Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 19 mei 1994.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 19 mei 1994.

De juridische context

De verordeningen betreffende de structuurfondsen

1 De regels ter verwezenlijking van de economische en sociale samenhang als bedoeld in artikel 130 A EG-Verdrag zijn vastgesteld bij de verordeningen (EEG) nrs. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de cooerdinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB 1988, L 185, blz. 9; hierna: de "basisverordening") en 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 (PB 1988, L 374, blz. 1; hierna: de "uitvoeringsverordening").

2 Volgens artikel 4 van de basisverordening wordt de actie van de Gemeenschap op het gebied van de structurele ontwikkeling opgevat als aanvulling op of bijdrage tot de overeenkomstige acties van de Lid-Staten. Deze actie komt tot stand door nauw overleg tussen de Commissie, de betrokken Lid-Staat en de door de Lid-Staat aangewezen bevoegde autoriteiten, waarbij elke partij handelt als een partner die een gemeenschappelijk doel nastreeft. Dit overleg wordt "partnerschap" genoemd. Het partnerschap omvat de voorbereiding, de financiering, het toezicht en de evaluatie van de acties. Artikel 5 preciseert de verschillende vormen van bijstandsverlening; lid 5 ervan bepaalt dat operationele programma' s, dat wil zeggen een samenhangend geheel van meerjarenmaatregelen, worden ondernomen op initiatief van de Lid-Staten of op initiatief van de Commissie met instemming van de betrokken Lid-Staat.

3 Artikel 11 van de uitvoeringsverordening bepaalt, dat de Commissie, wat de gemeenschapsinitiatieven krachtens artikel 5, lid 5, van de basisverordening betreft, op eigen initiatief kan besluiten de Lid-Staten voor te stellen steunaanvragen in te dienen voor acties die van bijzonder belang voor de Gemeenschap zijn. Overeenkomstig artikel 14 van de uitvoeringsverordening worden de aanvragen om bijstand van de structuurfondsen opgesteld door de bevoegde instanties die door de Lid-Staten zijn aangewezen, en worden zij bij de Commissie ingediend door de Lid-Staat of een orgaan dat deze daartoe eventueel aanwijst. Lid 3 van dit artikel bepaalt, dat de Commissie beslist over de bijstand van de Fondsen, voor zover aan de vereiste voorwaarden is voldaan.

Het Leader-programma

4 Op 19 maart 1991 publiceerde de Commissie in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 1991, C 73, blz. 33) een mededeling waarin zij de Lid-Staten verzocht, voorstellen in te dienen in het kader van een communautair initiatief voor plattelandsontwikkeling. Dit initiatief, "Leader" genoemd (links between actions for the development of the rural economy - netwerk van groepen voor plattelandsontwikkeling) en gebaseerd op artikel 11 van de uitvoeringsverordening, was gestructureerd rond een netwerk van plaatselijke actiegroepen. Het omvatte de verlening van communautaire bijstand om deze groepen in staat te stellen maatregelen uit te voeren die voldoen aan de in de mededeling (punten 2, 3, 11 en 16) vastgestelde richtsnoeren.

5 De hoofdbestanddelen van het Leader-programma zijn volgens deze mededeling (hierna: de "Leader-mededeling") de volgende:

De overheidsinstanties, particuliere bureaus of semi-overheidsinstanties die fungeren als plaatselijke actiegroepen worden "gezamenlijk" door de Lid-Staten en de Commissie geselecteerd, waarbij onder meer wordt rekening gehouden met de plaats waar de groep is gevestigd en de inschakeling van de plaatselijke sociale partners in de groep, alsmede de kwaliteit van het voorgestelde programma voor plaatselijke ontwikkeling (punten 5 en 6).

Als in aanmerking komende maatregelen gelden maatregelen die rechtstreeks ten goede komen aan de inwoners en het bedrijfsleven in elk van de betrokken plattelandsgebieden, maatregelen die de groepen zelf betreffen en maatregelen voor het functioneren van het supranationele netwerk (punten 12 tot 15).

Bij de beslissing over de hoogte van de bijstand van de Gemeenschap houdt de Commissie rekening met de kwaliteit van de programma' s die door de groepen worden ingediend in het kader van nationale voorstellen, de oppervlakte van de betrokken plattelandsgebieden, het aantal werkzame personen in de landbouw en het aantal landbouwbedrijven. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de programma' s houdt de Commissie onder meer rekening met het multiplicatoreffect van de voorgestelde maatregelen, alsmede met de mate waarin de bevolking en de plaatselijke sociale partners betrokken zijn bij de opzet en het beheer van de maatregelen (punten 17 en 18).

