Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 29 juni 1993.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 29 juni 1993.

De feiten

1 Verzoekers houden zich bezig met de invoer en de handel in Frankrijk van voertuigen van Japanse merken, die in andere Lid-Staten van de Gemeenschap, zoals België en Luxemburg, tot het vrije verkeer zijn toegelaten.

2 Van oordeel, dat hij het slachtoffer was van een ongeoorloofde mededingingsregeling van vijf importeurs van Japanse auto' s in Frankrijk, te weten Sidat Toyota France, Mazda France Motors, Honda France, Mitsubishi Sonauto en Richard Nissan SA, diende een van de verzoekers, namelijk J.-M. Cesbron, op 18 november 1985 bij de Commissie een klacht in wegens schending van de artikelen 30 en 85 EEG-Verdrag (hierna: "Verdrag"). Deze klacht is op 29 november 1988 gevolgd door een nieuwe klacht tegen diezelfde vijf importeurs, ditmaal door vier van de vijf verzoekers [J.-M. Cesbron, Asia Motor France SA, Monin Automobiles SA en Europe Auto Service SA (EAS)], op grond van artikel 85 van het Verdrag.

3 In deze laatste klacht betoogden klagers, zakelijk weergegeven, dat die vijf importeurs van auto' s van Japanse merken zich tegenover de Franse administratie hadden verbonden, op de binnenlandse Franse markt niet meer auto' s te verkopen dan 3 % van het aantal auto' s dat in het voorafgaande kalenderjaar op het gehele Franse grondgebied in de kentekenregistratie was opgenomen. Diezelfde importeurs zouden zijn overeengekomen dit quotum volgens vooraf vastgestelde regels onder elkaar te verdelen, met uitsluiting van iedere andere onderneming die in Frankrijk voertuigen van oorsprong uit Japan van andere dan de door de partijen bij de beweerde mededingingsregeling verhandelde merken wenst te verkopen.

4 Ook betoogden verzoekers in deze klacht, dat, als tegenprestatie voor die zelfbeperking, de Franse administratie de belemmeringen van het vrije verkeer van voertuigen van oorsprong uit Japan van andere merken dan de vijf die door de bij de beweerde mededingingsregeling betrokken importeurs worden verhandeld, aanzienlijk had uitgebreid. Ten eerste zou voor parallel ingevoerde voertuigen een van het gebruikelijke stelsel afwijkende registratieprocedure zijn ingesteld. Deze voertuigen zouden als tweedehandse voertuigen worden beschouwd en derhalve aan een dubbele technische controle worden onderworpen. Ten tweede zouden aan de rijkswacht instructies zijn gegeven om de kopers van voertuigen van oorsprong uit Japan die met een buitenlandse nummerplaat rijden, te vervolgen. Ten slotte zou ook in het geval van bedrijfsvoertuigen, waarvoor een lager tarief van de belasting over de toegevoegde waarde (BTW) geldt dan voor particuliere auto' s, bij invoer daarvan in Frankrijk een verhoogd BTW-tarief worden toegepast, dat eerst daarna tot het normale tarief zou worden teruggebracht, met alle nadelige gevolgen die dit voor de distributeur jegens zijn koper meebrengt.

5 Op grond van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), verzocht de Commissie de betrokken importeurs bij brief van 9 juni 1989 om inlichtingen. Bij brief van 20 juli 1989 droeg het directoraat-generaal Industrie van het Franse Ministerie van Industrie en Ruimtelijke ordening genoemde importeurs op, niet te antwoorden op één van de vragen van de Commissie, en wel als volgt:

"U hebt mij een brief van de Commissie van 9 juni 1989 ter kennisneming doen toekomen.

In die brief vraagt de Commissie u, inlichtingen te verstrekken over het beleid van de Franse overheid ten aanzien van de invoer van Japanse voertuigen.

U bent niet bevoegd in de plaats van de overheid aan de Commissie antwoord te geven."

6 Onder deze omstandigheden vroegen de diensten van de Commissie bij brief van 16 oktober 1989 inlichtingen aan de Franse autoriteiten. Op 28 november 1989 antwoordden de Franse autoriteiten via hun permanente vertegenwoordiging bij de Europese Gemeenschappen op dit verzoek om inlichtingen en daarbij betoogden zij in hoofdzaak, dat "de vragen over het gedrag van de in het schrijven van de Commissie genoemde ondernemingen, voor zover dit gedrag bepaald wordt door de door de overheid gewenste regeling, in deze context (...) niet relevant zijn: die ondernemingen beschikken namelijk over geen enkele autonomie bij de uitvoering van die regeling".

7 Daar de Commissie hen niets liet weten, verzochten de vier betrokken verzoekers haar bij brief van 21 november 1989, haar standpunt over de ingediende klachten te bepalen. Toen de Commissie in haar stilzwijgen volhardde, hebben de vier betrokken ondernemingen op 20 maart 1990 een beroep wegens nalaten en tot schadevergoeding bij het Hof van Justitie ingesteld. Bij beschikking van 23 mei 1990 (zaak C-72/90, Asia Motor France, Jurispr. 1990, blz. I-2181) heeft het Hof het beroep wegens nalaten en tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het betrekking had op het nalaten van de Commissie met betrekking tot de gestelde schending van artikel 30 van het Verdrag, en het naar het Gerecht verwezen, voor zover het betrekking had op het nalaten van de Commissie met betrekking tot de gestelde schending van artikel 85 van het Verdrag en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid.

8 Intussen had de directeur-generaal van het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie de vier betrokken partijen bij brief van 8 mei 1990 overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268; hierna: "verordening nr. 99/63") meegedeeld, dat de Commissie niet voornemens was gevolg te geven aan hun klachten, en had hij hen uitgenodigd hun eventuele opmerkingen dienaangaande in te dienen. Op 29 juni 1990 hebben die partijen hun opmerkingen aan de Commissie doen toekomen en daarin hebben zij wederom verklaard, dat hun klachten gegrond waren.

9 Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht bij arrest van 18 september 1992 geoordeeld, dat niet behoefde te worden beslist op de conclusies van het verzoekschrift, die op artikel 175 van het Verdrag waren gebaseerd. Voor het overige heeft het Gerecht verzoekers' conclusies tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard (zaak T-28/90, Asia Motor France, Jurispr. 1992, blz. II-2285).

10 Op 5 juni 1990 diende de vennootschap Somaco eveneens een klacht in bij de Commissie. Deze was gericht tegen de praktijken van de vennootschappen CCIE, SIGAM, SAVA, SIDA en Auto GM, alle gevestigd te Lamentin (Martinique), concessiehouders van respectievelijk de merken Toyota, Nissan, Mazda, Honda en Mitsubishi en importeurs van die merken op dat eiland. Deze op de artikelen 30 en 85 van het Verdrag gebaseerde klacht was tevens gericht tegen de praktijken van de Franse administratie, op grond dat die ten doel hadden de parallelimport door klaagster van voertuigen van bepaalde Japanse merken en van het Koreaanse merk Hyundai te beletten.

11 Bij brief van 9 augustus 1990 liet de Commissie, verwijzend naar haar brief van 8 mei 1990 aan de vier andere verzoekers, Somaco weten, dat zij niet voornemens was gevolg te geven aan haar klacht, en nodigde zij haar overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63 uit, haar opmerkingen in te dienen. Bij brief van 28 september 1990 verklaarde Somaco wederom, dat haar klacht gegrond was.

