Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 24 januari 1995.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 24 januari 1995.
De feiten
1 Tussen 1979 en 1988 is krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), bij de Commissie een groot aantal verzoeken om vaststelling van inbreuken op de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag ingediend, waaraan de Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique (hierna: "SACEM"), het Franse auteursrechtenbureau voor muziekwerken, zich schuldig zou hebben gemaakt. Die verzoeken zijn ingediend door organisaties van discotheekexploitanten en door individuele exploitanten, waaronder de drie verzoekers in de onderhavige zaak.
2 Partijen zijn het erover eens, dat de door verzoekers ingediende klachten, zakelijk weergegeven, de volgende grieven bevatten:
° de maatschappijen voor het beheer van muziekauteursrechten van de verschillende Lid-Staten maken zich schuldig aan marktverdeling door het sluiten van overeenkomsten van wederzijdse vertegenwoordiging, op grond waarvan het de auteursrechtenbureaus verboden is rechtstreeks te onderhandelen met op het grondgebied van een andere Lid-Staat gevestigde gebruikers;
° het door SACEM toegepaste royaltytarief van 8,25 % van de omzet is buitensporig vergeleken met de door discotheken in andere Lid-Staten betaalde tarieven; dit tarief, dat een misbruik vormt en discriminatoir is, wordt niet gebruikt om de vertegenwoordigde auteursrechtenbureaus, met name die uit het buitenland, te betalen, doch komt uitsluitend ten goede aan SACEM, die aan de door haar vertegenwoordigde bureaus slechts zeer geringe bedragen overmaakt;
° SACEM weigert toegang te verlenen tot uitsluitend haar buitenlandse repertoire; elke gebruiker is dus verplicht haar gehele repertoire, zowel het Franse als het buitenlandse, te verwerven.
3 Naar aanleiding van de bij haar ingediende klachten begon de Commissie een onderzoek in de vorm van verzoeken om inlichtingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17.
4 Het onderzoek werd opgeschort nadat de Cour d' Appel d' Aix-en-Provence, de Cour d' Appel de Poitiers en het Tribunal de grande instance de Poitiers tussen december 1987 en augustus 1988 aan het Hof prejudiciële vragen hadden voorgelegd over, met name, de al dan niet verenigbaarheid met de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van de hoogte van de door SACEM geïnde royalty' s, de sluiting van wederkerigheidscontracten tussen nationale auteursrechtenbureaus en de omstandigheid dat de tussen SACEM en de Franse discotheken gesloten uitvoeringsovereenkomsten een algemeen karakter hebben, waardoor zij het gehele repertoire bestrijken. In zijn arresten van 13 juli 1989 (zaak 395/87, Tournier, Jurispr. 1989, blz. 2521, 2580, en gevoegde zaken 110/88, 241/88 en 242/88, Lucazeau e.a., Jurispr. 1989, blz. 2811, 2834) besliste het Hof onder meer, dat "artikel 85 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het iedere onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen nationale auteursrechtenbureaus in de Lid-Staten verbiedt, die ertoe strekt of ten gevolge heeft dat ieder bureau de rechtstreekse toegang tot zijn repertoire weigert aan in een andere Lid-Staat gevestigde gebruikers", en dat "artikel 86 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat een nationaal auteursrechtenbureau met een machtspositie op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt onbillijke contractuele voorwaarden oplegt wanneer de royalty' s die het aan discotheken in rekening brengt, aanzienlijk hoger zijn dan die welke in andere Lid-Staten worden verlangd, voor zover de vergelijking van de tariefniveaus op homogene grondslag heeft plaatsgevonden. Dit zou anders zijn, indien het betrokken bureau dat onderscheid kan rechtvaardigen op basis van objectieve en relevante verschillen tussen het beheer van de auteursrechten in de betrokken Lid-Staat en het beheer ervan in de andere Lid-Staten."
5 Na die arresten hervatte de Commissie haar onderzoek, waarbij zij haar aandacht in het bijzonder richtte op de verschillen tussen de door de diverse auteursrechtenbureaus in de Gemeenschap toegepaste royaltytarieven. Om tot een uniforme vergelijkingsgrondslag te komen, ging zij uit van vijf fictieve standaarddiscotheken. Vervolgens richtte zij overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen tot de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten, waarbij zij die bureaus verzocht aan te geven, welk royaltytarief zij ° zowel vóór als na de arresten van het Hof ° aan die verschillende soorten discotheken in rekening zouden brengen.
6 De uitkomsten van het onderzoek van de Commissie werden neergelegd in een rapport van 7 november 1991. In dit rapport wordt allereerst herinnerd aan de door het Hof in zijn twee arresten Tournier en Lucazeau e.a. (reeds aangehaald) geformuleerde oplossingen en gewezen op de moeilijkheden die verband houden met een vergelijking van de in de verschillende Lid-Staten toegepaste royaltytarieven op basis van standaarddiscotheken. Vervolgens wordt opgemerkt, dat in de periode vóór 1 januari 1990 de door SACEM gehanteerde tarieven aanzienlijk afweken van die welke in rekening werden gebracht door de andere auteursrechtenbureaus, met uitzondering van het Italiaanse. In het rapport worden vraagtekens geplaatst bij de twee verklaringen die SACEM heeft gegeven om dat verschil te rechtvaardigen, namelijk dat in Frankrijk van oudsher zeer hoge auteursrechtelijke vergoedingen worden betaald en een zeer strenge controle wordt uitgeoefend op de werken die ten gehore worden gebracht, teneinde te bepalen aan wie royalty' s verschuldigd zijn. Uit het rapport blijkt ook, dat in de periode na 1 januari 1990 de in Frankrijk en Italië geïnde royalty' s nog steeds aanzienlijk veel hoger waren dan die welke in de andere Lid-Staten in rekening werden gebracht. In het rapport wordt tot slot onderzocht, of SACEM sommige Franse discotheken anders behandelt dan andere en daardoor wellicht inbreuk maakt op artikel 86 van het Verdrag, en vastgesteld dat er verschillen bestaan tussen de toegepaste royaltytarieven en tussen de voorwaarden waaronder kortingen worden verleend.
7 Op 18 december 1991 zonden verzoekers de Commissie een aanmaningsbrief in de zin van artikel 175 EEG-Verdrag, waarin zij haar verzochten zich over hun klachten uit te spreken.
8 Op 20 januari 1992 zond de Commissie het Bureau européen des médias de l' industrie musicale (hierna: "BEMIM") een mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268; hierna: "verordening nr. 99/63"). De Commissie gaat ervan uit, dat verzoekers in de onderhavige zaak kennis hebben gekregen van die brief, hetzij als leden van het BEMIM, hetzij via hun advocaat, die ook optrad als raadsman van het BEMIM, zodat zij het niet noodzakelijk heeft geoordeeld, hun individuele mededelingen te doen toekomen.
9 In het onderdeel "beoordeling rechtens" van haar brief van 20 januari 1992 voert de Commissie onder meer aan, dat "in het huidige stadium van het onderzoek niet kan worden vastgesteld, dat ten aanzien van de hoogte van de thans door SACEM gehanteerde tarieven aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 86 is voldaan". Het onderdeel "conclusies" van genoemde brief luidt als volgt:
"Concluderend heb ik de eer u overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63 van de Commissie met deze brief mee te delen, dat de Commissie uit hoofde van het subsidiariteits- en het decentralisatiebeginsel, gelet op het ontbreken van communautair belang als gevolg van het feit dat de gevolgen van de in uw klacht gehekelde gedragingen zich hoofdzakelijk op nationaal vlak voordoen, en het feit dat reeds verscheidene Franse rechters ter zake zijn geadieerd, meent geen gunstig gevolg te kunnen geven aan uw klacht.
De Commissie zal de Franse rechterlijke en administratieve autoriteiten die haar daarom hebben verzocht, een afschrift doen toekomen van het door haar diensten opgestelde rapport waarin de in de Gemeenschap toegepaste royaltytarieven met elkaar worden vergeleken en waarin wordt onderzocht, in hoeverre de gebruikers op de Franse markt ongelijk worden behandeld."
10 Op 20 maart 1992 diende verzoekers' raadsman in antwoord op de mededeling van 20 januari 1992 opmerkingen in, waarin hij de Commissie verzocht het onderzoek voort te zetten en hem een mededeling van punten van bezwaar toe te zenden.
11 Bij brief van 12 november 1992 stelde het met mededingingsaangelegenheden belaste lid van de Commissie verzoekers in kennis van de definitieve afwijzing van hun klachten.
12 In de punten 1 tot en met 3 van die brief worden de tussen de Commissie en klagers gevoerde briefwisselingen in herinnering gebracht en in punt 4 wordt gepreciseerd, dat de brief het definitieve besluit van de Commissie bevat. In punt 5 wordt gezegd, dat de Commissie om de reeds in haar brief van 20 januari 1992 uiteengezette redenen niet van plan is gevolg te geven aan de klachten.