Wat de tenuitvoerlegging van het initiatief betreft, vermeldt punt 22 van de mededeling, dat de "Lid-Staten (...) gedetailleerde voorstellen in verband met (...) subsidies (...) indienen binnen zes maanden na de publikatiedatum van deze mededeling. Voorstellen die na deze datum worden ontvangen worden alleen in uitzonderlijke en deugdelijk gemotiveerde gevallen door de Commissie in aanmerking genomen (...)"

De feiten

6 Het verzoekende Consorzio is een ondernemersorganisatie die tot doel heeft de economische bedrijvigheid, vooral de plattelandsactiviteiten, in de Italiaanse streek Murgia Messapica te ontwikkelen en met name het Leader-programma van de Commissie uit te voeren. Daartoe diende verzoeker in de zomer 1991 een project in, dat samen met andere projecten door het Italiaanse Ministerie voor Land- en Bosbouw (hierna: het "MLB") aan een eerste selectie werd onderworpen. Na verzoeken van het MLB om toelichting en wijziging paste verzoeker zijn aanvankelijke project aan.

7 Bij brief van 18 september 1991 diende het MLB overeenkomstig punt 22 van voormelde mededeling bij de Commissie het Italiaanse nationale voorstel in voor de tenuitvoerlegging van het Leader-initiatief. Dit voorstel omvatte 42 door het MLB voorgeselecteerde projecten, waaronder 30 met eerste prioriteit en twaalf met tweede prioriteit, waaronder verzoekers project.

8 Tijdens een vergadering van 24 oktober 1991 in het kader van het "partnerschap" gingen de Commissie en de Italiaanse autoriteiten over tot een eerste gezamenlijk onderzoek van de Italiaanse projecten. Na vervolgens in samenwerking met het MLB trilaterale vergaderingen met de verschillende plaatselijke actiegroepen te hebben belegd om de projecten te bespreken, heeft de Commissie bij een tot de Italiaanse Republiek gerichte beschikking van 6 december 1991 een eerste reeks van twaalf projecten goedgekeurd.

9 Op 16 december 1991 werd een vergadering gewijd aan verzoekers project en werden door de Commissie en het MLB suggesties geformuleerd ter aanpassing ervan. Na die vergadering zond verzoeker aan de Commissie een gewijzigd project.

10 Bij brief van de adjunct-directeur-generaal van DG VI (Landbouw) van 31 januari 1992 heeft de Commissie het MLB verzocht om vier groepen, waaronder verzoeker, opnieuw uit te nodigen voor een vergadering op 3 en 4 februari 1992. In de projecten van die groepen was, aldus de brief, geen rekening gehouden met hetgeen op de vergadering van december 1991 was besproken en zij dienden dus nader te worden aangevuld en toegelicht. De definitieve stukken, herzien op basis van de op gemeenschapsniveau geformuleerde opmerkingen, dienden uiterlijk op 12 februari 1992 aan de Commissie te worden voorgelegd. Alleen de projecten die op die datum in overeenstemming waren met het Leader-programma, zouden bijstand van de Gemeenschap kunnen krijgen.

11 Na de vergadering van 3 en 4 februari 1992 zond het MLB, bij brief van 14 februari 1992, de Commissie de tekst van de projecten waarvan het onderzoek liep. Die projecten waren aangepast aan de geformuleerde opmerkingen. Een ervan was dat van verzoeker.

12 Van oordeel dat verzoekers project in zijn definitieve vorm nog steeds niet voldeed, nam de Commissie het niet op in de tweede reeks van zestien projecten die zij bij beschikking van 5 maart 1992 goedkeurde, die evenals de vorige tot de Italiaanse Republiek was gericht.