12 Bij brief van 5 december 1991, ondertekend door het lid belast met mededingingszaken, deed de Commissie de vijf verzoekers een beschikking toekomen, waarbij de op 18 november 1985, 29 november 1988 en 5 juni 1990 ingediende klachten werden afgewezen.

13 Deze brief luidt als volgt:

"Ik verwijs naar de volgende klachten:

1. Klachten ingediend door J.-M. Cesbron (JMC Automobiles, te Luxemburg), Asia Motor France (te Luxemburg), Monin Automobiles (te Bourg-de-Péage) en EAS (te Luxemburg):

° op 18 november 1985, op grond van artikel 30 van het Verdrag, tegen aan de Franse administratie toe te rekenen praktijken;

° op 29 november 1988, op grond van artikel 85 van het Verdrag, tegen praktijken van de Franse importeurs van de vijf Japanse merken Toyota, Honda, Nissan, Mazda en Mitsubishi, waarbij tevens de Franse Staat op grond van artikel 30 in geding werd gebracht;

° op grond dat die praktijken erop gericht waren te beletten, dat de klagers voertuigen ° voornamelijk van de merken Isuzu, Daihatsu, Suzuki en Subaru ° die in andere Lid-Staten en met name in België en het Groothertogdom Luxemburg tot het vrije verkeer zijn toegelaten, in Frankrijk parallel invoeren.

(bladzijde 2)

2. Klacht ingediend op 5 juni 1990 door de vennootschap Somaco te Lamentin, op grond van zowel de artikelen 30 en 36 als artikel 85 van het Verdrag, tegen praktijken van de vennootschappen CCIE, SIGAM, SAVA, SIDA en Auto GM, alle te Lamentin, concessiehouders van respectievelijk de Japanse merken Toyota, Nissan, Mazda, Honda en Mitsubishi en importeurs van die merken op het eiland Martinique, en tevens gericht tegen praktijken van de Franse Staat, op grond dat die praktijken erop gericht waren te beletten, dat klaagster voertuigen van die merken en van het Koreaanse merk Hyundai parallel invoert.

De Commissie heeft de in die klachten naar voren gebrachte feitelijke en juridische elementen onderzocht en heeft een onderzoek naar deze zaak ingesteld bij de ondernemingen waarop de klacht betrekking had. Na dit onderzoek heeft de Commissie klagers bij mededelingen uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van respectievelijk 8 mei 1990 en 9 augustus 1990 in de gelegenheid gesteld, hun opmerkingen in te dienen over haar voornemen en over haar redenen om een beschikking houdende afwijzing van hun klachten te geven.

In de door klagers respectievelijk op 29 juni 1990 en 28 september 1990 aan de Commissie toegezonden antwoorden zijn geen nieuwe feitelijke gegevens of juridische argumenten tot staving van hun verzoek aangevoerd. Bijgevolg ziet de Commissie geen redenen om verandering te brengen in haar voornemen, de genoemde klachten af te wijzen op de reeds in haar mededelingen van 8 mei 1990 en 9 augustus 1990 genoemde gronden:

° wat de eventuele toepassing van artikel 85 betreft, hebben de door de diensten van de Commissie verrichte onderzoeken uitgewezen, dat de gedragingen van de vijf betrokken importeurs een integrerend onderdeel zijn van het beleid van de Franse overheid ter zake van de invoer van Japanse auto' s in Frankrijk. Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht, dat deze invoer het voorwerp is van een binnenlandse regeling. In het kader van deze regeling stelt de Franse overheid niet alleen het totale aantal voertuigen vast dat jaarlijks in Frankrijk wordt toegelaten, maar bepaalt zij ook, hoe dat aantal wordt verdeeld, met name door de voertuigen uitsluitend te reserveren voor de importeurs op wie de klachten betrekking hebben. De Franse autoriteiten hebben de Commissie in deze zin bericht bij nota van 28 november 1989, waarin wordt geschreven dat het gedrag van de vijf importeurs 'bepaald wordt door de door de overheid gewenste regeling' en dat de importeurs '(...) over geen enkele autonomie [beschikken] bij de uitvoering van die regeling' . Deze importeurs beschikken in deze zaak derhalve over geen enkele speelruimte.

(bladzijde 3)

Gezien de hierboven weergegeven bevindingen is de Commissie van mening, dat er geen verband bestaat tussen uw belang en de gestelde inbreuk op artikel 85, daar de eventuele toepassing van artikel 85 niet kan leiden tot het verhelpen van de situatie waarvan u zich het slachtoffer acht. De vaststelling van het totale aantal door de overheid valt namelijk niet onder artikel 85, terwijl de toepassing van deze bepaling op de verdeling er niet toe kan leiden dat uw vennootschap als importeur wordt erkend. Enerzijds valt moeilijk in te zien, hoe u als deelnemer zou kunnen worden toegelaten tot een verdeling die u zelf als ongeoorloofde mededingingsregeling hebt aangemerkt. Anderzijds laat de nationale regeling niet toe, zoals hierboven is opgemerkt, dat andere dan de vijf betrokken importeurs bij de verdeelsleutel worden betrokken. Onder deze omstandigheden zou het vaststellen van een inbreuk op artikel 85 niets veranderen aan uw positie ten opzichte van de betrokken importeurs.

De belemmering van het handelsverkeer tussen Lid-Staten, die eventueel zou kunnen voortvloeien uit de onmogelijkheid Koreaanse auto' s van het merk Hyundai in Frankrijk in te voeren, moet als niet-merkbaar worden beschouwd, vanwege de zwakke positie van dat merk binnen de Gemeenschap.

° De eventuele toepassing van artikel 30 moet worden afgewezen bij gebreke van communautair openbaar belang, gezien de gemeenschappelijke handelspolitiek.

Ik deel u derhalve mede, dat de Commissie om de hierboven genoemde redenen heeft besloten, de eerdergenoemde verzoeken, ingediend op 18 november 1985 en 29 november 1988 door de ondernemingen JMC Automobiles, Asia Motor, Monin en EAS, respectievelijk op 5 juni 1990 door de vennootschap Somaco, af te wijzen."

Het procesverloop en de conclusies van partijen

14 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 februari 1992, hebben verzoekers beroep tegen de reeds aangehaalde beschikking van de Commissie van 5 december 1991 ingesteld.

15 De schriftelijke behandeling heeft een normaal verloop gehad en is op 17 november 1992 afgesloten.

16 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Daaraan voorafgaand heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, achtereenvolgens op 13 februari en 2 april 1993 partijen uitgenodigd, bepaalde documenten over te leggen en op bepaalde schriftelijke vragen te antwoorden. Verzoekers en verweerster hebben de gevraagde documenten overgelegd en op de door het Gerecht gestelde vragen geantwoord bij akten die respectievelijk op 22 maart 1993 en op 23 maart en 15 april 1993 ter griffie zijn ingeschreven. Partijen zijn ter openbare terechtzitting van 22 april 1993 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

17 In hun verzoekschrift concluderen verzoekers, dat het het Gerecht behage:

° vast te stellen, dat de gestelde mededingingsregelingen zowel in het moederland als op het grondgebied van Martinique een inbreuk in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vormen;

° bijgevolg nietig te verklaren, de beschikking van de Commissie van 5 december 1991, voor zover deze op artikel 85 van het Verdrag is gebaseerd.

