Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 februari 1994.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 februari 1994.

1 Bij beschikking van 16 november 1992, ingekomen bij het Hof op 23 december daaraanvolgend, heeft het Hanseatische Oberlandesgericht te Hamburg krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 7 EEG-Verdrag, gelezen in samenhang met artikel 220 van dat Verdrag en met het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals nadien gewijzigd (hierna: het "Executieverdrag").

2 Die vraag is gerezen in een door de Duitse vennootschap Mund & Fester tegen de vennootschap Hatrex Internationaal Transport (hierna: "Hatrex"), een in Nederland gevestigd internationaal vervoerbedrijf, ingestelde procedure ter verkrijging van verlof tot het leggen van conservatoir beslag op goederen van Hatrex die zich in Duitsland bevonden.

3 Hatrex had een partij hazelnoten van Carsamba (Turkije) naar Hamburg vervoerd. Tijdens dit transport liepen de noten vochtschade op doordat de vrachtwagen waarin zij werden vervoerd, niet waterdicht was.

4 Mund & Fester, die in de rechten van de opdrachtgever was getreden na cessie van diens vordering, stelde een eis tot schadevergoeding in. Ten einde de voldoening van haar vordering veilig te stellen, verzocht zij op 23 juni 1992 overeenkomstig § 917 Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering, hierna: "ZPO") het Landgericht te Hamburg om verlof tot het leggen van conservatoir beslag op de vrachtwagen van Hatrex die voor het vervoer van de hazelnoten was gebruikt en die zich nog in Duitsland bevond.

5 § 917 ZPO luidt als volgt:

"1) Conservatoir beslag wordt gelegd, wanneer de vrees bestaat dat zonder een dergelijke maatregel de tenuitvoerlegging van het vonnis onmogelijk of aanzienlijk moeilijker zal worden.

2) Wanneer het vonnis in het buitenland ten uitvoer zal moeten worden gelegd, geldt dit als voldoende grond voor een conservatoir beslag."

6 Het Landgericht te Hamburg wees het verzoek bij beschikking van diezelfde dag af. Het was van oordeel, dat nu het zou gaan om de tenuitvoerlegging van een vonnis in een staat die partij is bij het Executieverdrag, de in § 917, lid 2, genoemde grond zich niet voordeed.

7 Mund & Fester stelde tegen deze beschikking van het Landgericht te Hamburg beroep in bij het Hanseatische Oberlandesgericht te Hamburg, onder meer stellende, dat de uitlegging van § 917, lid 2, ZPO niet door het Executieverdrag werd beïnvloed.

8 Van oordeel dat een beslissing op het verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag afhing van de vraag, of de in § 917, lid 2, ZPO genoemde grond zich voordoet wanneer een vonnis in Nederland ten uitvoer moet worden gelegd, besloot het Hanseatische Oberlandesgericht te Hamburg de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

"Levert de omstandigheid, dat een beslag in het buitenland ten uitvoer moet worden gelegd (§ 917, lid 2, ZPO), ook dan een grond voor beslaglegging op, wanneer het gaat om de tenuitvoerlegging in een land dat partij is bij het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEG-Executieverdrag)?"

9 Met zijn vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 7 EEG-Verdrag, gelezen in samenhang met artikel 220 van dat Verdrag en met het Executieverdrag, zich verzet tegen een nationale bepaling van burgerlijk procesrecht die bij een op het nationale grondgebied ten uitvoer te leggen vonnis conservatoir beslag slechts toestaat op de grond, dat zonder een dergelijke maatregel die tenuitvoerlegging waarschijnlijk onmogelijk of aanzienlijk moeilijker zou worden, terwijl zij bij een in een andere Lid-Staat ten uitvoer te leggen vonnis dat beslag reeds toestaat op de enkele grond, dat de tenuitvoerlegging in het buitenland zal moeten geschieden.

10 Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet eerst worden nagegaan of die bepaling binnen de werkingssfeer van het EEG-Verdrag valt.

11 Artikel 220, vierde streepje, EEG-Verdrag bepaalt, dat de Lid-Staten voor zover nodig met elkaar in onderhandeling treden ter verzekering, voor hun onderdanen, van de vereenvoudiging van de formaliteiten waaraan de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en scheidsrechterlijke uitspraken onderworpen zijn. Ofschoon deze bepaling niet een als zodanig werkzame rechtsregel beoogt te stellen, maar enkel het kader wil vastleggen voor onderhandelingen tussen de Lid-Staten (arrest van 11 juli 1985, zaak 137/84, Mutsch, Jurispr. 1985, blz. 2681, r.o. 11), heeft zij niettemin tot doel, de werking van de gemeenschappelijke markt te vergemakkelijken door bevoegdheidsregels voor de aldaar gerezen geschillen op te stellen en de moeilijkheden rond de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen op het grondgebied van de verdragsluitende staten zoveel mogelijk uit de weg te ruimen.