13 In de punten 6 tot en met 13 van haar brief gaat de Commissie in op de voornaamste argumenten die verzoekers in hun opmerkingen in antwoord op genoemde brief van 20 januari 1992 hebben aangevoerd. Na nog eens te hebben bevestigd, dat de zaak geen bijzonder belang heeft voor de werking van de gemeenschappelijke markt en dat er dus onvoldoende communautair belang is om het onderzoek te vervolgen, brengt de Commissie onder verwijzing naar, onder meer, het arrest van het Gerecht van 18 september 1992 (zaak T-24/90, Automec, Jurispr. 1992, blz. II-2223, r.o. 88; hierna: "Automec II") in herinnering, dat ter rechtvaardiging van een besluit om een klacht te seponeren, een beroep kan worden gedaan op de omstandigheid dat de nationale rechter reeds ter zake is geadieerd. In antwoord op verzoekers' argument, dat zij hiermee een onjuist beroep op het subsidiariteitsbeginsel doet, beklemtoont de Commissie, dat een en ander niet wil zeggen, dat zij in een dergelijk geval afziet van elk optreden tegen inbreuken op de mededingingsregels, doch dat het enkel erom gaat te bepalen, welke van de ter zake bevoegde autoriteiten het beste in staat is de in geding zijnde vragen op te lossen. Zij herinnert eraan, dat alleen de nationale rechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen en dat zij die rechter in het rapport van 7 november 1991 de informatie heeft verstrekt die nodig is om de tarieven van de verschillende nationale auteursrechtenbureaus met elkaar te kunnen vergelijken. De mogelijkheid voor de nationale rechter om dat rapport te gebruiken als bewijsmiddel, wordt volgens de Commissie niet beperkt door haar verplichting het beginsel van bescherming van het zakengeheim te eerbiedigen, daar het in de door haar tot de verschillende nationale auteursrechtenbureaus gerichte verzoeken niet ging om het niveau van de door hen toegepaste tarieven, die naar hun aard openbaar zijn, doch om een vergelijking van het praktische resultaat van de toepassing van die tarieven op vijf soorten discotheken. In antwoord op verzoekers' kritiek, dat zij geen standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de periode vóór 1 januari 1990, betoogt de Commissie, dat zij niet verplicht is een onderzoek in te stellen naar eventuele in het verleden begane inbreuken op de mededingingsregels, aangezien een dergelijk onderzoek primair ten doel zou hebben, de toekenning van schadevergoeding door de nationale rechter te vergemakkelijken. In antwoord op de door verzoekers aangevoerde argumenten met betrekking tot het bestaan van een mededingingsregeling tussen de verschillende nationale auteursrechtenbureaus, betoogt de Commissie, dat het bestaan van een dergelijke mededingingsregeling, ofschoon zij over geen enkele serieuze aanwijzing dienaangaande beschikt, weliswaar niet valt uit te sluiten, doch dat daaraan geen precieze gevolgen op het gebied van de tarieven kunnen worden toegeschreven, daar sommige tarieven na de arresten Tournier en Lucazeau e.a. (reeds aangehaald) zijn gedaald, terwijl andere juist zijn gestegen. Wat ten slotte verzoekers' opmerkingen inzake het bestaan van een mededingingsregeling tussen SACEM en bepaalde verenigingen van discotheekexploitanten betreft, is de Commissie van mening, dat zo een dergelijke regeling bestond, de gevolgen ervan hoe dan ook beperkt zouden zijn tot het Franse grondgebied.
14 In punt 14 van de brief stelt de Commissie verzoekers ervan in kennis, dat het door hen krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 ingediende verzoek "wordt afgewezen en naar de nationale rechter wordt verwezen".
Contentieuze procedure en conclusies van partijen
15 In deze omstandigheden hebben verzoekers bij op 11 januari 1993 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld.
16 Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 20 mei 1993 is het Syndicat des exploitants de lieux de loisirs (SELL) toegelaten tot interventie ter ondersteuning van verzoekers' conclusies.
17 De schriftelijke procedure heeft een normaal verloop gehad en is op 4 augustus 1993 afgesloten.
18 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Op verzoek van het Gerecht heeft verweerster bepaalde documenten overgelegd en enkele schriftelijke vragen beantwoord.
19 Ter terechtzitting van 18 mei 1994 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij de mondelinge vragen van het Gerecht beantwoord.
20 Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:
° de beschikking van de Commissie van 12 november 1992 nietig te verklaren;
° de Commissie in de kosten te verwijzen.
21 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
° het beroep te verwerpen;
° verzoekers in de kosten te verwijzen.
22 Interveniënt concludeert dat het het Gerecht behage:
° de beschikking van de Commissie nietig te verklaren.
Ten gronde
23 Tot staving van hun beroep voeren verzoekers in wezen vier middelen aan, te weten: 1) artikel 190 EG-Verdrag is geschonden doordat de litigieuze beschikking ontoereikend is gemotiveerd; 2) aan de litigieuze beschikking liggen een rechtsdwaling en verscheidene kennelijke beoordelingsfouten ten grondslag; 3) verschillende algemene beginselen van het gemeenschapsrecht zijn geschonden, en 4) er is sprake van misbruik van bevoegdheid.
24 Interveniënt heeft in zijn schriftelijke opmerkingen betoogd, dat hij alle argumenten die verzoekers tot staving van hun beroep hebben aangevoerd, tot de zijne maakt.
Het middel schending van artikel 190 van het Verdrag
Beknopte uiteenzetting van de argumenten van partijen
25 Verzoekers maken bezwaar tegen het feit, dat de litigieuze beschikking niet is gemotiveerd voor zover daarbij hun grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten is afgewezen. Met betrekking tot de afwijzing van de overige in hun klachten geformuleerde grieven zijn verzoekers van mening, dat de voor die afwijzing gegeven motivering innerlijk tegenstrijdig is. Zo is het door de Commissie in haar mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 van 20 januari 1992 (hierna: "brief ex artikel 6") tot uitdrukking gebrachte oordeel, dat "in het huidige stadium van het onderzoek niet kan worden vastgesteld, dat ten aanzien van de hoogte van de thans door SACEM gehanteerde tarieven aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 86 is voldaan", in tegenspraak zowel met de bewoordingen van de litigieuze beschikking, waarin de Commissie onder verwijzing naar die brief te kennen geeft, dat zij niet van plan is enig standpunt in te nemen ten aanzien van de opgeworpen rechtspunten, als met de inhoud van een tot SACEM gerichte brief van 17 december 1992, waarin de Commissie verklaart, dat "zij aan de nationale rechterlijke instanties waarnaar de klacht wordt verwezen, de grootst mogelijke beoordelingsvrijheid wenst te laten". Ook in punt 9 van de litigieuze beschikking zou een tegenstrijdigheid zitten, voor zover de Commissie enerzijds beweert, dat zij de door de verschillende auteursrechtenbureaus in de Gemeenschap toegepaste tarieven met elkaar heeft vergeleken, en anderzijds stelt, dat het in de tot die bureaus gerichte verzoeken om inlichtingen niet ging om het niveau van de tarieven zelf, doch om het praktische resultaat van de toepassing ervan op basis van een vergelijking tussen vijf fictieve standaarddiscotheken.
26 De Commissie brengt hiertegen in, dat de beschikking voldoende gemotiveerd is om belanghebbenden in staat te stellen voor hun rechten op te komen, en om het Gerecht in staat te stellen zijn toetsing te verrichten, zodat aan de dienaangaande in de rechtspraak van het Hof en van het Gerecht geformuleerde vereisten is voldaan (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, zaak T-1/89, Rhône-Poulenc, Jurispr. 1991, blz. II-867). Voorts herinnert zij eraan, dat zij volgens vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht niet verplicht is haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die belanghebbenden tot staving van hun verzoek inroepen, doch kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (arrest Hof van 17 januari 1984, gevoegde zaken 43/82 en 63/82, VBVB en VBBB, Jurispr. 1984, blz. 19, en arrest Gerecht van 24 januari 1992, zaak T-44/90, La Cinq, Jurispr. 1992, blz. II-1).
27 De Commissie ontwaart geen enkele tegenstrijdigheid tussen de bewoordingen van haar "brief ex artikel 6" en de beschikking waarbij de klachten definitief zijn afgewezen. In dit verband voert zij aan, dat de vaststelling in de "brief ex artikel 6" niet kan worden beschouwd als een standpuntbepaling harerzijds ter zake van de kwalificatie van de gewraakte gedragingen van SACEM en dat de litigieuze beschikking hoe dan ook niet gebaseerd is op het ontbreken van een inbreuk, doch op andere gronden.