18 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

° het eerste deel van het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, voor zover daarin aan het Gerecht wordt verzocht vast te stellen, dat de gestelde mededingingsregelingen zowel in het moederland als op Martinique een inbreuk in de zin van artikel 85 van het Verdrag vormen;

° het gehele beroep tot nietigverklaring ongegrond te verklaren;

° verzoekers in de kosten te verwijzen.

19 In repliek concluderen verzoekers, dat het het Gerecht behage:

° verzoekers' beroep tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren;

° er akte van te nemen, dat verzoekers na de formele opmerkingen van de Commissie de formulering van hun verzoek wijzigen, in die zin dat zij niet meer verzoeken om vaststelling van de genoemde ongeoorloofde mededingingsregeling, maar uitsluitend om nietigverklaring van de brief van 5 december 1991, opdat de Commissie daaruit de passende conclusies zou trekken.

De omvang van het beroep

20 Allereerst moet worden vastgesteld, dat verzoekers in repliek afstand hebben gedaan van hun aanvankelijke conclusies, die erop gericht waren te doen vaststellen dat de gestelde mededingingsregelingen een inbreuk in de zin van artikel 85 van het Verdrag vormen. Onder deze omstandigheden behoeft het Gerecht uitsluitend uitspraak te doen over de conclusies waarover nog zijn oordeel wordt gevraagd, te weten de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 5 december 1991, voor zover deze op artikel 85 van het Verdrag is gebaseerd, waarvan de ontvankelijkheid niet wordt betwist.

De vordering tot nietigverklaring

21 Tot staving van hun beroep voeren verzoekers vijf middelen aan, te weten: schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag, schending van het evenredigheidsbeginsel, schending van het non-discriminatiebeginsel en misbruik van bevoegdheid.

Het eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften

Argumenten van partijen

22 Verzoekers betogen, dat de beschikking van 5 december 1991 onvoldoende gemotiveerd is, omdat zij niet aangeeft, op welke rechtsgrond, gemeenschapsrechtelijke bepalingen of uitlegging van de rechtspraak van het Hof van Justitie, de Commissie zich beroept voor haar weigering de gestelde mededingingsregeling te veroordelen. Zij stellen, dat volgens de rechtspraak van het Hof de motivering van een beschikking de redenering van het gemeenschapsorgaan dat de gewraakte handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet brengen, zodat de belanghebbenden in staat zijn de rechtvaardiging voor de genomen maatregel te kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen.

23 In repliek gaan verzoekers nader in op twee bijzondere aspecten van hun middel inzake onvoldoende motivering.

24 Ten eerste verwijten zij de Commissie, dat deze niet heeft geantwoord op de uiteengezette grieven en met name, gezien de aangedragen feitelijke elementen, geen gronden heeft genoemd voor de vaststelling, dat de vijf betrokken importeurs over geen enkele speelruimte beschikken. In het bijzonder betogen zij, dat het feit, dat de Commissie verklaart dat de situatie op de betrokken markten geheel en al voortvloeit uit een beleid van de overheid, zonder dat zij met een behoorlijk opgebouwde redenering aantoont hoe zij tot die vaststelling is gekomen, impliceert, dat haar beschikking niet gemotiveerd is.

25 Ten tweede verwijten verzoekers de Commissie, dat deze de verklaringen van de Franse autoriteiten heeft aanvaard zonder de nodige maatregelen te treffen om de juistheid ervan te onderzoeken. In werkelijkheid zou uit niets blijken, dat de verdeling van het invoerquotum ° 3 % in het moederland en 15 % op Martinique ° uitsluitend op een eenzijdige handeling van de Franse regering berust, terwijl integendeel uit de aan de Commissie overgelegde stukken zou blijken, dat de vijf betrokken importeurs actief betrokken zijn bij de verdeling van de markt via een voortdurende afstemming binnen hun ondernemersvereniging. Verzoekers brengen in herinnering, dat de Franse regering deze importeurs heeft opgedragen, niet te antwoorden op één van de door de Commissie gestelde vragen, waarbij om overlegging van alle documenten betreffende de instelling en de verdeling van het invoerquotum werd verzocht. Zij herinneren er ook aan, dat de door de Franse overheid ingestelde regeling op geen enkele dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling berust, maar een eenvoudige administratieve praktijk lijkt te zijn. Onder aanhaling van verschillende artikelen uit de vakpers, waaruit zou blijken dat de vijf importeurs ter zake over een zekere vrijheid van handelen beschikken, concluderen zij, dat de Commissie volgens de rechtspraak van het Hof gehouden was de door hen naar voren gebrachte feiten te onderzoeken, teneinde zich te vergewissen van de juistheid van de verklaringen van de Franse autoriteiten. Dientengevolge zou de motivering van de beschikking betwistbaar zijn, doordat zij niet het bewijs van de juistheid van de verklaringen van de Franse autoriteiten levert, maar ermee volstaat deze te vermelden.

26 De Commissie antwoordt, dat de in geding zijnde beschikking behoorlijk gemotiveerd is en dat het Gerecht in staat is de wettigheid ervan te controleren. Zij tekent aan, dat de beschikking verwijst naar de artikelen van het Verdrag die bij de beoordeling van de klacht zijn betrokken, en een samenvatting van de klachten, een overzicht van de genomen onderzoeksmaatregelen en van de briefwisseling, alsmede een uiteenzetting van de redenen en een conclusie bevat. De Commissie stelt, dat de redenering die haar tot afwijzing van de klachten heeft gebracht, kan worden begrepen door lezing van de motivering, en dat duidelijk is aangetoond, dat die redenering berust op de vaststelling, dat er geen reden is om gevolg te geven aan de klacht, aangezien de gestelde feiten het resultaat zijn van een beleid van de overheid en niet van een mededingingsregeling tussen de vijf importeurs. De Commissie betoogt eveneens, dat zij niet verplicht is in een beschikking waarin een klacht wordt afgewezen, te verwijzen naar de relevante rechtspraak van het Hof.

27 Naar de mening van de Commissie verwarren verzoekers de vraag, of het bestreden besluit voldoet aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag, met de vraag, of de in de beschikking verrichte feitelijke bevindingen voldoende onderbouwd zijn. Zij voegt daaraan toe, dat uit de memorie van repliek blijkt, dat verzoekers haar redenering volledig hebben begrepen, ook al betwisten zij de gegrondheid ervan.

28 De Commissie zet ten slotte uiteen, dat zij de Franse regering uitdrukkelijk vragen heeft gesteld, en betoogt, dat verordening nr. 17 haar weliswaar de mogelijkheid biedt een Lid-Staat om inlichtingen te verzoeken, maar haar niet de middelen verschaft om na te gaan, of het gegeven antwoord juist is. De Commissie meent, dat het haar niet vrij staat het door een Lid-Staat gegeven antwoord te negeren of als onjuist te beschouwen.

Beoordeling door het Gerecht

29 Het Gerecht merkt allereerst op, dat verzoekers met hun eerste middel niet alleen betogen dat de in geding zijnde beschikking onvoldoende gemotiveerd is, maar ook de rechtmatigheid betwisten van de eerste door de Commissie gegeven reden voor afwijzing, te weten dat de betrokken importeurs geen enkele autonomie hebben bij de verdeling van de markt.

° Onvoldoende motivering

30 Dienaangaande moet in de eerste plaats worden beklemtoond, dat blijkens vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht de geadresseerde uit de motivering van een bezwarend besluit moet kunnen opmaken waarom de maatregel is genomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan doen gelden en kan nagaan of de beslissing al dan niet gegrond is (arrest van 24 januari 1992, zaak T-44/90, La Cinq, Jurispr. 1992, blz. II-1), en de gemeenschapsrechter in staat is zijn toezicht uit te oefenen.

