bij voormelde verordening ten uitvoer was gelegd, en het toetste het contractrecht aan de artikelen 20, lid 2, en 23 van de verordening, die onder meer de toepassing in het handelsverkeer binnen de Gemeenschap of met derde landen van enig douanerecht of enige heffing van gelijke werking verboden.(7)

8. Het Hof wees erop, dat het "contractrecht bij afsluiting van het contract alleen nationale produkten" trof en geen geldelijke last was "die de waren wegens grensoverschrijding" trof. Op grond daarvan kwalificeerde het Hof het contractrecht als een "binnenlands recht" dat geen heffing van gelijke werking als een douanerecht was.(8)

9. Het Hof sprak zich voorts uit over de verenigbaarheid van het contractrecht met de regeling betreffende het handelsverkeer met derde landen en de uitvoerrestituties, die krachtens artikel 17, lid 2, van voormelde verordening voor de gehele Gemeenschap gelijk moesten zijn.

10. Het Hof oordeelde, dat "dit recht zich anderzijds met de bepalingen der verordening waarin de exportrestituties voorzien zijn slechts niet zou verdragen wanneer het mocht blijken een middel tot verlaging dier restituties te zijn".(9)

11. De feiten die ten grondslag liggen aan de zaken C-332/92 (Eurico Italia Srl), C-333/92 en C-335/92 (Viazzo Srl en F. & P. SpA) zijn dezelfde als in de zaak Geddo, waarbij moet worden gepreciseerd, dat in de laatste twee zaken de rijst naar een Lid-Staat van de Gemeenschap is uitgevoerd, en in de zaak Eurico naar een derde land, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot betaling van uitvoerrestituties. De in casu toepasselijke gemeenschapsverordening is verordening (EEG) nr. 1418/76 van de Raad van 21 juni 1976 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt(10), die een bepaling bevat die identiek is met artikel 17, lid 2, van de thans ingetrokken verordening nr. 359/67.(11)

12. Is het niet de vrees voor een aanzienlijke verhoging van het contractrecht, samen met het bedreigde concurrentievermogen van de Italiaanse rijst die, nagenoeg twintig jaar na het arrest Geddo, verzoeksters in het hoofdgeding ertoe hebben gebracht opnieuw de verenigbaarheid van het contractrecht met gemeenschapsrecht te betwisten?

13. Ik merk al aanstonds op dat een aantal argumenten van verzoeksters in het hoofdgeding volstrekt identiek zijn met die waarop het Hof in het arrest Geddo reeds heeft geantwoord. De overige lijken mij niet van dien aard, dat zij een ommezwaai van 's Hofs rechtspraak rechtvaardigen.

14. In de zaken C-333/92 en C-335/92 stellen de Conciliatura en de Pretura circondariale di Vercelli twee identiek geformuleerde prejudiciële vragen, waarmee zij wensen te vernemen of, in geval van uitvoer naar een andere Lid-Staat, de niet-terugbetaling van het contractrecht in strijd is met 1) het in het gemeenschapsrecht neergelegde algemene discriminatieverbod, met name de artikelen 40, lid 3, tweede alinea, en 5 EEG-Verdrag, en 2) het algemene beginsel dat uitgevoerde produkten moeten worden belast daar waar zij worden verbruikt.

15. In zaak C-332/92 vraagt de Conciliatura di Vercelli niet alleen, of het contractrecht verenigbaar is met het algemene discriminatieverbod, maar bovendien of de niet-terugbetaling ervan bij uitvoer naar een derde land niet in strijd is met artikel 17, lid 2, van voormelde verordening nr. 1418/76 van de Raad: het contractrecht wordt immers in mindering gebracht op de aan de kopers van Italiaans rijst betaalde restituties, zodat deze lager zijn dan die welke aan de overige communautaire marktdeelnemers worden betaald.

16. Daarom zal ik de niet-terugbetaling van het contractrecht achtereenvolgens toetsen aan het algemene discriminatieverbod, aan het beginsel dat uitgevoerde produkten daar worden belast waar zij worden verbruikt, en ten slotte aan artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1418/76.