13 Het bedrag van de communautaire bijstand dat uit de twee beschikkingen van de Commissie van 6 december 1991 en 5 maart 1992 voortvloeide, was echter lager dan het indicatieve krediet voor Italië (81 miljoen ecu). De adjunct-directeur-generaal van DG VI verzocht de Italiaanse autoriteiten bijgevolg bij brief van 15 juli 1992 aan te geven, hoe het overschot kon worden gebruikt. Verwijzend naar punt 22 van voormelde Leader-mededeling wees de Commissie er in die brief op, dat indien het MLB nieuwe projecten voor een communautair onderzoek wenste in te dienen, deze nieuwe initiatieven dienden te behelzen. Heronderzoek van op communautair niveau al onderzochte projecten waarover negatief was geadviseerd, was uitgesloten. De nieuwe voorstellen dienden bovendien uiterlijk vóór 30 juli 1992 bij de Commissie te worden ingediend.

14 Op 10 augustus 1992 heeft het MLB een nieuw Italiaans voorstel met vier nieuwe projecten ingediend. Verzoekers project was daar niet bij.

15 Bij een derde tot de Italiaanse Republiek gerichte beschikking van 30 september 1992 keurde de Commissie deze vier nieuwe projecten goed.

16 Op 20 oktober 1992 beklaagde de voorzitter van het Consorzio zich in een brief aan het MLB en de Commissie erover, dat hij tot dusver vergeefs had geprobeerd nadere informatie te krijgen over de redenen waarom het in het kader van het Leader-programma ingediende project was afgewezen, en verzocht hij om formele kennisgeving van die redenen.

17 In antwoord op deze laatste brief zond de adjunct-directeur-generaal van DG VI op 26 november 1992 een brief aan verzoeker met de redenen waarom verzoekers project was uitgesloten van de financiering in het kader van het Leader-programma. Hij wees erop, dat zowel de eerste als de definitieve versie van het project, zeer zwak en versnipperd was bevonden wat betreft de voorgestelde maatregelen en de kenmerken zelf van de plaatselijke actiegroep. In dit opzicht werd in de brief genoemd het ontbreken van operationele voorstellen en het beperkte en onzekere karakter van de technische inhoud van een aantal maatregelen, met name die voor de technische bijstand aan de plattelandsontwikkeling en het in de handel brengen van landbouwprodukten. Het project gaf niet duidelijk aan, hoe een programma op korte termijn kon worden omgezet in een geheel van precieze acties, die onmiddellijk "cantierabili" waren (Italiaanse term over de betekenis waarvan partijen het niet eens zijn). Het litigieuze project werd algemeen als onvoldoende rijp beschouwd; met name was er lange tijd onzekerheid geweest over de omvang van de geografische referentiezone. Voorts bleek het Consorzio nog weinig representatief te zijn voor de verschillende activiteiten van de streekbewoners, landbouwers en anderen. Bovendien maakte er nog geen enkele overheidsinstantie deel van uit. Om al die redenen was naar het oordeel van de Commissie niet voldaan aan alle voorwaarden voor verlening van steun van de Gemeenschap.

18 Naar aanleiding van die brief zond de voorzitter van het Consorzio op 7 januari 1993 een brief aan de Commissie, waarin hij onder meer verklaarde, dat "wij dank zij de brief van 26 november 1992 de feilen van ons voorstel kennen".

Het procesverloop en de conclusies van partijen

19 In die omstandigheden stelde verzoeker het onderhavige beroep in, dat is ingeschreven ter griffie van het Hof op 29 januari 1993. De schriftelijke behandeling heeft een regelmatig verloop gehad. Zij verliep volledig voor het Hof. Bij beschikking van 27 september 1993 verwees het Hof de zaak naar het Gerecht krachtens artikel 4 van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993, L 144, blz. 21).

20 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 februari 1994. De vertegenwoordigers van partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

21 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

° nietig te verklaren de bij brief (VI/036901) van de Commissie van 26 november 1992 meegedeelde beschikking waarbij zij heeft besloten, geen subsidie te verlenen aan verzoekers project in het kader van het Leader-programma.

De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep te verwerpen;

° verzoeker in de kosten te verwijzen.

22 Aangezien het beroep volgens het verzoekschrift zelf gericht is tegen "de bij brief van de Commissie van 26 november 1992 meegedeelde beschikking", heeft het Gerecht ter terechtzitting een vraag gesteld over het juiste voorwerp van het beroep. In antwoord daarop preciseerde verzoeker, dat zijn beroep strekte tot nietigverklaring van alle drie de beschikkingen van de Commissie. In die omstandigheden dient het Gerecht allereerst in te gaan op de conclusies van het beroep die zijn gericht tegen de beschikking van 6 december 1991, vervolgens op die tegen de beschikking van 5 maart 1992 en ten slotte op die tegen de beschikking van 30 september 1992.