31 In de tweede plaats zij erop gewezen, volgens vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht, de Commissie niet verplicht is in de motivering van de beschikkingen die zij ter toepassing van de mededingingsregels geeft, haar standpunt te bepalen met betrekking tot alle argumenten die de belanghebbenden tot staving van hun verzoek aanvoeren. De Commissie kan namelijk volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (zie laatstelijk arrest La Cinq, reeds aangehaald).

32 Bij lezing van de in geding zijnde beschikking stelt het Gerecht vast, dat deze de voornaamste feitelijke en juridische elementen bevat die eraan ten grondslag liggen, zodat verzoekers de gegrondheid ervan kunnen betwisten en het Gerecht zijn toezicht op de wettigheid ervan kan uitoefenen. Hieruit volgt, dat de in geding zijnde beschikking in genen dele onvoldoende is gemotiveerd.

° De gegrondheid van de motivering van het eerste deel van de beschikking

33 Dienaangaande zij er aan herinnerd, dat de rechterlijke controle op besluiten van de Commissie die ingewikkelde economische beoordelingen inhouden, zich moet beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften en de motiveringsregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest Hof van 17 november 1987, gevoegde zaken 142/84 en 156/84, BAT en Reynolds, Jurispr. 1987, blz. 4487; zie laatstelijk arrest Hof van 15 juni 1993, zaak C-225/91, Matra, Jurispr. 1993, blz. I-3203, r.o. 23 en 25).

34 Bovendien moet worden beklemtoond, dat in de gevallen waarin de Commissie over een beoordelingsvrijheid beschikt om haar taak te kunnen vervullen, de inachtneming van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen van des te meer fundamenteel belang is. Tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest Hof van 21 november 1991, zaak C-269/90, Technische Universitaet Muenchen, Jurispr. 1991, blz. I-5469; arrest La Cinq, reeds aangehaald).

35 Zo heeft het Gerecht met betrekking tot het onderzoek van op grond van artikel 3 van verordening nr. 17 bij de Commissie ingediende verzoeken geoordeeld, dat "al kan de Commissie niet worden verplicht een onderzoek in te stellen, zij toch wegens de procedurele waarborgen (...) van artikel 6 van verordening nr. 99/63 gehouden is, de haar door de klager ter kennis gebrachte feitelijke en juridische elementen nauwgezet te onderzoeken, om te beoordelen, of deze elementen een gedraging aan het licht brengen die de mededinging binnen de Gemeenschap kan vervalsen en de handel tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden" (arrest Gerecht van 18 september 1992, zaak T-24/90, Automec, Jurispr. 1992, blz. II-2223, en de daar aangehaalde rechtspraak van het Hof).

36 Al heeft de Commissie op grond van de aangehaalde rechtspraak van het Gerecht dus niet de verplichting, met betrekking tot alle bij haar ingediende klachten een onderzoek in te stellen, toch moet zij, zodra zij besluit tot een dergelijk onderzoek over te gaan, dat, behoudens een voldoende uitvoerige motivering, met de vereiste zorg, ernst en nauwgezetheid doen, zodat zij in staat is de door klagers aangedragen feitelijke en juridische elementen met volledige kennis van zaken te beoordelen.

37 Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet voor de beoordeling van de wettigheid van de eerste reden tot afwijzing van de klacht eerst worden nagegaan, of de door klagers naar voren gebrachte bewijselementen juist zijn, en vervolgens, of de bestreden beschikking een passend onderzoek van de aan de beoordeling van de Commissie onderworpen feitelijke en juridische elementen bevat.

38 In het onderhavige geval zijn de door klagers gestelde inbreuken, zoals deze blijken uit de drie bovengenoemde klachten, de volgende:

° enerzijds, het bestaan van een mededingingsregeling tussen de importeurs van auto' s van de Japanse merken Toyota, Honda, Nissan, Mazda en Mitsubishi in Frankrijk en de Franse administratie, waarbij de importeurs voor Frankrijk van de genoemde merken zouden hebben ingestemd met een beperking van hun gezamenlijk aandeel op de Franse binnenlandse automarkt tot 3 %, als tegenprestatie voor een verbintenis van de Franse autoriteiten om het wagenpark aan auto' s van oorsprong uit Japan uitsluitend voor hen te reserveren, en het bestaan van een mededingingsregeling tussen de betrokken ondernemingen om hun gezamenlijk marktaandeel onder elkaar te verdelen (klacht Cesbron van 18 november 1985 en klacht Cesbron, Asia Motor, Monin Automobiles en EAS van 29 november 1988);

° anderzijds, het bestaan van een mededingingsregeling tussen de concessiehouders van bovenbedoelde merken op het eiland Martinique en de administratie, waarbij deze concessiehouders zouden hebben ingestemd met een beperking van hun aandeel op de markt voor auto' s op Martinique tot 15 %, als tegenprestatie voor een belofte om het wagenpark aan auto' s van oorsprong uit Japan uitsluitend voor hen te reserveren, en het bestaan van een mededingingsregeling tussen de betrokken ondernemingen om hun totale marktaandeel te verdelen (klacht Somaco van 5 juni 1990).

39 Het Gerecht wijst erop, dat verzoekers bij de indiening van hun klachten of in het kader van het onderzoek daarvan, ter staving van hun stelling met name twee documenten aan de Commissie hebben overgelegd, waarvan de bewijskracht niet a priori zou mogen worden uitgesloten zonder een diepgaand onderzoek. Het betreft in de eerste plaats de kopie van een verslag van een op maandag 19 oktober 1987 gehouden interministeriële bijeenkomst, waaraan de vertegenwoordigers van de in de klacht van 5 juni 1990 in geding gebrachte ondernemingen alsmede bepaalde vertegenwoordigers van de Franse overheid hebben deelgenomen (zie bijlage 23 bij het inleidend verzoekschrift). Volgens dit verslag hebben de aanwezige concessiehouders met name besloten, na een discussie tussen alle deelnemers, "een zelfbeperking, voor alle merken te zamen, van 15 % van de totale markt te aanvaarden en zich strikt aan deze zelfbeperking te houden, zo nodig door zelfcontrole". Het bewuste document voorziet eveneens in de wijze waarop een teveel, ontstaan door de overschrijding in het verleden van het quotum dat destijds door de ondertekenaars van het document aan één der concessiehouders is toegekend, geleidelijk zal worden weggewerkt. Ten slotte bepaalt het, dat "dienovereenkomstig een protocol van overeenstemming tussen de concessiehouders van Japanse auto' s op Martinique zal worden opgesteld".

40 Uit de stukken, en met name uit de door het Gerecht gelaste maatregelen tot organisatie van de procesgang, blijkt, dat dat document als bijlage was gevoegd bij een brief die de klagers Cesbron, Asia Motor, Monin Automobiles en EAS op 25 augustus 1989 in het kader van het onderzoek van de klacht van 29 november 1988 aan de Commissie hebben gericht. Het document is ook als bijlage bij de op 5 juni 1990 door Somaco ingediende klacht gevoegd. Het is dus ter kennis van de Commissie gebracht, voordat deze de bestreden beschikking gaf.