28 Met betrekking tot de tegenstrijdigheid die tussen de litigieuze beschikking en andere brieven van de Commissie zou bestaan, merkt de Commissie op, dat het bestaan van verschillen tussen de motivering van een beschikking en eventuele in andere handelingen opgenomen standpunten de beschikking niet ongeldig kunnen maken wegens schending van artikel 190 van het Verdrag, wanneer is aangetoond dat de motivering van de beschikking noch innerlijk tegenstrijdig is, noch in strijd is met het dispositief.
Oordeel van het Gerecht
29 Volgens vaste rechtspraak moet de motivering van een bezwarend besluit de betrokkene in staat stellen om te weten waarom de maatregel is genomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beslissing al dan niet gegrond is, en de gemeenschapsrechter om zijn toetsing te verrichten (arresten Gerecht, La Cinq, reeds aangehaald, r.o. 42, en van 29 juni 1993, zaak T-7/92, Asia Motor France e.a., Jurispr. 1993, blz. II-669, r.o. 30). De Commissie is niet verplicht, in de motivering van de beschikkingen die zij geeft om de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren, haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die belanghebbenden tot staving van hun verzoek inroepen, doch kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (arresten Hof van 14 juli 1972, zaak 55/69, Cassella, Jurispr. 1972, blz. 887, r.o. 22, en zaak 56/69, Hoechst, Jurispr. 1972, blz. 927, r.o. 22, en arrest VBVB en VBBB, reeds aangehaald, r.o. 22; arresten Gerecht, La Cinq, reeds aangehaald, r.o. 41, en Asia Motor France e.a., reeds aangehaald, r.o. 31).
30 Er zij aan herinnerd, dat in de door verzoekers ingediende klachten in wezen drie grieven waren geformuleerd. De eerste had betrekking op een verdeling van de markt ° en de daaruit voortvloeiende totale compartimentering ° tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten door de sluiting van overeenkomsten van wederzijdse vertegenwoordiging. Aangezien de in die grief gehekelde beperkingen van de mededinging een gevolg zouden zijn van het bestaan van een overeenkomst tussen ondernemingen, is het Gerecht van mening dat, behoudens enige aanwijzing van het tegendeel, de grief moet worden geacht gebaseerd te zijn op een schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. De tweede en de derde grief hadden betrekking op, respectievelijk, het buitensporige en discriminatoire karakter van het door SACEM toegepaste royaltytarief en de weigering van SACEM om Franse discotheken toegang te verlenen tot uitsluitend het buitenlandse repertoire. Deze laatste twee grieven moeten volgens het Gerecht, bij ontbreken van enige aanwijzing dat de gehekelde praktijken een uitvloeisel zouden zijn van een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging, worden geacht gebaseerd te zijn op een schending van artikel 86 van het Verdrag.
31 In het eerste onderdeel van hun middel betogen verzoekers, dat de litigieuze beschikking ontoereikend is gemotiveerd voor zover daarbij de grief betreffende het bestaan van een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige mededingingsregeling tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten is afgewezen.
32 Het Gerecht stelt om te beginnen vast, dat verzoekers' klachten in de brief van 12 november 1992 in hun geheel zijn afgewezen. Punt 14 van de litigieuze beschikking bepaalt namelijk, zonder enig onderscheid te maken tussen de grieven die op een schending van artikel 85 en die welke op een schending van artikel 86 gebaseerd zijn: "om de hierboven uiteengezette redenen deel ik u mee, dat het verzoek dat u overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17/62 bij de Commissie heeft ingediend, wordt afgewezen en naar de nationale rechter wordt verwezen".
33 In de beschikking van 12 november 1992 wordt de afwijzing van de klachten hoofdzakelijk gebaseerd op de gronden die waren aangegeven in de "brief ex artikel 6". In punt 5 van de bestreden beschikking staat namelijk te lezen: "Om de in haar brief van 20 januari 1992 uiteengezette redenen is de Commissie van mening, dat er onvoldoende gronden zijn om gevolg te geven aan uw verzoek een inbreuk vast te stellen. De door het BEMIM en door uzelf op 20 maart 1992 ingediende opmerkingen bevatten namelijk geen nieuwe feitelijke of juridische elementen die van dien aard zijn, dat zij het door de Commissie in haar brief van 20 januari 1992 gegeven oordeel en de aldaar uiteengezette conclusies kunnen wijzigen."
34 Bij de beoordeling, of de bestreden beschikking genoegzaam is gemotiveerd, moet derhalve rekening worden gehouden met zowel de in de brief van 12 november 1992 als de in de "brief ex artikel 6" genoemde redenen.
35 Noch de "brief ex artikel 6" van de Commissie, noch het bij die brief gevoegde rapport van 7 november 1991 bevat enige aanwijzing waaruit blijkt, dat de Commissie verzoekers' grief betreffende schending van artikel 85, lid 1, heeft onderzocht. Die brief en dat rapport laten integendeel zien, dat de Commissie uitsluitend de grieven betreffende schending van artikel 86 heeft onderzocht. In haar "brief ex artikel 6" verklaart de Commissie namelijk, dat "zij zich bij haar onderzoek meer in het bijzonder heeft gericht op de vergelijking van de hoogte van de royalty' s in de EEG" (punt I, E). Zij constateert, dat "in het huidige stadium van het onderzoek niet kan worden vastgesteld, dat ten aanzien van de hoogte van de thans door SACEM gehanteerde tarieven aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 86 is voldaan" (punt II). In het onderdeel "conclusies" van haar "brief ex artikel 6" stelt de Commissie, dat zij voornemens is de klachten af te wijzen, "gelet op het ontbreken van communautair belang als gevolg van het feit dat de gevolgen van de in uw klacht gehekelde gedragingen zich hoofdzakelijk op nationaal vlak voordoen, en het feit dat reeds verscheidene Franse rechters ter zake zijn geadieerd" (punt III). Dat de gevolgen zich hoofdzakelijk op nationaal vlak voordoen, is volgens de Commissie een uitvloeisel van het feit, dat "de gevolgen van de gestelde misbruiken zich in hoofdzaak slechts op het grondgebied van één enkele Lid-Staat doen gevoelen, ja zelfs op een gedeelte van dat grondgebied" (punt II). Ook het rapport van de Commissie, dat was gevoegd bij de "brief ex artikel 6" en dat is getiteld "Toepasselijkheid van artikel 86 EEG-Verdrag op het royaltysysteem dat SACEM ten aanzien van de Franse discotheken toepast", gaat nergens in op de grief betreffende schending van artikel 85, lid 1, door de verschillende nationale auteursrechtenbureaus.
36 In punt 6 van haar brief van 12 november 1992 herhaalt de Commissie de reeds in haar "brief ex artikel 6" gedane vaststelling, dat "het zwaartepunt van de gestelde inbreuk in Frankrijk ligt, dat de gevolgen ervan in de andere Lid-Staten slechts zeer beperkt kunnen zijn en dat deze zaak bijgevolg geen bijzonder belang voor de werking van de gemeenschappelijke markt heeft, zodat het communautaire belang niet vereist, dat de Commissie de klachten in behandeling neemt, doch verlangt dat zij worden verwezen naar de Franse rechterlijke en administratieve autoriteiten". Ter rechtvaardiging van die verwijzing naar de nationale rechter beroept de Commissie zich in punt 7 van de beschikking op de conclusie van de in de zaken Automec II en Asia Motor France e.a. (beide reeds aangehaald) als advocaat-generaal aangewezen rechter Edward, en op het arrest Automec II. Vervolgens gaat zij in op de opmerkingen die verzoekers hebben gemaakt naar aanleiding van de "brief ex artikel 6", waarop zij concludeert dat die opmerkingen de vaststelling in punt 6 van de bestreden beschikking niet kunnen ontzenuwen (punten 8 tot en met 13).
37 Naar het oordeel van het Gerecht kan punt 6 van de brief van 12 november 1992, waarin de voornaamste redenen voor de definitieve afwijzing van de klachten worden genoemd, redelijkerwijs geen betrekking hebben op verzoekers' grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten. Aan de vaststelling door de Commissie, dat het zwaartepunt van de inbreuk in Frankrijk ligt, kan immers alleen dan een redelijke betekenis worden toegekend, wanneer men ze in verband brengt met de in de klachten geformuleerde grieven die zijn ontleend aan schending van artikel 86 van het Verdrag en betrekking hebben op, in het bijzonder, het buitensporige en discriminatoire karakter van het door SACEM toegepaste royaltytarief en de weigering van SACEM om toegang te verlenen tot uitsluitend haar buitenlandse repertoire.