De beschikking van de Commissie van 6 december 1991

23 Bij die beschikking had de Commissie een eerste reeks projecten goedgekeurd, waarvan de eerste versie van verzoekers project geen deel uitmaakte. Verzoeker heeft evenwel tijdens de schriftelijke behandeling of ter terechtzitting nooit gesteld, dat de Commissie de eerste versie van zijn project in de beschikking van 6 december 1991 had moeten goedkeuren. Vaststaat voorts, dat verzoeker nadien herhaaldelijk wijzigingen in zijn project aanbracht om bijstand van de Gemeenschap voor het project te kunnen krijgen. Verzoeker was dus zelf van mening, dat de eerste versie van zijn project niet aan de voorwaarden van het Leader-programma voldeed. In die omstandigheden dienen de conclusies tegen de beschikking van 6 december 1991 als niet gegrond te worden verworpen, zonder dat over hun ontvankelijkheid behoeft te worden beslist.

De beschikking van de Commissie van 5 maart 1992

De ontvankelijkheid

24 Partijen hebben zich weliswaar pas ter terechtzitting in antwoord op vragen van het Gerecht uitgelaten over dit punt, doch het Gerecht dient de ontvankelijkheidsvereisten van een beroep, aangezien zij van openbare orde zijn, ambtshalve te onderzoeken (arresten van het Hof van 16 december 1960, zaak 6/60, Humblet, Jurispr. 1960, blz. 1125, 1147, en van het Gerecht van 6 december 1990, zaak T-130/89, B., Jurispr. 1990, blz. II-761, r.o. 13). In deze context moet naar het oordeel van het Gerecht worden nagegaan, of de bestreden beschikking, die alleen tot de Italiaanse Republiek was gericht, verzoeker rechtstreeks en individueel raakte en of het beroep tijdig is ingesteld.

Het karakter van een voor beroep vatbare handeling

25 Volgens vaste rechtspraak van het Hof, kunnen zij die niet de adressaten van een beschikking zijn, slechts stellen individueel te worden geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, indien de beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder andere karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortelijke wijze als de adressaat (arrest van 28 januari 1986, zaak 169/84, Cofaz, Jurispr. 1986, blz. 391, r.o. 22).

26 In dit opzicht stelt het Gerecht vast, dat gelet op de onderzoeksprocedure die verzoekers project heeft doorlopen, de Commissie dit project bij de beschikking van 5 maart 1992 definitief heeft willen uitsluiten van elke communautaire bijstand in het kader van het Leader-programma, wat bevestigd wordt door het daaraanvolgende onderzoek dat tot de beschikking van 30 september 1992 leidde en feitelijk geen betrekking meer had op dit project. Verzoeker had weliswaar geen enkel recht op financiële bijstand van de Gemeenschap, doch de voorlopige aanvaarding van zijn project door het MLB en de inschrijving ervan op de lijst van projecten met tweede prioriteit, alsmede zijn herhaalde deelneming aan de door de Commissie en het MLB belegde vergaderingen en dus aan de procedure die leidde tot de goedkeuring van de bestreden beschikking, kunnen belangen hebben doen ontstaan, waarvan het verlies verzoeker individueel raakte. Bovendien heeft de bestreden beschikking rechtstreekse rechtsgevolgen voor verzoeker teweeggebracht zonder enig optreden van andere gemeenschaps- of nationale instanties. Onder die omstandigheden is verzoeker door de beschikking van 5 maart 1992 geraakt in de zin van genoemde rechtspraak, hoewel hij er niet de adressaat van was.

De beroepstermijn

27 Volgens artikel 173, vijfde alinea, EEG-Verdrag moeten de in dit artikel bedoelde beroepen worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar het geval, van de dag van bekendmaking van de handeling, van die van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, van de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen. Aangezien de beschikking van 5 maart 1992 niet is bekendgemaakt en alleen de Italiaanse Republiek er de adressaat van was, kan in casu de termijn van twee maanden eerst zijn ingegaan op de dag waarop verzoeker van de beschikking kennis kreeg.