41 In de tweede plaats is bij het verslag van die interministeriële bijeenkomst een document, getiteld "protocol van overeenstemming" (zie bijlage 24 bij het verzoekschrift), gevoegd, dat is voorzien van de handtekening van elk der wettelijke vertegenwoordigers van de betrokken ondernemingen en luidt als volgt:

"Het volgende is overeengekomen:

Ondergetekenden, ieder optredend voor hun concessie, komen, in overeenstemming met de overheid, overeen, dat zij zich zullen houden aan het invoerquotum voor nieuwe voertuigen van Japanse merken, dat door de administratie is toegekend en is vastgesteld op 15 % van de totale markt voor nieuwe auto' s van alle merken op Martinique.

Zij komen overeen, dat de verdeelsleutel voor die 15 % dezelfde zal zijn als in 1982, te weten:

° Toyota: 46,93 %

° Nissan: 26,01 %

° Mazda: 15,00 %

° Honda: 7,99 %

° Mitsubishi: 4,07 %

(...)

Voorts hebben ondergetekenden kennis genomen van het procesverbaal van de interministeriële bijeenkomst van maandag 19 oktober 1987, waarvan een exemplaar als bijlage bij dit protocol van overeenstemming is gevoegd, en gaan zij akkoord met de bewoordingen ervan.

Dientengevolge zal aan het begin van ieder jaar op de prefectuur van Martinique een bijeenkomst worden gehouden om vast te stellen op hoeveel gelijkvormigheidscertificaten (noodzakelijk document voor de invoer van een auto) iedere concessiehouder van Japanse auto' s op Martinique recht zal hebben voor het lopende jaar, een en ander op de wijze zoals vastgelegd in genoemd procesverbaal en in dit protocol van overeenstemming.

Ingeval één der bovengenoemde bepalingen door een der partijen niet wordt nagekomen, vervalt dit protocol."

42 Ook dit document is als bijlage bij de eerder genoemde brief van 25 augustus 1989 aan de Commissie gevoegd. Evenzo is het als bijlage bij de klacht van Somaco van 5 juni 1990 gevoegd.

43 Gezien deze bewijselementen is het Gerecht allereerst van oordeel, dat aan dit "protocol van overeenstemming" bij eerste onderzoek een sterke bewijskracht toekomt aangaande het waarschijnlijke bestaan van een wilsovereenstemming tussen de concessiehouders van de in geding gebrachte importeurs op het grondgebied van het departement Martinique om het door de Franse nationale autoriteiten aan de marktdeelnemers opgelegde quotum van 15 % van de markt onder elkaar te verdelen. Het Gerecht merkt op, dat het verslag van de interministeriële bijeenkomst, op basis waarvan het protocol van overeenstemming is opgesteld, geen enkele verwijzing naar een verdeling van dat invoerquotum door de overheid bevat; de verdeling lijkt op het eerste gezicht uitsluitend het resultaat te zijn van het initiatief van de ondernemingen die partij waren bij het protocol van overeenstemming. De Commissie heeft in antwoord op een der schriftelijke vragen van het Gerecht verklaard, dat bij haar weten de verdeling van het invoerquotum op Martinique tussen 1987 en eind 1991 niet is gewijzigd.

44 Uit de aan het Gerecht overgelegde stukken en mededelingen volgt derhalve, dat het stelsel van verdeling over de vijf concessiehouders, zoals dat in het hierboven onderzochte protocol is vastgelegd, na verlenging nog steeds van kracht was op 5 december 1991, de datum waarop de Commissie zich bij wege van de bestreden beschikking heeft uitgesproken. Deze elementen van het dossier vormen op het eerste gezicht een belangrijke aanwijzing, dat de vijf betrokken importeurs over een reële autonomie beschikken bij het verdelen van de markt. Als zodanig kan dit onder artikel 85 van het Verdrag vallen.

45 In dit stadium van de redenering dienen deze feitelijke vaststellingen met betrekking tot de door verzoekers verschafte bewijselementen vervolgens te worden vergeleken met de motivering van de bestreden beschikking, teneinde na te gaan, of de Commissie bij de afwijzing van de bij haar ingediende klachten op passende wijze de hierboven onderzochte, door klagers aan haar beoordeling onderworpen feitelijke gegevens heeft weerlegd.

46 Dienaangaande dient allereerst in herinnering te worden gebracht, dat de klachten van 29 november 1988 en 5 juni 1990 op tien verschillende ondernemingen betrekking hadden: die van 29 november 1988 betrof de Franse importeurs van de vijf Japanse merken Toyota, Honda, Nissan, Mazda en Mitsubishi en die van 5 juni 1990 betrof de vennootschappen CCIE, SIDA, SIGAM, SAVA en Auto GM, concessiehouders op het eiland Martinique van de merken waarop de klacht van 29 november 1988 betrekking had. Bij de in geding zijnde beschikking zijn de twee bovengenoemde klachten alsmede de aanvankelijke klacht van 18 november 1985, die volgens de Commissie uitsluitend artikel 30 van het Verdrag betrof, afgewezen. Zoals de Commissie in haar antwoord op een der schriftelijke vragen van het Gerecht heeft uiteengezet, heeft zij de klachten van 29 november 1988 en 5 juni 1990 op eigen initiatief gevoegd, "omdat de bestanddelen identiek waren: dezelfde produkten, dezelfde in geding gebrachte gedragingen, dezelfde argumenten, dezelfde verzoeken, enz.". Aldus heeft de Commissie op basis van een zelfde motivering een gezamenlijk antwoord gegeven op de bij haar ingediende klachten, die zowel op het Franse moederland als op het departement Martinique betrekking hadden.

47 Op bladzijde 2 van de bestreden beschikking zet de Commissie uiteen, dat het door haar diensten uitgevoerde onderzoek heeft uitgewezen, dat de gedragingen van de "vijf betrokken importeurs" een integrerend onderdeel zijn van het beleid van de Franse overheid ter zake van de invoer van Japanse auto' s in Frankrijk. In het kader van dat beleid zouden de nationale autoriteiten niet alleen vaststellen, hoeveel auto' s er elk jaar in totaal in Frankrijk mogen worden ingevoerd, maar ook bepalen, op welke wijze dat aantal zal worden verdeeld, met name door de auto' s uitsluitend voor de betrokken importeurs te reserveren.

48 Het Gerecht wijst er in de eerste plaats op, dat het enige element dat de Commissie tot staving van deze laatste verklaring aanvoert, afkomstig is uit de hierboven onderzochte nota die de Franse autoriteiten op 28 november 1989 aan de Commissie hebben gericht. De door de bestreden beschikking zonder meer overgenomen verklaring van de Franse autoriteiten (zie r.o. 6 hierboven), volgens welke de marktdeelnemers bij de uitvoering van de door de Franse overheid ingestelde regeling over geen enkele autonomie beschikken, wordt door geen enkel schriftelijk bewijs gestaafd.

49 In de tweede plaats merkt het Gerecht op, dat de Commissie zelf toegeeft, dat die verklaring zowel voor de nationale importeurs als voor hun concessiehouders op Martinique geldt. In ieder geval wat deze laatste betreft, wordt die verklaring evenwel rechtstreeks tegengesproken door de hierboven onderzochte documenten, met name door het eerder aangehaalde protocol van overeenstemming.