38 De enige punten van de bestreden beschikking die betrekking hebben op grieven betreffende schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, zijn de punten 12 en 13, die luiden als volgt:
"12. Met betrekking tot de door (verzoekers' raadsman) op bladzijde 12 van (zijn) brief van 20.3.1992 gehekelde mededingingsregeling die tussen SACEM en de andere auteursrechtenbureaus in de Gemeenschap zou bestaan, stelt de Commissie vast, dat het bestaan van een dergelijke regeling, waarvoor zij geen enkele serieuze aanwijzing heeft kunnen verkrijgen, of althans van een onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen al die bureaus, in het bijzonder in het kader van de GESAC, weliswaar niet valt uit te sluiten, doch dat daaraan geen precieze gevolgen op het gebied van de tarieven kunnen worden toegeschreven, waarvan sommige na de arresten van het Hof van Justitie van 13 juli 1989 zijn gedaald en andere zijn gestegen, en die, zoals alle klagers met klem betogen, onderling nog steeds aanzienlijke verschillen vertonen. Mocht de Commissie echter in het bezit worden gesteld van duidelijke bewijzen van het bestaan en de gevolgen van die mededingingsregeling, dan zou zij volledig bereid zijn deze in aanmerking te nemen.
13. Met betrekking tot de op bladzijde 13 van (de) brief (van verzoekers' raadsman) van 20 maart 1992 gehekelde mededingingsregeling die tussen SACEM en bepaalde verenigingen van discotheekexploitanten zou bestaan, is de Commissie van mening, dat een dergelijke regeling slechts binnen het Franse grondgebied gevolgen zou kunnen teweegbrengen ten gunste van sommige discotheekexploitanten en ten nadele van andere, zodat het, gelet op de beginselen van samenwerking en taakverdeling tussen de Commissie en de Lid-Staten, aan de nationale autoriteiten staat om zich daarover uit te spreken, te meer daar die autoriteiten, ofschoon het juist is dat de Commissie te zamen met hen bevoegd is de communautaire mededingingsregels toe te passen, als enigen gerechtigd zijn schadevergoeding toe te kennen. Bovendien wil de Commissie eraan herinneren, dat een eventuele standpuntbepaling harerzijds met betrekking tot die mededingingsregeling in geen geval de beoordelingsvrijheid van de nationale rechter zou kunnen beperken."
39 Het Gerecht is van oordeel, dat in de punten 12 en 13 van de litigieuze beschikking de redenen vermeld staan waarom twee grieven die verzoekers in hun opmerkingen naar aanleiding van de "brief ex artikel 6" hadden geformuleerd, zijn afgewezen. Die grieven hadden betrekking op het bestaan van twee mededingingsregelingen: in de eerste plaats een die de in de GESAC vertegenwoordigde nationale auteursrechtenbureaus zouden zijn overeengekomen teneinde hun royalty' s op het hoogst mogelijke niveau gelijk te schakelen, en in de tweede plaats een tussen SACEM en bepaalde Franse verenigingen van discotheekexploitanten. In de punten 12 en 13 van de bestreden beschikking wordt daarentegen geen enkele motivering gegeven voor de afwijzing van de in verzoekers' klachten geformuleerde grief betreffende de compartimentering van de markt.
40 In deze omstandigheden stelt de motivering van de bestreden beschikking verzoekers niet in staat de redenen van de afwijzing van hun klachten te kennen, voor zover hiermee bezwaar werd gemaakt tegen de compartimentering van de markt als gevolg van de tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten gesloten wederkerigheidscontracten. Hieruit volgt, dat de Commissie in zoverre niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 190 van het Verdrag op haar rustende verplichting haar beschikking te motiveren. Het eerste onderdeel van dit middel is derhalve gegrond.
41 In het tweede onderdeel van hun middel betogen verzoekers, dat de motivering van de litigieuze beschikking tegenstrijdig is voor zover het de afwijzing van de overige in de klacht geformuleerde grieven betreft.
42 Dienaangaande is het Gerecht van oordeel, dat een tegenstrijdigheid in de motivering van een beschikking een schending van de uit artikel 190 van het Verdrag voortvloeiende motiveringsverplichting oplevert en daardoor de geldigheid van die handeling aantast, indien is aangetoond dat de geadresseerde van de handeling door die tegenstrijdigheid geheel of gedeeltelijk niet in staat is de werkelijke redenen van de beschikking te kennen, waardoor het dispositief van de handeling geheel of gedeeltelijk een juridische grondslag ontbeert (zie onder meer arrest Hof van 7 juli 1981, zaak 158/80, Rewe, Jurispr. 1981, blz. 1805, r.o. 26).
43 Het Gerecht herinnert eraan, dat bij de beoordeling, of de bestreden beschikking genoegzaam is gemotiveerd, rekening moet worden gehouden met zowel de in de brief van 12 november 1992 als de in de "brief ex artikel 6" genoemde redenen.
44 Met betrekking tot de door verzoekers gestelde tegenstrijdigheden tussen de motivering van de "brief ex artikel 6" en die van de litigieuze beschikking stelt het Gerecht vast, dat uit het onderdeel "conclusies" van de "brief ex artikel 6" (zie hiervoor, r.o. 9) blijkt, dat de Commissie voornemens was de bij haar ingediende klachten af te wijzen op de enkele grond, dat deze onvoldoende communautair belang hadden als gevolg van het feit dat de gevolgen van de gewraakte gedragingen zich hoofdzakelijk op nationaal vlak voordeden, en het feit dat reeds verscheidene Franse rechterlijke instanties ter zake waren geadieerd. De vaststelling in de "brief ex artikel 6", dat "in het huidige stadium van het onderzoek niet kan worden vastgesteld, dat ten aanzien van de hoogte van de thans door SACEM gehanteerde tarieven aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 86 is voldaan", is derhalve geen grond waarop het besluit tot afwijzing van de klachten is gebaseerd.
45 Zo ook blijkt uit de brief van 12 november 1992, waarvan de inhoud in de rechtsoverwegingen 12 tot en met 14 van dit arrest is samengevat, dat de definitieve afwijzing van de klachten eveneens gebaseerd was op de enkele grond, dat er onvoldoende communautair belang was om het onderzoek van de zaak voort te zetten, als gevolg van het feit dat de gevolgen van de gestelde inbreuken zich slechts in beperkte mate in andere Lid-Staten zouden kunnen doen gevoelen, en het feit dat bij verscheidene nationale rechterlijke instanties alsmede bij de Franse Raad voor de mededinging zaken aanhangig waren gemaakt waarin dezelfde vragen werden opgeworpen als in de klachten aan de orde werden gesteld.
46 Uit het voorgaande volgt, dat er geen enkele tegenstrijdigheid bestaat tussen de in de "brief ex artikel 6" en de in de litigieuze beschikking gegeven motivering om de afwijzing van de klachten te rechtvaardigen.
47 Met betrekking tot het door verzoekers aangevoerde argument, dat de bewering in punt 9 van de litigieuze beschikking, dat de Commissie de hoogte van de tarieven zelf niet heeft vergeleken, in tegenspraak is met een andere uitspraak van de Commissie in hetzelfde punt, is het Gerecht gezien bovenstaande analyse van oordeel, dat een eventuele tegenstrijdigheid in hetgeen de Commissie ten aanzien van de hoogte van de door SACEM toegepaste tarieven heeft overwogen, in geen geval de juridische grondslag ontneemt aan het dispositief van de litigieuze beschikking, dat is gebaseerd op het enkele ontbreken van voldoende communautair belang. Dit betekent, dat zelfs indien de beweerde tegenstrijdigheid vaststond, hierdoor de geldigheid van de litigieuze beschikking niet zou worden aangetast.
48 Bijgevolg moet het tweede onderdeel van dit middel worden afgewezen.
49 Uit al het voorgaande volgt, dat de litigieuze beschikking nietig moet worden verklaard voor zover daarbij afwijzend is beslist op verzoekers' grief betreffende de compartimentering van de markt, die het gevolg zou zijn van het bestaan van een mededingingsregeling tussen SACEM en de auteursrechtenbureaus van de andere Lid-Staten, waardoor aan Franse discotheken de rechtstreekse toegang tot het repertoire van die bureaus zou worden ontzegd.
Het middel ontleend aan een rechtsdwaling en aan kennelijke beoordelingsfouten
Beknopte uiteenzetting van de argumenten van partijen
50 Volgens verzoekers is de bestreden beschikking nietig wegens een rechtsdwaling en kennelijke beoordelingsfouten.
51 Verzoekers stellen in de eerste plaats, dat de Commissie heeft gedwaald ten aanzien van het recht door hun klachten wegens ontbreken van communautair belang af te wijzen. Volgens het arrest Automec II (reeds aangehaald) mag het communautaire belang van de zaak enkel door de Commissie in aanmerking worden genomen ter bepaling van de prioriteit waarmee de klacht door haar diensten moet worden behandeld, doch niet om de afwijzing van die klacht te rechtvaardigen.
52 In de tweede plaats, zo vervolgen verzoekers, heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich ter rechtvaardiging van de verwijzing van de klachten naar de nationale rechter op het subsidiariteitsbeginsel te beroepen, terwijl zij beschikte over alle elementen die nodig waren om de in de klachten gehekelde praktijken te kwalificeren.