28 Wat de exacte datum daarvan betreft, zij erop gewezen, dat verzoeker in zijn brief van 20 oktober 1992 aan het MLB en aan de Commissie vermeldt, dat C., de met het Leader-programma belaste ambtenaar van de Commissie, "per telefoon in februari jongstleden" meedeelde dat "het project nog aan de magere kant werd bevonden". Er dient dus te worden onderzocht, of ondanks de inlichtingen waarover verzoeker in februari 1992 beschikte wat betreft de kansen van zijn project, het beroep, dat op 29 januari 1993 is ingediend, als tijdig ingesteld kan worden beschouwd.

29 Volgens vaste rechtspraak gaat de beroepstermijn bij gebreke van bekendmaking of kennisgeving van een handeling eerst in vanaf het tijdstip waarop de betrokken derde exacte kennis heeft van de inhoud en de motivering van de betrokken handeling, zodat hij zijn beroepsrecht met vrucht kan uitoefenen, op voorwaarde evenwel, dat hij de volledige tekst van de betrokken handeling binnen een redelijke termijn aanvraagt (zie beschikking van het Hof van 5 maart 1993, zaak C-102/92, Ferriere Acciaierie Sarde, Jurispr. 1993, blz. I-801, r.o. 18, en arresten van het Hof van 5 maart 1980, zaak 76/79, Koenecke, Jurispr. 1980, blz. 665, r.o. 7, en 5 maart 1986, zaak 59/84, Tezi, Jurispr. 1986, blz. 887, r.o. 10, alsmede de beschikking van het Gerecht van 10 februari 1994, zaak T-468/93, Frinil, r.o. 33, Jurispr. 1994, blz. II-0000). In de beschikking Ferriere Acciaierie Sarde (reeds aangehaald, r.o. 19) werd door het Hof een beroep dat was ingesteld twee maanden nadat verzoeker kennis had genomen van de bestreden handeling, als tardief beschouwd.

30 In dit verband stelt het Gerecht vast, dat de informatie die verzoeker door een ambtenaar van de Commissie in februari 1992 was verstrekt, enkel betrekking kon hebben op de vermoedelijke inhoud van een toekomstige beschikking van de Commissie, aangezien de formele beschikking pas op 5 maart daaraanvolgend door de Commissie als college werd vastgesteld. De voor de ontvankelijkheid van het beroep beslissende datum van kennisneming kan slechts na de vaststelling van deze formele beschikking liggen. Bovendien is zij alleen tot de Italiaanse Republiek gericht en niet bekendgemaakt, en wordt daarin eigenlijk alleen het bedrag van de aan de Italiaanse Republiek verleende communautaire bijstand genoemd, maar niet de redenen voor de uitsluiting van individuele projecten van de Italiaanse plaatselijke actiegroepen, zoals verzoeker. Louter op basis van kennis van het bestaan van deze beschikking, zonder enige informatie over de concrete redenen waarop de afwijzing van zijn project officieel berustte, kon verzoeker zijn beroepsrecht niet met vrucht uitoefenen. Ten slotte verklaarde verzoeker ter terechtzitting, dat hij had gehoopt in het kader van zijn informele contacten met de Commissie zijn project te kunnen "redden", ook nog na de beschikking van 5 maart 1992, en dus tot augustus 1992 de hoop had gehad, dat zijn project na heropening van de procedure op de valreep zou worden aanvaard.

31 Daarbij komt, dat de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, dat de betrokken Lid-Staten de belanghebbenden op de hoogte moesten brengen van de beschikkingen die zij had gegeven. In casu hadden de Italiaanse autoriteiten dit niet gedaan.

32 In deze omstandigheden mocht verzoeker naar het oordeel van het Gerecht de vaststelling van de beschikking van 30 september 1992, waarna het bedrag van de voor de Italiaanse Republiek uitgetrokken communautaire bijstand ten slotte was verbruikt, afwachten alvorens te verzoeken om de officiële bevestiging van de definitieve weigering van zijn project en om mededeling van de officiële redenen voor deze weigering. Bijgevolg heeft verzoeker binnen een redelijke termijn gereageerd door bij brief van 20 oktober 1992 om die toelichting te verzoeken. De gevraagde toelichting werd verstrekt bij brief van 26 november 1992. Gelet op de termijn voor afstand kan het beroep, dat is ingesteld op 29 januari 1993, bijgevolg niet als te laat worden aangemerkt.