12 Op de grondslag van deze bepaling en binnen het daarin omlijnde kader hebben de Lid-Staten het Executieverdrag gesloten. De bepalingen van dit verdrag inzake de rechterlijke bevoegdheid en de vereenvoudiging van de formaliteiten voor de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, alsmede de nationale bepalingen waarnaar het verdrag verwijst, staan derhalve in verband met het EEG-Verdrag.

13 In casu dient te worden nagegaan, of de betrokken nationale bepaling een door artikel 7 EEG-Verdrag verboden discriminatie op grond van nationaliteit behelst.

14 Volgens vaste rechtspraak verbiedt deze bepaling binnen de werkingssfeer van het Verdrag elke discriminatie op grond van nationaliteit. Deze bepaling verbiedt niet alleen zichtbare discriminaties op grond van nationaliteit, doch ook alle verkapte vormen van discriminatie, die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie arrest van 29 oktober 1980, zaak 22/80, Boussac, Jurispr. 1980, blz. 3427, r.o. 9).

15 De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling houdt een verkapte vorm van discriminatie in.

16 Ofschoon immers bij onderzoek van § 917, lid 2, ZPO niet blijkt van een openlijke discriminatie op grond van nationaliteit, aangezien de bepaling geldt voor alle gevallen waarin een vonnis in het buitenland ten uitvoer moet worden gelegd, ook wanneer de goederen waarop men beslag wil leggen aan een Duits onderdaan toebehoren, dit neemt niet weg, zoals de Commissie terecht opmerkt, dat dit laatste geval zich zelden zal voordoen, omdat het merendeel van de executies in het buitenland zich tegen personen richt die niet de Duitse nationaliteit hebben of tegen rechtspersonen die niet in de Bondsrepubliek Duitsland zijn gevestigd. Daaruit volgt, dat de betrokken nationale bepaling in feite tot hetzelfde resultaat leidt als een op nationaliteit gebaseerde discriminatie.

17 Deze constatering is evenwel niet voldoende om te concluderen, dat een bepaling zoals in het hoofdgeding aan de orde is, onverenigbaar is met artikel 7 EEG-Verdrag. Daarvoor is nog nodig, dat de betrokken bepaling generlei rechtvaardiging vindt in objectieve omstandigheden.

18 Een conservatoir beslag verzekert de schuldeiser van de mogelijkheid om een later tegen zijn schuldenaar verkregen veroordelend vonnis daadwerkelijk en op een geschikt tijdstip ten uitvoer te doen leggen. § 917, lid 1, ZPO staat deze conservatoire maatregel toe, wanneer redelijkerwijs de vrees bestaat, gelet op de omstandigheden van het geval, dat zonder een dergelijke maatregel de tenuitvoerlegging van het latere vonnis onmogelijk of aanzienlijk moeilijker zou worden. In het tweede lid van die bepaling worden die moeilijkheden vermoed wegens het enkele feit, dat de tenuitvoerlegging moet geschieden in een andere staat dan de Bondsrepubliek Duitsland.

19 Een dergelijk vermoeden kan gerechtvaardigd zijn wanneer het latere vonnis op het grondgebied van een derde staat ten uitvoer moet worden gelegd, maar niet wanneer het daarbij gaat om het grondgebied van een der Lid-Staten van de Gemeenschap. Alle Lid-Staten zijn immers partij bij het Executieverdrag, en hun grondgebied is, zoals in het rapport over het Executieverdrag wordt gezegd (PB 1979, C 59, blz. 1, 13), als een eenheid te beschouwen.

20 Ofschoon derhalve de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van uitspraken en de risico' s verbonden aan de daarbij voorkomende moeilijkheden in alle Lid-Staten gelijk zijn, worden die risico' s of moeilijkheden in § 917, lid 2, ZPO in wezen als een zeker en vaststaand gegeven beschouwd wegens het enkele feit, dat de tenuitvoerlegging zal plaatsvinden op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan Duitsland.