17. Eerst echter enkele opmerkingen vooraf.

18. Om te beginnen hebben de Ente en de Italiaanse regering erop gewezen, dat de prejudiciële vragen zijn gesteld in het kader van een summiere procedure, de zogenaamde "dwangbevelprocedure", dat wil zeggen een niet-contradictoire procedure die uitsluitend op basis van de verklaringen van verzoeksters is gevoerd.

19. In de zaak Politi(12) wendde de president van de rechtbank te Turijn zich eveneens in het kader van een dergelijke procedure tot het Hof, dat oordeelde, dat het niet-contradictoire karakter van de procedure geen beletsel voor verwijzing vormde, daar

"de President van de rechtbank te Turijn met rechtspraak belast is in de zin van artikel 177, dat hij een uitlegging van het gemeenschapsrecht noodzakelijk heeft geacht voor het geven van zijn beslissing en dat het Hof geen overwegingen behoeft te wijden aan de stand van de procedure waarin de vraag is gesteld".(13)

20. Sedertdien ligt de rechtspraak van het Hof vast.(14)

21. In de tweede plaats voert de Ente een aantal excepties van procedurele aard aan: i) de verwijzende rechter zou niet bevoegd zijn om op het verzoek om terugbetaling van het contractrecht ten gronde te beslissen, ii) hij zou geen rekening hebben gehouden met 's Hofs rechtspraak, met name het arrest Geddo, en iii) de voorgelegde vragen zouden slechts "voorwendsels" zijn, gelet op het verwaarloosbare bedrag van de gevorderde sommen en het economisch gewicht van de betrokken marktdeelnemers.

22. Op het eerste punt heeft het Hof in het arrest Debus van 4 juni 1992(15) reeds geantwoord als volgt:

"Met betrekking tot de door de Commissie geuite twijfel over de ontvankelijkheid van het verzoek om uitlegging (...) op grond dat dit verzoek afkomstig is van een rechter die volgens het nationale strafprocesrecht niet bevoegd was om van de hoofdzaak zelf kennis te nemen, behoeft slechts te worden opgemerkt, dat het in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden, niet aan het Hof staat, de bevoegdheid van de nationale rechter aan het nationale procesrecht te toetsen."

23. Wat het tweede punt betreft wil ik opmerken, dat alleen de nationale rechter bevoegd is om te beslissen, of de in de eerdere rechtspraak vervatte preciseringen hem voldoende duidelijkheid verschaffen en om derhalve te beoordelen of het nodig is een prejudiciële vraag te stellen. Om te beginnen blijft "iedere nationale rechter aan artikel 177 de bevoegdheid (...) ontlenen om, indien hij zulks nodig acht, vragen van uitlegging opnieuw aan het Hof voor te leggen"(16), zelfs wanneer het Hof zich in een vergelijkbare zaak reeds over die vragen heeft uitgesproken. Voorts zijn in casu niet dezelfde vragen gesteld als in de zaak Geddo, waarin het arrest overigens meer dan twintig jaar geleden is gewezen. In casu behoeft artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering dus niet te worden toegepast.

24. Met betrekking tot het derde punt ligt de rechtspraak van het Hof vast: artikel 177, dat op een duidelijke scheiding tussen de taak van de nationale rechter en die van het Hof van Justitie berust, verleent het Hof niet de bevoegdheid om de relevantie van de gestelde vragen te beoordelen. Het Hof preciseerde in zijn arrest van 28 november 1991, dat het

"volgens vaste rechtspraak van het Hof (...) uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt".(17)

25. Ten slotte betoogt de Ente, dat de prejudiciële vragen er in de onderhavige zaak toe strekken dat het Hof een nationale wettelijke regeling onverenigbaar met het gemeenschapsrecht verklaart, hetgeen buiten zijn bevoegdheid valt.

26. Dienaangaande kan worden volstaan met een verwijzing naar het op dit punt door het Hof ontwikkelde beginsel, te weten dat

"(...) het Hof in het kader van artikel 177 niet bevoegd is een communautaire regel op een bepaald geval toe te passen en bijgevolg een nationale rechtsbepaling te kwalificeren, doch wel aan de nationale rechter interpretatiegegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht kan verstrekken, die voor hem van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect dier bepaling".(18)

27. Ik zal derhalve thans de eerste vraag behandelen.

28. Volgens artikel 9 van wetsdecreet nr. 1237 van 2 oktober 1931 dient de koper over iedere verkoopovereenkomst betreffende Italiaanse padie een contractrecht aan de Ente te betalen.