50 Ten slotte wijst het Gerecht erop, dat verzoekers nog andere bewijsstukken hebben overgelegd, die steun geven aan het door de eerder onderzochte stukken gevestigde vermoeden, en die de Commissie zorgvuldig en onpartijdig had moeten onderzoeken. Het Gerecht verwijst dienaangaande enerzijds naar een schrijven van het Ministerie van Industrie, Post, Telecommunicatie en Toerisme van 1 juli 1987 en anderzijds naar een vonnis van het Tribunal de commerce te Parijs van 16 maart 1990.

51 In het schrijven van 1 juli 1987 (zie bijlage 41 bij het verzoekschrift), waarvan klagers tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard ° zonder door de Commissie te zijn weersproken °, dat zij het bij het onderzoek van de klachten aan de Commissie hebben overgelegd, zet het ministerie uiteen, onder verwijzing naar de gevaren die de parallelimporten voor het systeem van zelfbeperking van de verkoop van Japanse auto' s meebrengen, dat de parallelimporten, die rechtstreeks in concurrentie staan met de activiteiten van de vijf erkende importeurs, de hun als tegenprestatie voor hun zelfbeperking verleende feitelijke exclusiviteit geleidelijk dreigen aan te tasten. Het voegt daaraan toe, dat "de ontwikkeling van dergelijke praktijken er snel toe kan leiden, dat de erkende importeurs het gehele stelsel van zelfbeperking ter discussie stellen". Dit document bevestigt bij eerste onderzoek, dat de betrokken marktdeelnemers in de opvatting van de Franse overheid zelf, anders dan in de eerste reden voor verwerping van de klacht wordt gesteld, niet van iedere wilsautonomie zijn verstoken.

52 Ten slotte is het bestaan van een mededingingsregeling tussen de vijf betrokken importeurs ook vastgesteld door het Tribunal de commerce te Parijs in een vonnis van 16 maart 1990, dat door klagers eveneens ter kennis van de Commissie is gebracht (zie bijlage 19 bij het verzoekschrift), hoewel die rechterlijke instantie heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen totdat de Commissie zich heeft uitgesproken over de bij haar ingediende klachten.

53 Op dit punt meent het Gerecht, gezien alle aan zijn beoordeling onderworpen stukken, dat de nauwkeurige vaststellingen, feitelijk en rechtens, van de nationale rechter, ook al waren die niet bindend voor de Commissie, van dien aard waren, dat deze haar onderzoek had moeten voortzetten, om na te gaan, of de door de Franse autoriteiten verstrekte inlichtingen zich verdroegen met alle door de klagers aan haar beoordeling onderworpen feitelijke en juridische elementen. Verweerster had dus moeten proberen, via de wegen die zij in de omstandigheden van het geval het meest geschikt achtte, met een voldoende mate van zekerheid de juistheid van de gestelde feiten vast te stellen, alvorens in de eerste overweging van de considerans van de bestreden beschikking als haar mening te kennen te geven, dat de betrokken importeurs "in deze zaak (...) over geen enkele speelruimte [beschikken]".

54 Uit alle onderzochte stukken, en met name uit het antwoord van de Commissie op een der schriftelijke vragen van het Gerecht, blijkt evenwel voldoende, dat ondanks de discrepantie tussen het antwoord van de Franse autoriteiten van 28 november 1989 en de door klagers aan de beoordeling van de Commissie onderworpen stukken, deze laatste na 28 november 1989 geen enkele nieuwe onderzoeksmaatregel heeft genomen om de aanvankelijk gevraagde inlichtingen te achterhalen of de juistheid van het antwoord van de Franse autoriteiten na te gaan. Met name heeft de Commissie geen enkel onderzoek ingesteld na 5 juni 1990, datum van de indiening van de klacht van Somaco, die juist tegen de op Martinique geconstateerde praktijken was gericht.

55 Uit het voorgaande volgt, dat de in geding zijnde beschikking, voor zover zij de klachten afwijst op grond dat de betrokken marktdeelnemers over geen enkele autonomie of "speelruimte" beschikken, terwijl die grond met nauwkeurige en uitvoerige, door klagers aan de beoordeling van de Commissie onderworpen bewijselementen wordt bestreden, een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten bevat, die heeft geleid tot een dwaling ten aanzien van het recht met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 85 van het Verdrag op de gedragingen van de betrokken importeurs.

56 Het Gerecht dient het eerste door verzoekers aangevoerde middel derhalve gegrond te verklaren. Voor de afwijzing van de bij haar ingediende verzoeken heeft de Commissie zich echter eveneens gebaseerd op de omstandigheid, dat de vaststelling van een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, aangenomen dat die zou vaststaan, in het onderhavige geval niet tot een wijziging van de situatie van klagers kan leiden. Al wordt de tweede reden voor afwijzing van de klachten in de bestreden beschikking uiteengezet "tegen de achtergrond van de vaststellingen" die de Commissie in het kader van haar eerste reden voor afwijzing heeft gedaan ° welke laatste, zoals gezegd, een kennelijke dwaling ten aanzien van de feiten en een dwaling ten aanzien van het recht bevat °, toch is het Gerecht van mening, dat die tweede reden in feite voldoende losstaat van de hierboven onderzochte eerste reden. Het Gerecht dient dus uitspraak te doen op het tweede van de vijf door verzoekers aangevoerde middelen tot nietigverklaring, met hetwelk dezen in feite de wettigheid betwisten van de tweede reden die de Commissie voor de afwijzing van hun klachten heeft gegeven.

Het tweede middel: schending van het Verdrag

Argumenten van partijen

57 Tegen de tweede door de Commissie genoemde reden voor afwijzing, volgens welke "de vaststelling van de totale hoeveelheden door de overheid (...) niet onder artikel 85 [valt], terwijl de toepassing van deze bepaling op de verdeling niet zou kunnen leiden tot de erkenning [van de klagers] als importeur", brengen verzoekers in, dat zij geen bezwaar maken tegen het bestaan van een importquotum, maar tegen hun uitsluiting ° als gevolg van de mededingingsregeling tussen de deelnemende ondernemingen ° van het voordeel van dat quotum en tegen het beletten van elke mededinging door middel van onaantastbare subquota. Zij voegen daaraan toe, dat de weigering van de Franse autoriteiten om hen als importeurs te erkennen, in de ingediende klachten nooit in geding is gebracht, want ook zonder die erkenning had de door de parallelle invoer mogelijk gemaakte verhandeling van de van de mededingingsregeling uitgesloten merken geen hinder mogen ondervinden.

58 Op het argument van de Commissie, dat verzoekers vragen te mogen deelnemen aan een quotumverdeling die zij zelf als ongeoorloofd aanmerken, antwoorden verzoekers, dat zij nooit om deelname aan een ongeoorloofde mededingingsregeling hebben gevraagd, en dat hun klachten uitsluitend strekken tot het herstel van de vrije mededinging op de betrokken markt, zodat zij hun bedrijf vrijelijk kunnen uitoefenen in het kader van een eerlijke mededinging tussen alle Aziatische merken.

59 Verzoekers betwisten bovendien het argument van de Commissie, dat, aangezien de door de Franse overheid ingestelde regeling geen andere dan de vijf betrokken importeurs tot de verdeling toelaat, de vaststelling van een inbreuk op artikel 85 geen enkele wijziging van de positie van verzoekers ten opzichte van die vijf importeurs zou meebrengen. Zij herinneren er allereerst aan, dat zij er niet naar streven in de verdeling van het invoerquotum te worden opgenomen, en stellen, dat de omvang van een markt geen rechtvaardigingsgrond vormt voor het beperken van het aantal deelnemers op die markt door de autoriteiten van een Lid-Staat. Vervolgens betwisten zij de redenering van de Commissie, voor zover daarin wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat de importeurs geen andere keuze hadden dan anticoncurrentieel gedrag. Dienaangaande betogen zij, dat uit de overgelegde bewijsstukken blijkt, dat de gestelde mededingingsregeling het gevolg is van een wilsovereenstemming van de betrokken ondernemingen, die met name aan het begin van elk jaar de subquota afspreken en boetes stellen op de overschrijding door een deelnemer aan de regeling van het hem toegekende subquotum.