21 Hieruit volgt, dat de nationale bepaling geen rechtvaardiging vindt in objectieve omstandigheden.

22 Op grond van een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 7 EEG-Verdrag, gelezen in samenhang met artikel 220 van dat Verdrag en met het Executieverdrag, zich verzet tegen een nationale bepaling van burgerlijk procesrecht die bij een op het nationale grondgebied ten uitvoer te leggen vonnis conservatoir beslag slechts toestaat op grond dat zonder een dergelijke maatregel de tenuitvoerlegging waarschijnlijk onmogelijk of aanzienlijk moeilijker zou worden, terwijl zij bij een in een andere Lid-Staat ten uitvoer te leggen vonnis dat beslag reeds toestaat op de enkele grond, dat de tenuitvoerlegging in het buitenland zal moeten geschieden.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Hanseatische Oberlandesgericht te Hamburg bij beschikking van 16 november 1992 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 7 EEG-Verdrag, gelezen in samenhang met artikel 220 van dat Verdrag en met het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, verzet zich tegen een nationale bepaling van burgerlijk procesrecht die bij een op het nationale grondgebied ten uitvoer te leggen vonnis conservatoir beslag slechts toestaat op grond dat zonder een dergelijke maatregel de tenuitvoerlegging waarschijnlijk onmogelijk of aanzienlijk moeilijker zou worden, terwijl zij bij een in een andere Lid-Staat ten uitvoer te leggen vonnis dat beslag reeds toestaat op de enkele grond, dat de tenuitvoerlegging in het buitenland zal moeten geschieden.

1. De bepaling van artikel 220, vierde streepje, EEG-Verdrag, dat de Lid-Staten voor zover nodig met elkaar in onderhandeling treden ter verzekering, voor hun onderdanen, van de vereenvoudiging van de formaliteiten waaraan de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en scheidsrechterlijke uitspraken onderworpen zijn, heeft tot doel, de werking van de gemeenschappelijke markt te vergemakkelijken door bevoegdheidsregels voor de aldaar gerezen geschillen op te stellen en de moeilijkheden rond de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen op het grondgebied van de verdragsluitende staten zoveel mogelijk uit de weg te ruimen. Derhalve staan de bepalingen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gesloten op de grondslag van deze bepaling en binnen het daarin omlijnde kader, alsmede de nationale bepalingen waarnaar dat verdrag verwijst, in verband met het EEG-Verdrag.

2. Artikel 7 EEG-Verdrag, gelezen in samenhang met artikel 220 van dat Verdrag en met het Executieverdrag, verzet zich tegen een nationale bepaling van burgerlijk procesrecht die bij een op het nationale grondgebied ten uitvoer te leggen vonnis conservatoir beslag slechts toestaat op grond dat zonder een dergelijke maatregel de tenuitvoerlegging waarschijnlijk onmogelijk of aanzienlijk moeilijker zou worden, terwijl zij bij een in een andere Lid-Staat ten uitvoer te leggen vonnis dat beslag reeds toestaat op de enkele grond, dat de tenuitvoerlegging in het buitenland zal moeten geschieden.

Het in bedoelde bepaling gemaakte onderscheid vindt immers geen rechtvaardiging in objectieve omstandigheden, aangezien alle Lid-Staten partij zijn bij het Executieverdrag en de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van uitspraken en de risico' s verbonden aan de daarbij voorkomende moeilijkheden er gelijk zijn.

++++

1. EEG-Verdrag - Artikel 220, vierde streepje - Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Verband van EEG-Verdrag met zowel het Executieverdrag als de nationale bepalingen waarnaar het Executieverdrag verwijst

(EEG-Verdrag, art. 220; EEG-Executieverdrag)

2. Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Nationale bepaling die conservatoir beslag toestaat op grond van vermoeden dat in geval van tenuitvoerlegging in het buitenland moeilijkheden zijn te verwachten - Vermoeden niet gerechtvaardigd in geval van tenuitvoerlegging in Lid-Staat die partij is bij Executieverdrag - Ontoelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 7 en 220; EEG-Executieverdrag)

Kosten

23 De kosten door de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-398/92,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Hanseatische Oberlandesgericht te Hamburg (Bondsrepubliek Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Firma Mund & Fester

en

Firma Hatrex Internationaal Transport,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7 EEG-Verdrag, gelezen in samenhang met artikel 220 van dat Verdrag en met het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals nadien gewijzigd,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, C. N. Kakouris (rapporteur), F. A. Schockweiler, P. J .G. Kapteyn en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: J.-G. Giraud

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Mund & Fester, vertegenwoordigd door J. Kroeger, advocaat te Hamburg,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en A. Dittrich, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Langeheine en P. Van Nuffel, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 1993,

het navolgende

Arrest