29. De Lid-Staten kunnen op de onder een gemeenschappelijke marktordening vallende gebieden, vooral wanneer die ordening, zoals in casu, op een gemeenschappelijke prijsregeling berust, niet meer met eenzijdig vastgestelde nationale maatregelen ingrijpen in het prijsvormingsmechanisme zoals dit uit de gemeenschappelijke ordening voortvloeit.(19)

30. Is het contractrecht derhalve verenigbaar met artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag, dat elke discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap verbiedt?

31. In zijn conclusie in de zaak Geddo had advocaat-generaal Trabucchi de door de kopers gestelde discriminatie als volgt geherformuleerd: "er (wordt) ten nadele van de Italiaanse ondernemer die in Italië geproduceerde padie koopt gediscrimineerd wanneer zijn concurrenten uit de Gemeenschap zich op de wereldmarkt kunnen bevoorraden zonder dat zij het contractrecht hebben te betalen; dit zou de werking van de voorzieningen ter uitvoering van het gemeenschappelijk prijzenbeleid vervalsen".(20) De rijstproducent die Italiaanse padie koopt, heeft derhalve een aanvullende last te dragen, die niet rust op de koper van in een andere Lid-Staat geproduceerde padie.

32. Ten aanzien van de toepassingsvoorwaarden van artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag is de rechtspraak van het Hof steeds dezelfde gebleven:

"Volgens vaste rechtspraak van het Hof houdt het in artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag neergelegde verbod van discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap in, dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is."(21)

33. De Ente herinnert eraan, dat er tegenover het contractrecht een tegenprestatie staat, te weten de door haar verstrekte dienst, of het nu gaat om de verbetering van de produktie, de bevordering van het verbruik van rijst of de bescherming van de nationale rijstproduktie. Alleen de koper van Italiaanse rijst is het contractrecht verschuldigd.(22)

34. De situatie van deze ondernemer kan niet worden vergeleken met die van de koper van in een andere Lid-Staat geproduceerde padie, die het betrokken recht niet hoeft te betalen, maar die ook geen beroep kan doen op de diensten van een orgaan als de Ente.

35. Daaruit volgt, dat de termen van de vergelijking het niet mogelijk maken in het onderhavige geval artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag toe te passen en dat op deze bepaling, zonder dat behoeft te worden nagegaan of zij rechtstreekse werking heeft, geen beroep kan worden gedaan ter rechtvaardiging van een verzoek om terugbetaling van het contractrecht.

36. Evenals in de zaak Geddo, verzocht de verwijzende rechter het Hof om een uitspraak over de toepassing van artikel 5 EEG-Verdrag juncto artikel 40, lid 3.

37. In het arrest Geddo oordeelde het Hof, dat

"in artikel 5 - volgens hetwelk de Lid-Staten alle algemene of bijzondere maatregelen treffen welke geschikt zijn om de nakoming der verplichting te verzekeren en zich onthouden van maatregelen die de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen - een algemene verplichting der Lid-Staten is omschreven welker concrete inhoud van geval tot geval van de verdragsbepalingen of van de uit de verdragssystematiek af te leiden regelen afhangt".(23)

38. Daaruit volgt, dat zo de nationale wettelijke regeling niet in strijd is met artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag, zij evenmin onverenigbaar is met artikel 5.

39. Zo de invoering van het contractrecht niet in strijd is met artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag, is zij dan onverenigbaar met het prijsbepalingsmechanisme van de gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt? Belemmert het contractrecht de werking daarvan? Dit laatste betogen verzoeksters in het hoofdgeding: zij wijzen op het vereiste van artikel 40, lid 3, derde alinea, en stellen, dat rijst onder een gemeenschappelijk prijsbeleid valt dat op gemeenschappelijke criteria en uniforme berekeningsmethoden moet zijn gebaseerd.