53 In de derde plaats heeft de Commissie volgens verzoekers, die menen dat de Commissie ten aanzien van hun grief inzake de verdeling van de markt en de daaruit voortvloeiende totale compartimentering van de markt een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in punt 6 van de litigieuze beschikking te beweren, dat de gestelde inbreuken primair Frankrijk betreffen en slechts zeer beperkte gevolgen hebben in de andere Lid-Staten, in elk geval een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de bepaling van het communautaire belang van de zaak. In casu was de Commissie niet gerechtigd, zich ter bepaling van dat communautaire belang te baseren op het feit, dat de in verzoekers klachten opgeworpen rechtsvragen reeds aan verscheidene nationale rechterlijke instanties waren voorgelegd. In dit verband beklemtonen verzoekers, dat er in de zaak Automec II sprake was van één enkele nationale procedure waarin de betrokken partijen tegenover elkaar stonden, en voeren zij aan, dat waar zulks in casu niet het geval is, de Commissie ten onrechte een vergelijking heeft gemaakt tussen de zaak Automec II en de onderhavige zaak. Bovendien valt de verwijzing van de zaak naar de nationale rechterlijke instanties in casu hoe dan ook niet te rechtvaardigen, omdat uit verscheidene arresten en vonnissen van die instanties volgt, dat dezen niet in staat zijn een juiste en uniforme toepassing van de verdragsbepalingen op het gebied van de mededinging te verzekeren. Verzoekers maken ook bezwaar tegen het feit, dat de Commissie in het rapport dat zij ten behoeve van de nationale rechterlijke instanties heeft opgesteld, voor de vergelijking van de in de verschillende Lid-Staten toepasselijke tarieven uitsluitend is uitgegaan van fictieve discotheken.
54 De Commissie bestrijdt de door verzoekers aan het arrest Automec II gegeven uitlegging. Haars inziens blijkt uit dat arrest duidelijk, dat zij een klacht wegens ontbreken van communautair belang mag afwijzen.
55 De Commissie wijst ook het argument van de hand, dat de omstandigheid dat de nationale rechter reeds is geadieerd, alleen dan ter bepaling van het communautaire belang van de voortzetting van het onderzoek van een zaak in aanmerking kan worden genomen, wanneer er sprake is van één enkele nationale procedure waarin de betrokken partijen tegenover elkaar staan. In antwoord op het argument, dat de Franse rechters niet in staat zijn dit geschil te beslechten, brengt de Commissie in herinnering, dat zij niet bij uitsluiting bevoegd is tot toepassing van de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag, die voor de justitiabelen rechtstreeks rechten doen ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven. Het gevaar, dat deze verdragsartikelen door de onderscheiden nationale rechterlijke instanties op uiteenlopende wijzen worden toegepast, is volgens de Commissie inherent aan het feit, dat particulieren zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen. Bovendien, zo vervolgt zij, hebben de hoogste rechterlijke instanties van de Lid-Staten tot taak, de eenheid en samenhang van de op bedoelde bepalingen betrekking hebbende rechtspraak te verzekeren, zo nodig door het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
56 Voor zover verzoekers kritiek hebben op de door haar gehanteerde methode om de tarieven met elkaar te vergelijken, merkt de Commissie op, dat zij de keuze voor deze methode in haar rapport uitvoerig heeft gerechtvaardigd, dat het Hof in zijn arresten Tournier en Lucazeau e.a. (reeds aangehaald) stilzwijgend met deze methode heeft ingestemd en dat verzoekers zelf hebben erkend, dat op basis van het rapport moest worden aangenomen, dat de gestelde inbreuken waren begaan.
Oordeel van het Gerecht
57 Er zij aan herinnerd, dat bij het onderzoek van het eerste middel, volgens hetwelk de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd, is gebleken, dat de beschikking nietig moet worden verklaard voor zover daarbij verzoekers' grief betreffende de compartimentering van de markt is afgewezen. Dit betekent, dat voor zover met het onderhavige middel wordt betoogd, dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de beoordeling van de gevolgen van de beweerde compartimentering van de markt, dit middel niet langer relevant is.
58 Uit het voorgaande volgt eveneens, dat het onderhavige middel uitsluitend moet worden onderzocht in verband met de in de klachten geformuleerde grieven die zijn ontleend aan schending van artikel 86 van het Verdrag en betrekking hebben op, respectievelijk, het buitensporige en discriminatoire karakter van het door SACEM toegepaste royaltytarief en de weigering van SACEM om Franse discotheken toegang te verlenen tot uitsluitend haar buitenlandse repertoire.
59 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag rechtstreekse gevolgen teweegbrengen in de betrekkingen tussen particulieren en voor de justitiabelen rechtstreeks rechten doen ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven (arresten Hof van 30 januari 1974, zaak 127/73, BRT, Jurispr. 1974, blz. 51, r.o. 16; 10 juli 1980, zaak 37/79, Lauder, Jurispr. 1980, blz. 2481, r.o. 13, en 28 februari 1991, zaak C-234/89, Delimitis, Jurispr. 1991, blz. I-935, r.o. 45 en arrest Gerecht, Tetra Pak, reeds aangehaald, r.o. 42). Gelet op deze gedeelde bevoegdheid van de Commissie en de nationale rechter, en gezien de bescherming die de justitiabelen hierdoor voor de nationale rechter genieten, is het vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht, dat artikel 3 van verordening nr. 17 de indiener van een in die bepaling bedoeld verzoek geen recht geeft op een beschikking van de Commissie in de zin van artikel 189 EG-Verdrag betreffende het al dan niet bestaan van een inbreuk op artikel 85 en/of artikel 86 van het Verdrag (arrest Hof van 18 oktober 1979, zaak 125/78, GEMA, Jurispr. 1979, blz. 3173, r.o. 17; arresten Gerecht, Rendo e.a., reeds aangehaald, r.o. 98, en Automec II, reeds aangehaald, r.o. 75 en 76). Dit ligt anders wanneer het voorwerp van de klacht tot de exclusieve bevoegdheden van de Commissie behoort, zoals de intrekking van een uit hoofde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag verleende vrijstelling (arresten Automec II en Rendo e.a., beide reeds aangehaald, r.o. 75 resp. 99).
60 Met betrekking tot het eerste onderdeel van dit middel, volgens hetwelk de Commissie heeft gedwaald ten aanzien van het recht door de klacht wegens ontbreken van communautair belang af te wijzen, zij eraan herinnerd, dat het Gerecht in het reeds genoemde arrest Automec II heeft gepreciseerd, dat de Commissie bij het onderzoek van de bij haar ingediende klachten verschillende prioriteiten mag stellen en als prioriteitscriterium mag verwijzen naar het communautaire belang van een zaak (r.o. 83 tot en met 85). Uit dat arrest, waarin het Gerecht zich onder meer heeft uitgesproken over de wettigheid van een beslissing om een klacht te seponeren, blijkt ook, dat de Commissie een klacht mag afwijzen op grond dat er niet sprake is van een zodanig communautair belang, dat de voortzetting van het onderzoek van de zaak gerechtvaardigd is. Mitsdien moet dit onderdeel van het middel worden afgewezen.
61 Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel, volgens hetwelk de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich ter rechtvaardiging van de verwijzing van de klachten naar de nationale rechter op het subsidiariteitsbeginsel te beroepen, stelt het Gerecht vast, dat de Commissie blijkens de punten 6 tot en met 8 van de litigieuze beschikking de afwijzing van verzoekers' klachten niet heeft gebaseerd op het subsidiariteitsbeginsel, maar op de enkele grond dat er onvoldoende communautair belang was. In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat verzoekers met dit onderdeel van het middel trachten aan te tonen, dat de litigieuze beschikking onwettig is omdat de Commissie in casu, in plaats van de zaak naar de nationale rechter te verwijzen, een beschikking had moeten geven waarin werd vastgesteld, dat de tariefpraktijken van SACEM een schending van artikel 86 van het Verdrag opleverden. Uit de in rechtsoverweging 59 van dit arrest aangehaalde vaste rechtspraak volgt evenwel, dat verzoekers geen recht hadden op een dergelijke beschikking, zelfs indien de Commissie ervan overtuigd was geraakt, dat de betrokken praktijken een inbreuk op artikel 86 van het Verdrag vormden. Bijgevolg moet dit onderdeel van het middel eveneens worden afgewezen.