60 Ten slotte betogen verzoekers, dat een vaste rechtspraak van het Hof alle ongeoorloofde mededingingsregelingen veroordeelt, zelfs die welke verband houden met wettelijke bepalingen of praktijken van de Lid-Staten (zie met name arrest van 4 mei 1988, zaak 30/87, Bodson, Jurispr. 1988, blz. 2479). De Commissie zou zelf hebben gepreciseerd, dat het feit dat een onderneming onder sterke pressie en zelfs in strijd met eigen economische belangen in een bepaald gedrag heeft toegestemd, geen beletsel is voor de vaststelling dat er sprake is van een overeenkomst die de concurrentie beperkt [zie met name beschikking 88/86/EEG van de Commissie van 18 december 1987 inzake een procedure op grond van artikel 85 EEG-Verdrag (IV/31.017 ° Fisher-Price/Quaker Oats Ltd ° Toyco) (PB 1988, L 49, blz. 19)].

61 De Commissie brengt in herinnering, dat er naar haar mening geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de Franse autoriteiten, dat de betrokken ondernemingen bij de uitvoering van de door de overheid ingestelde marktregulering over geen enkele autonomie beschikken. Zij voegt daaraan toe, dat het feit dat aan verzoekers een erkenning voor invoer "per type" is geweigerd en dat hun importen derhalve "per eenheid" moeten geschieden, geen gevolg is van het gedrag van de vijf importeurs op wie de klachten betrekking hebben.

Beoordeling door het Gerecht

62 Met het tweede middel betwisten verzoekers de wettigheid van de tweede reden die in de bestreden beschikking voor de afwijzing van de klachten wordt gegeven, namelijk dat, in aanmerking genomen de aan verzoekers geweigerde erkenning, de vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels door de ondernemingen waarop de klachten betrekking hebben, geen wijziging zou kunnen brengen in de marktpositie van klagers (zie hierboven r.o. 13, in fine).

63 In het kader van de eerdergenoemde maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Commissie gevraagd, te preciseren wat zij onder het in de bestreden beschikking gebruikte begrip "erkenning als importeur" verstaat. In een eerste reeks schriftelijke vragen is verweerster gevraagd, de inhoud van dit begrip te verduidelijken en aan te geven, of het naar haar mening verwijst naar het handelsverkeer en daardoor kan worden gelijkgesteld met een invoervergunning, dan wel of het binnen de sfeer van het Franse recht inzake het autoverkeer ligt, en derhalve slechts gevolgen heeft voor de wijze van toelating en goedkeuring van de voertuigen, ongeacht de handel in die voertuigen.

64 De Commissie heeft op deze eerste vraag het volgende antwoord gegeven:

"Volgens de door Frankrijk verschafte inlichtingen waarover de Commissie beschikt, komt het begrip 'erkenning als importeur' uit het Franse recht inzake het autoverkeer. Artikel 106 van de Franse Code de la route bepaalt namelijk: 'Niettemin is voor voertuigen of elementen van voertuigen die niet op het grondgebied van een Lid-Staat van de EEG zijn vervaardigd of gemonteerd, de toelating per type alleen toegestaan, indien de fabrikant in Frankrijk over een speciaal door het Ministerie van Vervoer erkende vertegenwoordiger beschikt. In dat geval heeft de toelating plaats op verzoek van die vertegenwoordiger.' "

65 In een tweede reeks vragen is de Commissie met name verzocht uit te leggen, waarom volgens haar bij de invoering van het stelsel alleen de vijf betrokken importeurs aan de verdeling van het invoervolume hebben deelgenomen.

66 Verweerster heeft op deze vraag het volgende antwoord gegeven:

"Wat het laatste deel van de vraag van het Gerecht betreft, kan de Commissie slechts bevestigen, dat gezien de bepalingen van artikel 106 van de Franse Code de la route, alleen automobielen van erkende merken kunnen worden ingevoerd. Daardoor konden de importeurs die ten tijde van de invoering van het stelsel van beperking van Japanse importen niet erkend waren, niet deelnemen aan de betrokken verdeling."

67 Het Gerecht wijst er op, dat blijkens de stukken naar Frans recht een voertuig waarvan registratie verplicht is, slechts op de openbare weg mag rijden indien het door het Ministerie van Industrie is "toegelaten". De Japanse fabrikanten vallen onder de bepalingen van artikel R 106 van de Code de la route, volgens welke de buiten het grondgebied van de Europese Economische Gemeenschap vervaardigde voertuigen slechts per type kunnen worden toegelaten, indien de fabrikant over een door de overheid erkende vertegenwoordiger beschikt. De voertuigen van de fabrikanten die, niet over een dergelijke vertegenwoordiger beschikken, zoals de door verzoekers ingevoerde voertuigen, moeten worden toegelaten volgens de zogenoemde procedure "per eenheid", welke is vastgelegd in een ministerieel besluit van 19 juli 1954, zoals gewijzigd. Anders dan de toelating per type, waarbij de toelating kan worden verkregen voor een type voertuig ° en door latere controles de feitelijke gelijkvormigheid van de gefabriceerde voertuigen en het toegelaten model wordt verzekerd °, impliceert de toelating per eenheid, dat de toelating voor elk voertuig afzonderlijk geschiedt (zie besluit nr. 91-D-52 van de Franse Conseil de la concurrence van 20 november 1991, als bijlage 10 bij het verzoekschrift gevoegd).

68 Vervolgens moet worden opgemerkt, dat wat betreft de verenigbaarheid van het Franse stelsel van toelating "per eenheid" met artikel 30 van het Verdrag, hetgeen overigens in de onderhavige procedure niet aan de orde is, het Hof heeft geoordeeld, dat een stelsel voor de toelating van voertuigen die worden ingevoerd uit een andere Lid-Staat waar zij reeds toegelaten of goedgekeurd zijn, de importeur de mogelijkheid moet geven de controlehandelingen te vervangen door het overleggen van in de uitvoerende Lid-Staat opgestelde documenten, voor zover deze documenten de noodzakelijke gegevens op basis van reeds verrichte controles bevatten en de controleprocedure niet met onredelijke kosten of onredelijk tijdverlies gepaard gaat (arrest van 11 juni 1987, zaak 406/85, Gofette en Gilliard, Jurispr. 1987, blz. 2525).