40. De gemeenschappelijke prijsregeling voor rijst vertoont twee kenmerken: i) een stelsel van uniforme prijzen, die jaarlijks worden vastgesteld en die de producenten een redelijke levensstandaard moeten verzekeren(24), ii) een soepel stelsel van aanpassingen, waarbij met de marktsituatie en diverse kosten rekening wordt gehouden.(25) Bij de vaststelling van de richtprijs, de interventieprijzen en de drempelprijzen wordt evenwel geen rekening gehouden met het contractrecht.(26)

41. In het arrest Irish Creamery Milk Suppliers Association van 10 maart 1981(27) overwoog het Hof in verband met een tijdelijk door Ierland ingevoerde nationale heffing over bij levering levende runderen (met uitzondering van ingevoerde runderen):

"De mechanismen van de betrokken gemeenschappelijke marktordeningen hebben in hoofdzaak ten doel, in het produktie- en groothandelsstadium tot een prijspeil te komen dat rekening houdt met zowel de belangen van de gehele communautaire produktie in de betrokken sector als die van de verbruikers, en dat de bevoorrading verzekert zonder een overtollige produktie aan te moedigen. Deze doelstellingen zouden in het gedrang kunnen worden gebracht door eenzijdig vastgestelde nationale maatregelen, die een aanmerkelijke - al zij het geen doelbewuste - invloed hebben op het prijspeil op de binnenlandse markt."(28)

42. Het Hof verzocht dus de nationale rechter te beoordelen, of de heffing, met name rekening houdend met het bedrag en de duur ervan, de situatie op de betrokken markt en het aantal getroffen produkten, de werking van de in de gemeenschappelijke marktordeningen voorziene mechanismen kon belemmeren.(29) Het Hof overwoog:

"Een belasting van korte duur die geldt voor een groot aantal produkten, kan neutraal zijn doordat zij geen wijziging meebrengt van de structuur van de landbouwproduktie. Wanneer de belasting de producenten evenwel ertoe aanzet, de produktie van de belaste produkten gedeeltelijk te vervangen door produktie van niet belaste produkten, bestaat het gevaar dat de belasting op verschillende markten verstoringen veroorzaakt."(30)

43. Het staat derhalve aan de nationale rechter, na te gaan of, en zo ja in welke mate, het contractrecht de werking van de in de gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt voorziene prijsmechanismen belemmert.

44. In de tweede plaats vragen de verwijzende rechters zich af, of de niet-terugbetaling van het contractrecht verenigbaar is met "de meest elementaire beginselen op het gebied van het (...) goederenverkeer", met name met de regel dat "iedere belasting op een binnenlands produkt wordt terugbetaald wanneer dat produkt naar andere landen wordt uitgevoerd".(31)

45. De Commissie merkt terecht op, dat het contractrecht geen verbruiksbelasting is, doch een parafiscale heffing. In 1973 definieerde het Hof het contractrecht overigens als "een binnenlands recht dat - bij afsluiting van het contract - alleen nationale produkten treft en bestemd is om een fonds tot steunverlening aan de nationale produktie aan middelen te helpen".(32)

46. Daar het contractrecht niet naar aanleiding van een grensoverschrijding wordt geheven, valt het niet binnen de werkingssfeer van de artikelen 9 en 12 EEG-Verdrag(33) en is het een interne heffing.

47. Artikel 95 is in casu niet van toepassing, daar de betrokken heffing uitsluitend in Italië geproduceerde padie en niet "de produkten van de overige Lid-Staten" treft.

48. Immers

"In artikel 95 wordt weliswaar aan elke Lid-Staat het recht ontzegd, op produkten van de overige Lid-Staten hogere belastingen te heffen dan op nationale produkten, maar niet om nationale produkten zwaarder te belasten dan ingevoerde produkten (...). Dergelijke ongelijkheden vallen niet binnen de werkingssfeer van artikel 95 (...)."(34)

49. In casu tast de nationale wettelijke regeling het beginsel van de neutraliteit van nationale belastingen ten aanzien van de mededinging tussen nationale en ingevoerde produkten niet aan. De heffing in verband met de bevordering van de nationale produktie treft niet de produktie van de overige Lid-Staten.