62 Met betrekking tot het derde onderdeel van het middel, volgens hetwelk de Commissie het communautaire belang van de zaak verkeerd heeft beoordeeld, zij eraan herinnerd dat het Gerecht in het reeds genoemde arrest Automec II heeft gepreciseerd, dat de Commissie ter beoordeling van het communautaire belang van de voortzetting van het onderzoek van een zaak rekening moet houden met de omstandigheden van het specifieke geval en in het bijzonder met de feitelijke en juridische elementen die zijn aangevoerd in de bij haar ingediende klacht. Zij dient in het bijzonder een afweging te maken tussen het belang van de gestelde inbreuk voor de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van de artikelen 85 en 86 uit te oefenen (r.o. 86). De omstandigheid dat de vraag, of een mededingingsregeling of een praktijk verenigbaar is met de artikelen 85 of 86 van het Verdrag, reeds aan een nationale rechter of een nationale mededingingsautoriteit is voorgelegd, is een element dat de Commissie bij de beoordeling van het communautaire belang van de zaak in aanmerking mag nemen. Anders dan verzoekers beweren, is het niet zo dat de omstandigheid dat de nationale rechter reeds is geadieerd, alleen dan ter bepaling van het communautaire belang van de voortzetting van het onderzoek van een zaak in aanmerking kan worden genomen, wanneer er sprake is van één enkele nationale procedure waarin de klager en de partij waartegen de klacht is gericht, tegenover elkaar staan.
63 Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie haar oordeel dat er sprake was van onvoldoende communautair belang, in de punten 6 tot en met 8 van de litigieuze beschikking heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de gevolgen van de gestelde inbreuken zich slechts in beperkte mate in andere Lid-Staten dan Frankrijk zouden kunnen doen gevoelen, en de omstandigheid dat bij verscheidene Franse rechterlijke instanties alsmede bij de Franse Raad voor de mededinging zaken aanhangig waren gemaakt waarin dezelfde vragen werden opgeworpen als in de klachten aan de orde werden gesteld.
64 Aangezien in de eerste plaats vaststaat, dat verzoekers niet betwisten dat de gevolgen van de in hun klachten als strijdig met artikel 86 van het Verdrag aangemerkte praktijken zich hoofdzakelijk op nationaal vlak voordoen, en in de tweede plaats, dat aan verscheidene Franse rechterlijke instanties, in gedingen tussen SACEM en verzoekers, en aan de Franse Raad voor de mededinging de vraag is voorgelegd, of die praktijken zich verdragen met de verdragsbepalingen op het gebied van de mededinging, moet worden nagegaan, of de Commissie, gezien deze feitelijke context, het communautaire belang van de voortzetting van het onderzoek van de zaak in casu niet kennelijk onjuist heeft beoordeeld.
65 Het Gerecht is van mening, dat wanneer de gevolgen van de in een klacht gestelde inbreuken zich hoofdzakelijk op het grondgebied van slechts één Lid-Staat doen gevoelen, en wanneer bevoegde rechterlijke en administratieve autoriteiten van die staat reeds zijn geadieerd voor geschillen tussen de klager en degene tegen wie de klacht is gericht, de Commissie het recht heeft de klacht af te wijzen op grond dat er niet sprake is van een zodanig communautair belang, dat de voortzetting van het onderzoek van de zaak gerechtvaardigd is, op voorwaarde evenwel dat de rechten van de klager op bevredigende wijze kunnen worden gehandhaafd, in het bijzonder door de nationale rechter (arrest Automec II, r.o. 89 tot en met 96).
66 Verzoekers betogen evenwel, dat de verwijzing van de zaak naar de nationale rechter in casu niet te rechtvaardigen viel, daar de Franse rechter, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, niet in staat is een juiste en uniforme toepassing van de verdragsbepalingen op het gebied van de mededinging te verzekeren.
67 Dienaangaande is het Gerecht in de eerste plaats van mening, dat de omstandigheid dat de nationale rechter moeilijkheden zou kunnen ondervinden bij de uitlegging van artikel 85 of artikel 86 van het Verdrag, gezien de door artikel 177 van het Verdrag geboden mogelijkheid niet een element is waarmee de Commissie rekening dient te houden bij de beoordeling van het communautaire belang van de voortzetting van het onderzoek van een zaak. Hieraan zij nog toegevoegd, dat dit verdragsartikel, door te bepalen dat nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden zijn het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken wanneer voor hen een vraag over de uitlegging van bepalingen van het Verdrag wordt opgeworpen, in het bijzonder beoogt de uniforme toepassing van die bepalingen te waarborgen.
68 Het Gerecht is echter van mening, dat de rechten van een klager niet kunnen worden geacht afdoende te worden beschermd voor de nationale rechter, wanneer die rechter, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, redelijkerwijs niet in staat is zich de feitelijke elementen te verschaffen die nodig zijn om uit te maken, of de in de klacht gehekelde praktijken een inbreuk op artikel 85 en/of artikel 86 van het Verdrag opleveren.
69 Wat de in casu aangevoerde grief betreft, dat het door SACEM toegepaste royaltytarief een misbruik oplevert, zij eraan herinnerd, dat de Commissie overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen heeft gericht tot de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten en in aansluiting op die maatregel een op 7 november 1991 gedateerd rapport heeft opgesteld, waarin zij de door de betrokken bureaus gehanteerde tariefniveaus op uniforme grondslag met elkaar heeft vergeleken. De enige op de individuele auteursrechtenbureaus van de Lid-Staten betrekking hebbende gegevens die in het rapport zijn overgenomen, in het bijzonder het niveau van de door die bureaus toegepaste royalty' s, zijn gegevens die voor een ieder toegankelijk zijn. In deze omstandigheden is het Gerecht van mening, dat uit geen enkel element van het dossier blijkt, dat aan de mededeling van dit rapport aan en het gebruik ervan door de nationale rechterlijke instanties beperkingen zouden zijn gesteld uit hoofde van vereisten verband houdend met de eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het zakengeheim.
70 Gezien het dictum van de reeds genoemde arresten Tournier en Lucazeau e.a. is het Gerecht van mening, dat de feitelijke elementen die zijn weergegeven in het rapport van 7 november 1991, waarin de door de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten toegepaste tariefniveaus op homogene grondslag met elkaar worden vergeleken, de Franse rechterlijke instanties in staat moeten stellen te bepalen, of het niveau van de door SACEM opgelegde royalty' s zodanig is, dat het een misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 86 van het Verdrag oplevert.
71 Het Gerecht ziet in verzoekers' betoog geen elementen op grond waarvan de juistheid van de door de Commissie gekozen methode om de tarieven met elkaar te vergelijken, in twijfel zou moeten worden getrokken. Verzoekers merken overigens op bladzijde 8 van hun verzoekschrift op, dat "het rapport (van 7 november 1991) een essentieel element van het dossier is, daar het op ondubbelzinnige wijze aantoont, dat SACEM zich schuldig heeft gemaakt en nog steeds schuldig maakt aan misbruik van haar machtspositie".
72 Met betrekking tot de grief, dat de toepassing van die royaltytarieven een discriminatoir karakter heeft, zij eraan herinnerd, dat de Commissie in haar rapport van 7 november 1991 ook de op die grief betrekking hebbende feiten heeft onderzocht en het aan de nationale rechter heeft overgelaten, die feiten te kwalificeren.
73 Met betrekking ten slotte tot de grief inzake de weigering van SACEM om Franse discotheken toegang te verlenen tot uitsluitend haar buitenlandse repertoire, stelt het Gerecht vast, dat verzoekers geen enkel concreet argument hebben aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de bekwaamheid van de Franse rechter om zich de feitelijke elementen te verschaffen die nodig zijn om uit te maken, of deze praktijk van SACEM ° een in Frankrijk gevestigde Franse onderneming ° een inbreuk op artikel 86 van het Verdrag oplevert.
74 Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel, dat verzoekers geen enkel concreet element hebben aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat hun rechten niet op bevredigende wijze kunnen worden gehandhaafd door de Franse rechter. Derhalve was het in casu gerechtvaardigd, verzoekers' klachten wegens ontbreken van communautair belang af te wijzen op basis van de enkele vaststelling, dat het zwaartepunt van de gestelde inbreuken in Frankrijk lag en dat de Franse rechter ter zake was geadieerd. Hieruit volgt, dat het derde onderdeel van het middel, volgens hetwelk de Commissie bij de bepaling van het communautaire belang van de zaak een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, evenmin gegrond is, zonder dat in casu nog behoeft te worden onderzocht, of het adiëren van de Franse Raad voor de mededinging op zichzelf een element zou zijn geweest dat de afwijzing van de klacht door de Commissie had kunnen rechtvaardigen.
75 Uit al het voorgaande volgt, dat bij het onderzoek van de litigieuze beschikking door het Gerecht niet is gebleken van een dwaling ten aanzien van het recht, noch van kennelijke beoordelingsfouten. Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.
Het middel schending van verschillende algemene beginselen van het gemeenschapsrecht
76 Volgens verzoeker heeft de Commissie, door de zaak naar de nationale rechter te verwijzen na ze veertien jaar lang te hebben onderzocht zonder ooit te reppen van onvoldoende communautair belang, het vertrouwensbeginsel geschonden. Door te handelen zoals zij heeft gedaan, heeft de Commissie bij verzoekers de gerechtvaardigde verwachting gewekt, dat zij de in hun klachten opgeworpen rechtsvragen zelf zou afdoen.