69 De Commissie heeft dus ten onrechte betoogd, dat enkel de voertuigen van erkende merken kunnen worden ingevoerd (zie hierboven r.o. 66). Het erkenningsstelsel waarin de toepasselijke nationale wetgeving voorziet, betreft niet het recht te mogen invoeren, maar eenvoudig de vraag, of de toelating van de ingevoerde voertuigen ° een voorafgaande voorwaarde om het voertuig in het verkeer op de openbare weg te mogen brengen ° per type of volgens de zogenoemde procedure "per eenheid" moet geschieden. Hieruit volgt, dat de eerdergenoemde bepalingen van de Franse Code de la route op zichzelf geen belemmering vormen voor de rechtstreekse invoer van voertuigen door concessiehouders van Japanse fabrikanten die niet over een door het Franse Ministerie van Industrie, Post, Telecommunicatie en Toerisme erkend vertegenwoordiger beschikken. Dat is nu juist de situatie van de fabrikanten van wie klagers de importeurs voor Frankrijk zijn. Aldus konden, zoals verzoekers stellen, noch de contingentering van de invoer van voertuigen van oorsprong uit Japan, noch de door de Franse autoriteiten ingestelde erkenningsprocedure ° welke in casu geen van beide in geding zijn ° op zichzelf een belemmering vormen om, met inachtneming van de mededingingsregels, verzoekers op dezelfde voet als hun concurrenten die erkende merken verkopen, te laten deelnemen aan de verhandeling van de voertuigen die in het kader van de contingentering het Franse grondgebied mochten binnenkomen.

70 Bovendien hebben verzoekers, anders dan in het tweede deel van de motivering van de beschikking van de Commissie wordt gesteld, nooit gevraagd te worden toegelaten tot de door hen gelaakte, de concurrentie beperkende overeenkomst.

71 Ten slotte heeft volgens vaste rechtspraak de omstandigheid, dat het de concurrentie beperkende gedrag van de erkende importeurs, aangenomen dat dat vaststaat, door de Franse autoriteiten is begunstigd of aangemoedigd, op zichzelf geen invloed op de toepasselijkheid van artikel 85 van het Verdrag (arresten Hof van 10 januari 1985, zaak 229/83, Leclerc e.a., Jurispr. 1985, blz. 1, en 29 januari 1985, zaak 231/83, Cullet en Chambre syndicale des réparateurs automobiles et détaillants de produits pétroliers, Jurispr. 1985, blz. 305).

72 Hieruit volgt dat een bevel van de Commissie om de gestelde de concurrentie beperkende praktijk, aangenomen dat die zou vaststaan, te staken, wel degelijk de voorwaarden voor toegang van de klagers tot de Franse markt voor autoverkopen had kunnen wijzigen, los van hun erkenning door de Franse overheid.

73 Bijgevolg wordt in de bestreden beschikking ten onrechte gesteld, dat er geen verband bestaat tussen het belang van de klagers en de toepassing van artikel 85, lid 1, op een praktijk die ten doel of tot gevolg heeft, dat de toegang tot de markt voor autoverkopen voor auto' s van Japanse merken wordt beperkt tot vijf met name genoemde merken. In zoverre bevat de bestreden beschikking een dwaling ten aanzien van het recht.

74 Uit al het voorgaande volgt enerzijds, dat de eerste reden die de Commissie in de bestreden beschikking voor de afwijzing van de drie door verzoekers bij haar ingediende klachten ter zake van een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag heeft gegeven, op een onjuiste beoordeling, feitelijk en rechtens, van de aan haar beoordeling onderworpen elementen berust, en anderzijds, dat de tweede door de Commissie gegeven reden voor afwijzing een dwaling ten aanzien van het recht bevat. Bijgevolg moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard voor zover zij betrekking heeft op artikel 85 van het Verdrag, zonder dat het Gerecht de andere door verzoekers opgeworpen middelen behoeft te onderzoeken.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1) Verklaart nietig de beschikking van de Commissie van 5 december 1991, voor zover zij betrekking heeft op artikel 85 van het Verdrag.

2) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.

1. De motivering van een bezwarend besluit moet van dien aard zijn, dat zij de geadresseerde inzicht geeft in de redenen waarom de maatregel is getroffen, zodat deze in voorkomend geval zijn rechten kan doen gelden en kan nagaan of het besluit wel gegrond is, en dat zij de gemeenschapsrechter in staat stelt zijn toetsing te verrichten.

De Commissie is niet verplicht in de motivering van de beschikkingen die zij moet nemen om de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren, haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die door de belanghebbenden voor haar worden ingeroepen. Zij kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van de gegeven beschikking van wezenlijk belang zijn.

2. De rechterlijke toetsing van handelingen van de Commissie die ingewikkelde economische beoordelingen impliceren, dient beperkt te blijven tot de vraag, of de procedurevoorschriften en de motiveringsregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van kennelijk onjuiste beoordeling of van misbruik van bevoegdheid.

Wanneer de Commissie voor de vervulling van haar taak over beoordelingsvrijheid beschikt, is de eerbiediging van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen van fundamenteel belang. Tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de Commissie, alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

3. Al is de Commissie niet verplicht een onderzoek in te stellen wanneer een verzoek als bedoeld in artikel 3 van verordening nr. 17 bij haar wordt ingediend, toch is zij wegens de procedurele waarborgen van artikel 6 van verordening nr. 99/63 gehouden, de haar door de klager ter kennis gebrachte feitelijke en juridische elementen nauwkeurig te onderzoeken om te beoordelen, of deze elementen een gedraging aan het licht brengen die de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt kan vervalsen en de handel tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden.

Zo ook moet de Commissie, wanneer zij besluit een dergelijk onderzoek in te stellen, dit, behoudens een voldoende uitvoerige motivering, met de vereiste zorg, ernst en nauwgezetheid doen om de door klagers aangedragen feitelijke en juridische elementen met volledige kennis van zake te kunnen beoordelen.

4. De omstandigheid dat de instanties van een Lid-Staat een mededingingsverstorend gedrag hebben bevorderd of aangemoedigd, heeft op zichzelf geen invloed op de toepasselijkheid van artikel 85 van het Verdrag.

++++

1. Handelingen van de instellingen ° Motivering ° Verplichting ° Draagwijdte ° Beschikking tot toepassing van mededingingsregels

(EEG-Verdrag, art. 190)

2. Beroep tot nietigverklaring ° Beschikking van Commissie die ingewikkelde economische beoordeling vergt ° Rechterlijke toetsing ° Grenzen ° Eerbiediging van aan burger geboden waarborgen

(EEG-Verdrag, art. 173)

3. Mededinging ° Administratieve procedure ° Onderzoek van klachten ° Verplichtingen van Commissie

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 3; verordening nr. 99/63 van de Commissie, art. 6)

4. Mededinging ° Gemeenschapsregels ° Toepassing ° Mededingingsverstorend gedrag bevorderd door instanties van Lid-Staat ° Niet relevant

(EEG-Verdrag, art. 85)

Kosten

75 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers dit niet hebben gevorderd, moeten zij hun eigen kosten dragen.

In zaak T-7/92,

Asia Motor France SA, gevestigd te Livange (Luxemburg),

J.-M. Cesbron, handelaar, wonende te Livange (Luxemburg),

Europe Auto Service SA (EAS), gevestigd te Livange (Luxemburg),

Monin Automobiles SA, gevestigd te Bourg-de-Péage (Frankrijk),

Somaco SA, gevestigd te Fort-de-France (Frankrijk),

vertegenwoordigd door J.-C. Fourgoux, advocaat te Parijs en te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Schiltz, advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,

verzoekers,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, en V. Melgar, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij N. Annecchino, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 5 december 1991 houdende afwijzing van de klachten die verzoekers hadden ingediend ter zake van beweerdelijk met artikel 85 EEG-Verdrag strijdige kartelpraktijken,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. L. Cruz Vilaça, president, D. P. M. Barrington, J. Biancarelli, A. Saggio en A. Kalogeropoulos, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 22 april 1993,

het navolgende

Arrest