50. Volledigheidshalve nog een woord over artikel 96 EEG-Verdrag. Ingevolge dit artikel mag bij de uitvoer van produkten naar het grondgebied van een der Lid-Staten de teruggave van binnenlandse belastingen niet het bedrag overschrijden dat daarop al dan niet rechtstreeks geheven is. Dat zou het geval zijn wanneer, anders dan in het onderhavige geval, de kopers van Italiaanse padie een terugbetaling van het contractrecht zouden ontvangen die het werkelijk betaalde bedrag overschrijdt.(35)

51. Ten slotte de derde vraag: verdraagt de niet-terugbetaling van het contractrecht zich met de regel van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1418/76, namelijk dat de restitutie bij uitvoer voor de gehele Gemeenschap gelijk moet zijn? Wordt deze regel geschonden wanneer de exporteur een contractrecht moet betalen waardoor het bedrag van de hem door de Gemeenschap toegekende restituties zou worden verminderd?

52. Dit punt is door het Hof reeds onderzocht in het arrest Geddo.(36) In zijn conclusie merkte advocaat-generaal Trabucchi op:

"Het contractrecht wordt op in Italië geproduceerde rijst toegepast, om het even of die rijst wordt geëxporteerd dan wel in het binnenland verbruikt. Oplegging van deze last hangt dus af van de territoriale herkomst van de padie die van eigenaar wisselt of door de industrie wordt verwerkt; grensoverschrijding speelt geen rol."(37)

53. Daaruit volgt, dat "het contractrecht geen structurele of functionele band met de restitutie bij uitvoer heeft".(38)

54. Juist dit ontbreken van enige band met een "grensoverschrijding" staat er volgens het Hof aan in de weg, dat het contractrecht als een heffing van gelijke werking als een douanerecht wordt aangemerkt.(39) Volgens het Hof zou "dit recht zich (...) met de bepalingen der verordening waarin de exportrestituties voorzien zijn slechts niet (...) verdragen wanneer het mocht blijken een middel tot verlaging dier restituties te zijn".(40) Dit is het enige voorbehoud dat het Hof maakt.

55. Dat is evenwel niet het doel van het contractrecht(41), dat, zoals reeds gezegd, ook verschuldigd is wanneer het betrokken produkt niet wordt uitgevoerd.

56. Verzoeksters in het hoofdgeding achten het arrest Geddo op dit punt duister, ja zelfs onvolledig, en betogen dat de niet-terugbetaling van het contractrecht dat is betaald naar aanleiding van een uitvoerverrichting die recht op restituties bij uitvoer verleent, het bedrag van die restituties vermindert.

57. Opnieuw zij hier gewezen op het totaal ontbreken van een band tussen het contractrecht en de restituties bij uitvoer. Zoals gezegd is het contractrecht verschuldigd ongeacht de bestemming van het produkt. Het wordt dus niet in mindering gebracht op de restitutie.

58. Mitsdien geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren:

1. De artikelen 5 en 40, lid 3, EEG-Verdrag staan in beginsel niet in de weg aan de niet-terugbetaling van een binnenlandse heffing op contracten betreffende de aankoop van in een Lid-Staat geproduceerde padie, die bestemd is om een fonds tot steunverlening aan de nationale produktie aan middelen te helpen.

2. Het staat evenwel aan de nationale rechter, te beoordelen of, en zo ja, in welke mate een dergelijke heffing ten gevolge heeft dat de werking van de in de gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt voorziene prijsmechanismen wordt belemmerd.

3. Een dergelijke heffing is slechts in strijd met artikel 17, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1418/76 van 21 juni 1976, wanneer zij een middel tot verlaging van het bedrag van de restituties bij uitvoer blijkt te zijn.

(*) Oorspronkelijke taal: Frans.

(1) - Zaak 2/73, Jurispr. 1973, blz. 865.

(2) - GURI nr. 236 van 12.10.1931.

(3) - Artikel 1.

(4) - Zie artikel 9 van koninklijk wetsdecreet nr. 1183 van 11 augustus 1933, GURI, nr. 218 (bijlage 8 bij de opmerkingen van de Ente).