77 De litigieuze beschikking is volgens verzoekers ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, voor zover zij, door een uiteenlopende nationale rechtspraak te laten voortbestaan, het gevaar in zich draagt dat de sociale orde wordt verstoord, zowel op het niveau van het recht als op het niveau van de bijzondere belangen. Ook heeft de Commissie, door in dergelijke omstandigheden te weigeren een beschikking betreffende het bestaan van een inbreuk vast te stellen, de noodzaak van een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht veronachtzaamd en niet voldaan aan haar verplichting tot loyale samenwerking met de nationale rechter. Bovendien, zo vervolgen verzoekers, heeft de Commissie gehandeld in strijd met het beginsel van goed bestuur, zoals dit is gedefinieerd in het arrest van het Hof van 8 november 1983 (gevoegde zaken 96/82 tot en met 102/82, 140/82, 105/82, 108/82 en 110/82, IAZ, Jurispr. 1983, blz. 3369), doordat zij verscheidene documenten die partijen gedurende al die onderzoeksjaren hebben geproduceerd, niet heeft onderzocht.
78 Het is vaste rechtspraak dat, behalve op de gebieden waarvoor de Commissie exclusief bevoegd is, de verordeningen nrs. 17 en 99/63 de indieners van een klacht geen recht geven op een beschikking van de Commissie in de zin van artikel 189 van het Verdrag betreffende het al dan niet bestaan van een inbreuk op artikel 85 en/of artikel 86 van het Verdrag (arrest GEMA, reeds aangehaald, r.o. 17; arrest Rendo e.a., reeds aangehaald, r.o. 98, en arrest Automec II, reeds aangehaald, r.o. 75 en 76).
79 Wat de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel betreft, volgt uit die rechtspraak, dat verzoekers op het moment van de indiening van hun klacht werden geacht te weten, dat zij geen enkel recht hadden op een beschikking van de Commissie waarin werd vastgesteld, dat de door hen gehekelde praktijken van SACEM een schending van artikel 85 en/of artikel 86 van het Verdrag opleverden. Bovendien hebben verzoekers geen enkel concreet element aangevoerd waaruit blijkt, dat de Commissie hun tijdens de administratieve procedure redenen zou hebben gegeven om te geloven, dat zij een dergelijke beschikking zou vaststellen. In het bijzonder de lengte van het onderzoek heeft op zichzelf niet een dergelijke verwachting kunnen wekken.
80 Hieruit volgt, dat het argument inzake schending van het vertrouwensbeginsel faalt.
81 Met betrekking tot het argument, dat de Commissie, gezien de omstandigheid dat de nationale rechtspraak inzake de toepasselijkheid van de artikelen 85 en 86 op de praktijken van SACEM niet uniform is, met haar weigering een beschikking te geven, het rechtszekerheidsbeginsel en haar verplichting tot loyale samenwerking met de nationale rechter heeft geschonden, moet worden opgemerkt, dat dit betoog erop neerkomt, dat de Commissie wordt verplicht om, zelfs op gebieden waarvoor zij niet exclusief bevoegd is, een beschikking betreffende het bestaan van beweerde inbreuken te geven, teneinde de eenvormigheid van de nationale rechtspraak bij de toepassing van het communautaire mededingingsrecht te verzekeren. Dit argument staat niet alleen op gespannen voet met de in rechtsoverweging 78 van dit arrest aangehaalde vaste rechtspraak, dat de Commissie niet verplicht is een beschikking betreffende het al dan niet bestaan van de in een klacht gestelde inbreuken te geven, doch is ook gebaseerd op een onjuiste opvatting over de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de Commissie en de nationale rechter. Het ligt immers in eerste instantie op de weg van de nationale rechter om een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren, daarbij zo nodig gebruik makend van de mogelijkheid het Hof krachtens artikel 177 van het Verdrag om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
82 Bijgevolg moet dit argument eveneens van de hand worden gewezen.
83 Wat de beweerde schending van het beginsel van goed bestuur betreft, is het Gerecht van mening, dat dit argument, zoals het door verzoekers is geformuleerd, het Gerecht niet in staat stelt de aard en het voorwerp van het door verzoekers aan de Commissie gemaakte verwijt met voldoende nauwkeurigheid vast te stellen. In het bijzonder kan het Gerecht niet achterhalen, welke documenten de Commissie buiten beschouwing zou hebben gelaten en waarom zij hierdoor het beginsel van goed bestuur zou hebben geschonden. Dit argument kan dus evenmin slagen.
84 Uit al het voorgaande volgt, dat het middel dat is ontleend aan schending van verschillende algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, moet worden afgewezen.
Het middel misbruik van bevoegdheid
Beknopte uiteenzetting van de argumenten van partijen
85 Volgens verzoekers heeft de Commissie zich, door de wijze waarop zij zich met hun klachten heeft beziggehouden, schuldig gemaakt aan misbruik van bevoegdheid. Wat de procedure betreft, maken verzoekers bezwaar tegen de lengte van het onderzoek en de ontoereikendheid van de onderzoeksmaatregelen. Volgens hen heeft de Commissie het nemen van een beslissing met opzet uitgesteld, om zo de onzekerheid over het mededingingsbeperkende karakter van de praktijken van SACEM te laten voortduren. Verzoekers betogen ook, dat de Commissie over voldoende bewijselementen beschikte om de praktijken van SACEM in het licht van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag te kwalificeren, doch zulks onder politieke druk heeft nagelaten. In dit verband vestigen verzoekers de aandacht van het Gerecht op bepaalde uitlatingen die een ambtenaar van het directoraat-generaal "Interne markt" (DG III) en een vertegenwoordiger van SACEM hebben gedaan tijdens een op 16 en 17 maart 1992 te Madrid gehouden conferentie over het auteursrecht.
86 De Commissie herinnert eraan, dat volgens de rechtspraak van het Hof en van het Gerecht een gesteld misbruik van bevoegdheid slechts in aanmerking kan worden genomen, indien de verzoeker objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen aanvoert, waaruit het bestaan van dat misbruik kan blijken. In de onderhavige zaak hebben verzoekers volgens de Commissie slechts vage beweringen gedaan en hebben zij geen enkele concrete omstandigheid aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat de Commissie met de afwijzing van de klachten in werkelijkheid voor ogen had, de toepassing van de mededingingsregels op SACEM te vermijden. Het aan de Commissie gemaakte verwijt strookt bovendien niet met de wijze waarop zij zich het hele onderzoek lang heeft gedragen, noch met de standpunten die zij in het kader van de verschillende bovenaangehaalde prejudiciële zaken heeft ingenomen.
Oordeel van het Gerecht
87 Blijkens vaste rechtspraak van het Hof kan ter zake van een beschikking slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan gesteld (arresten Hof van 21 juni 1984, zaak 69/83, Lux, Jurispr. 1984, blz. 2447, r.o. 30, en 13 november 1990, zaak C-331/88, Fedesa e.a., Jurispr. 1990, blz. I-4023, r.o. 24; arrest Gerecht van 9 februari 1994, zaak T-109/92, Lacruz Bassols, JurAmbt. 1994, blz. II-105, r.o. 52).
88 Naar het oordeel van het Gerecht kunnen de door verzoekers aangevoerde elementen niet de conclusie staven, dat de Commissie zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid.
89 Wat in het bijzonder de duur van de procedure betreft, merkt het Gerecht op, dat blijkens punt 1 van de litigieuze beschikking verzoekers' klachten niet vóór 1986 zijn ingediend. Bovendien wordt niet betwist, dat die klachten nieuwe vragen van gemeenschapsrecht opwierpen en dat de Commissie haar onderzoek heeft onderbroken in afwachting van de uitspraak, op 13 juli 1989, van de arresten Tournier en Lucazeau e.a., waarin het Hof antwoord gaf op de hem in december 1987 en augustus 1988 gestelde prejudiciële vragen. Na de uitspraak van die arresten trachtte de Commissie een homogene grondslag voor de vergelijking van de tarieven op te stellen, waartoe zij verzoeken om inlichtingen zond naar de verschillende auteursrechtenbureaus. Vervolgens stelde zij op 7 november 1991 haar rapport op, verzond zij op 20 januari 1992 haar "brief ex artikel 6" en stelde zij op 12 november 1992 de litigieuze beschikking vast.
90 Gezien de omstandigheid dat in de klachten nieuwe rechtsvragen werden opgeworpen en dat deze vragen verwantschap vertoonden met de prejudiciële vragen die in de reeds genoemde zaken Tournier en Lucazeau e.a. waren gesteld, kan volgens het Gerecht niet aan de Commissie worden verweten, dat zij het onderzoek van de klachten in afwachting van 's Hofs arresten in die zaken heeft onderbroken. Het Gerecht is bovendien van mening, dat het tijdsverloop tussen de uitspraak van die arresten, op 13 juli 1989, enerzijds, en de opstelling van het rapport en de vaststelling van de litigieuze beschikking, op 7 november 1991 respectievelijk 12 november 1992, anderzijds, geenszins de conclusie rechtvaardigt, dat de Commissie het onderzoek van de klachten met opzet heeft uitgesteld om de onzekerheid over het mededingingsbeperkende karakter van het gedrag van SACEM te laten voortduren. In dit verband zij nog opgemerkt, dat het rapport van 7 november 1991 juist door de Commissie is opgesteld om de nationale rechter in staat te stellen, de tariefpraktijken van SACEM te toetsen aan artikel 86 van het Verdrag.