(5) - Zie Jurispr. 1973, blz. 867.

(6) - PB 1967, L 174, blz. 1.

(7) - R.o. 4 en 5.

(8) - R.o. 5 en 6.

(9) - Ibidem, cursivering van mij.

(10) - PB 1976, L 166, blz. 1.

(11) - Artikel 30, lid 1, van verordening nr. 1418/76.

(12) - Arrest van 14 december 1971, zaak 43/71, Jurispr. 1971, blz. 1039.

(13) - R.o. 5.

(14) - Zie ook het arrest van 21 april 1988 (zaak 338/85, Pardini, Jurispr. 1988, blz. 2041, r.o. 8). Zie voorts mijn conclusies in de zaken Corbiau, punten 8 tot en met 10 (arrest van 30 maart 1993, zaak C-24/92, Jurispr. 1993, blz. I-1277) en Ligur Carni, punt 14 (arrest van 15 december 1993, gevoegde zaken C-277/91, C-318/91 en C-319/91, Jurispr. 1993, blz. I-0000).

(15) - Gevoegde zaken C-13/91 en C-113/91, Jurispr. 1992, blz. I-3617, r.o. 8.

(16) - Arrest van 27 maart 1963 (gevoegde zaken 28/62, 29/62 en 30/62, Da Costa, Jurispr. 1963, blz. 61, in het bijzonder 78).

(17) - Zaak C-186/90, Durighello, Jurispr. 1991, blz. I-5773, r.o. 8.

(18) - Arrest van 8 april 1976 (zaak 112/75, Hirardin, Jurispr. 1976, blz. 553, r.o. 8).

(19) - Arrest van 29 november 1989 (zaak C-281/87, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1989, blz. 4015, r.o. 16).

(20) - Jurispr. 1973, blz. 889.

(21) - Arrest van 20 september 1988 (zaak 203/86, Spanje/Raad, Jurispr. 1988, blz. 4563, r.o. 25).

(22) - Zie de conclusie van advocaat-generaal Trabucchi in de zaak Geddo, Jurispr. 1973, blz. 881, in het bijzonder blz. 890.

(23) - R.o. 4.

(24) - Zie de derde en de vierde overweging van de considerans en titel I van verordening nr. 1418/76.

(25) - Zie de zevende overweging van de considerans van verordening nr. 1418/76: Overwegende dat het dienstig is op de richtprijs, de interventieprijzen en de drempelprijzen tijdens het verkoopseizoen een aantal maandelijkse verhogingen toe te passen, met name teneinde rekening te houden met de opslagkosten en de rentekosten voor de opslag van rijst in de Gemeenschap, alsmede met de noodzaak om de voorraden overeenkomstig de behoeften van de markt te verkopen.

(26) - Aldus het antwoord van de Commissie op de eerste vraag van het Hof.

(27) - Gevoegde zaken 36/80 en 71/80, Jurispr. 1981, blz. 735.

(28) - R.o. 20.

(29) - Ibidem en r.o. 19.

(30) - R.o. 20. In verband met een parafiscale heffing op de opslag die ook over ingevoerde produkten wordt geheven, zie arrest van 19 november 1991 (zaak C-235/90, Aliments Morvan, Jurispr. 1991, blz. I-5419).

(31) - Verwijzingsbeschikking in de zaken C-333/92 en C-335/92.

(32) - Arrest Geddo, r.o. 6.

(33) - Ibidem, r.o. 5 en 6.

(34) - Arrest van 13 maart 1979 (zaak 86/78, Peureux, Jurispr. 1979, blz. 897, r.o. 32 e.v.).

(35) - Zie de conclusie van advocaat-generaal Mischo in de zaak Aliments Morvan, reeds aangehaald, punt 51.

(36) - R.o. 6, tweede alinea en punt 2 van het dictum.

(37) - Jurispr. 1973, blz. 892.

(38) - Opmerkingen van de Italiaanse regering.

(39) - Zie het arrest Geddo, r.o. 5, laatste alinea.

(40) - Ibidem, r.o. 6.

(41) - Dat overigens reeds vóór de invoering van de restituties bij uitvoer bestond.