91 Tot staving van hun middel misbruik van bevoegdheid voeren verzoekers voorts aan, dat de genomen onderzoeksmaatregelen ontoereikend waren. Het Gerecht stelt evenwel vast, dat dit argument wordt weersproken door een ander door verzoekers aangevoerd argument, volgens hetwelk de Commissie over voldoende bewijselementen beschikte ° hetgeen noodzakelijkerwijs impliceert, dat aanvullende onderzoeksmaatregelen niet noodzakelijk waren ° om de praktijken van SACEM in het licht van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag te kwalificeren, doch die kwalificatie enkel wegens politieke druk achterwege liet. Er zij aan herinnerd, dat de Commissie, wanneer bij haar krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 een klacht is ingediend, niet in alle gevallen verplicht is een volledig onderzoek in te stellen en een beschikking betreffende het bestaan van de gestelde inbreuk te geven (arrest Automec II, reeds aangehaald, r.o. 75 tot en met 85).
92 Tot staving van hun argument, dat de beschikking het resultaat is van politieke druk op de Commissie, vestigen verzoekers tot slot de aandacht van het Gerecht op bepaalde passages van de notulen van de op 16 en 17 maart 1992 te Madrid gehouden conferentie over het auteursrecht (bijlage 21 bij het verzoekschrift). Het betreft hier in het bijzonder een door een bij het directoraat-generaal "Interne markt" van de Commissie tewerkgesteld ambtenaar gegeven commentaar op de "brief ex artikel 6", en opmerkingen van een vertegenwoordiger van SACEM over het door dat directoraat-generaal op het gebied van het auteursrecht gevoerde beleid. Volgens het Gerecht kan uit die passages niet worden afgeleid, dat de Commissie zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid.
93 Uit al het voorgaande volgt, dat het middel misbruik van bevoegdheid moet worden afgewezen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)
rechtdoende:
1) De beschikking van de Commissie van 12 november 1992 wordt nietig verklaard, voor zover daarbij verzoekers' grief betreffende de compartimentering van de markt als gevolg van het bestaan van een mededingingsregeling tussen de Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique en de auteursrechtenbureaus van de andere Lid-Staten is afgewezen.
2) Het beroep wordt voor het overige verworpen.
3) De Commissie zal haar eigen kosten en de helft van verzoekers' kosten dragen. Verzoekers zullen de andere helft van hun kosten dragen. Interveniënt zal zijn eigen kosten dragen.
1. De motivering van een bezwarende beschikking moet de adressaat ervan in staat stellen om te weten waarom de maatregel is genomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is, en de gemeenschapsrechter om zijn toetsing te verrichten. De Commissie is evenwel niet verplicht, in de motivering van de beschikkingen die zij geeft om de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren, haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die de belanghebbenden inroepen tot staving van hun verzoek om een inbreuk op deze regels vast te stellen, doch zij kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en de rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn.
Een beschikking waarbij de Commissie een op drie grieven gebaseerde klacht afwijst, is niet overeenkomstig de vereisten van artikel 190 van het Verdrag met redenen omkleed, indien daarin twee van de drie grieven worden behandeld, doch niet wordt vermeld waarom de klacht ten aanzien van de derde grief is afgewezen.
2. Een tegenstrijdigheid in de motivering van een beschikking levert een schending van de uit artikel 190 van het Verdrag voortvloeiende motiveringsverplichting op, die de geldigheid van de betrokken handeling kan aantasten, indien is aangetoond dat de geadresseerde van de handeling door die tegenstrijdigheid geheel of gedeeltelijk niet in staat is de werkelijke redenen van de beschikking te kennen, waardoor het dispositief van de handeling geheel of gedeeltelijk een juridische grondslag ontbeert.
3. De artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag brengen rechtstreekse gevolgen teweeg in de betrekkingen tussen particulieren en doen voor de justitiabelen rechtstreeks rechten ontstaan, die de nationale rechter dient te handhaven. Gelet op deze gedeelde bevoegdheid van de Commissie en de nationale rechter, en gezien de bescherming die de justitiabelen hierdoor voor de nationale rechter genieten, verleent artikel 3 van verordening nr. 17 de indiener van een in die bepaling bedoeld verzoek geen recht op een beschikking van de Commissie in de zin van artikel 189 van het Verdrag betreffende het al dan niet bestaan van een inbreuk op de eerder genoemde bepalingen van het Verdrag. Dit ligt anders wanneer het voorwerp van de klacht tot de exclusieve bevoegdheden van de Commissie behoort, zoals de intrekking van een uit hoofde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag verleende vrijstelling.
4. De Commissie heeft het recht een klacht af te wijzen, wanneer zij hetzij vóór een onderzoek te hebben ingeleid, hetzij na onderzoeksmaatregelen te hebben genomen, vaststelt dat het communautaire belang van de zaak niet zodanig is, dat de voortzetting van het onderzoek van de zaak gerechtvaardigd is. Ter beoordeling van dit belang moet zij rekening houden met de omstandigheden van het specifieke geval en in het bijzonder met de feitelijke en juridische elementen die aan haar zijn voorgelegd. Zij dient in het bijzonder een afweging te maken tussen het belang van de gestelde inbreuk voor de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag uit te oefenen. De omstandigheid dat de vraag, of een mededingingsregeling of een praktijk verenigbaar is met de artikelen 85 of 86 van het Verdrag, reeds aan een nationale rechter of een nationale mededingingsautoriteit is voorgelegd, is een element dat de Commissie bij de beoordeling van het communautaire belang van de zaak in aanmerking mag nemen.
In het bijzonder wanneer de gevolgen van de in een klacht gestelde inbreuken zich hoofdzakelijk op het grondgebied van slechts één Lid-Staat doen gevoelen, en wanneer door de klager geschillen betreffende deze inbreuken bij bevoegde nationale rechterlijke en administratieve autoriteiten aanhangig zijn gemaakt, heeft de Commissie het recht de klacht wegens ontbreken van communautair belang af te wijzen, mits de rechten van de klager afdoende kunnen worden beschermd door de nationale instanties, hetgeen onderstelt dat zij in staat zijn zich de feitelijke elementen te verschaffen om uit te maken of de betrokken praktijken een inbreuk op de genoemde verdragsbepalingen opleveren.
++++
1. Handelingen van de instellingen ° Motivering ° Verplichting ° Draagwijdte ° Beschikking tot toepassing van mededingingsregels
(EG-Verdrag, art. 190; verordening nr. 17 van de Raad, art. 3)
2. Handelingen van de instellingen ° Motivering ° Tegenstrijdigheid ° Gevolgen
(EG-Verdrag, art. 190)
3. Mededinging ° Administratieve procedure ° Onderzoek van klachten ° Verplichting van Commissie, bij wege van beschikking uitspraak te doen over bestaan van inbreuk ° Geen
(EG-Verdrag, art. 85 en 86)
4. Mededinging ° Administratieve procedure ° Onderzoek van klachten ° Inaanmerkingneming van communautair belang van onderzoek van zaak ° Beoordelingscriteria
(EG-Verdrag, art. 85 en 86)
Kosten
94 Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen zal kosten dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Daar verzoekers en de Commissie op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld, dient de Commissie haar eigen kosten en de helft van verzoekers' kosten te dragen. Interveniënt zal zijn eigen kosten dragen.
In zaak T-5/93,
R. Tremblay, te Vernantes (Frankrijk),
F. Lucazeau, te La Rochelle (Frankrijk),
H. Kestenberg, te Saint-André-les-Vergers (Frankrijk),
vertegenwoordigd door J.-C. Fourgoux, advocaat te Parijs en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Schiltz, advocaat aldaar,Rue Béatrix de Bourbon 4,
verzoekers,
ondersteund door
Syndicat des exploitants de lieux de loisirs (SELL), aan de Franse Code du travail onderworpen vakvereniging, gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door J.-C. Fourgoux, advocaat te Parijs en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Schiltz, advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,
interveniënt,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij haar gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 12 november 1992 tot afwijzing van de verzoeken betreffende het gedrag van de Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique, die verzoekers hebben ingediend krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: J. L. Cruz Vilaça, president, C. P. Briët, A. Kalogeropoulos, D. P. M. Barrington en A. Saggio, rechters,
griffier: H. Jung
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 18 mei 1994,
het navolgende
Arrest