33 De conclusies die zijn gericht tegen de beschikking van 5 maart 1992, dienen dus ontvankelijk te worden verklaard.

Ten gronde

34 Tot staving van zijn conclusies voert verzoeker vier middelen aan, te weten kennelijke vergissingen omtrent de feiten, schending van wezenlijke vormvoorschriften, misbruik van bevoegdheid en schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen.

Feitelijke onjuistheden

° Argumenten van partijen

35 Verzoeker beschrijft de definitieve versie van zijn project ° van februari 1992 ° als volgt: statutair was de plaatselijke actiegroep een open organisatie waarbij 117 plaatselijke sociale partners waren aangesloten, waaronder negen verenigingen. Twee gemeenten uit de betrokken zone hadden hun steun aan het voorgestelde project toegezegd. De totale oppervlakte van de grond waarover de bij de groep aangesloten landbouwers beschikten, bedroeg meer dan 3 000 ha. Het ontwikkelingsprogramma van de groep voorzag in algemene acties gericht op de middellange en lange termijn en in specifieke acties ten gunste van bijzondere initiatieven die in dat perspectief pasten.

36 Verzoeker is van mening, dat de negatieve beslissing van de Commissie over het project klaarblijkelijk op onjuiste gegevens berust. Hij beklemtoont vooral de onjuistheid van het standpunt in de brief van de Commissie van 26 november 1992, dat het litigieuze project moeilijk "cantierabile" zou zijn, dat wil zeggen te realiseren door middel van bouwwerken of fabrieken. Dat punt is namelijk niet relevant, aangezien het litigieuze project op het verrichten van diensten was gericht, wat niet door middel van bouwwerken te realiseren is.

37 Verzoeker bestrijdt eveneens de door de Commissie gestelde zwakke representativiteit van het Consorzio, gelet op het aantal leden en op het feit dat de Commissie de representativiteit van andere groepen met minder deelnemers aanvaardde, zoals gemakkelijk blijkt uit vergelijking van de verschillende onderzochte projecten, met inbegrip van die welke werden goedgekeurd. In dit verband legde verzoeker ter terechtzitting uit, dat het Consorzio geen gemeenten als leden heeft, omdat die openbare lichamen krachtens de Italiaanse wetgeving niet formeel lid mogen zijn van een consortium. Toen het project werd ingediend, was het bijgevolg voldoende dat twee gemeenten zich bereid hadden verklaard het project te steunen.

38 De Commissie betoogt, dat de kritiek op haar beoordeling van het project en op de daarbij gebruikte term "cantierabile" niet gerechtvaardigd is. Voor zover verzoeker meent, dat dit begrip met bouwwerken te maken heeft, berust dit op een taalkundige misvatting: "cantierabile" is het Italiaanse equivalent voor "haalbaarheid", waarmee wordt bedoeld dat een project binnen de gestelde termijn kan worden uitgevoerd. Ook wanneer die uitdrukking echter wordt opgevat in de door verzoeker bedoelde zin, waren de in de definitieve versie van het project (blz. 52, 53 en 57) onder meer geplande werken en/of installaties nog steeds onvoldoende in de ogen van de Commissie.

39 Ter toelichting van het begrip representativiteit in de zin van de Leader-mededeling wijst de Commissie er vervolgens op, dat de plaatselijke actiegroepen institutioneel gezien tussen het verantwoordelijke nationale orgaan en de particuliere eindbegunstigden van de financieringen staan. Verzoeker bleek evenwel de enige alleen uit individuele belangen bestaande groep te zijn. In plaats van bij de oprichting als deelnemers collectieve organisaties te betrekken en zich vervolgens tot de sociale partners te wenden en zich over hun individuele belangen en projecten te informeren, heeft verzoeker de sociale partners rechtstreeks als deelnemers opgenomen. In feite is de groep van meet af aan opgezet ter bevordering van de belangen van de initiatiefnemers van het Consorzio en vooral van de vennootschap Isviconsult, waarvan de voorzitter van de raad van bestuur ook voorzitter van het Consorzio is.

40 Over de deelneming van twee gemeenten aan het litigieuze project verklaarde de Commissie ter terechtzitting, dat verzoeker bij het dossier slechts twee brieven had voorgelegd waarin de betrokken burgemeesters zich bereid verklaarden deel uit te maken van het Consorzio, behoudens goedkeuring door de gemeenteraden. Maar dit besluit was nooit genomen. In de laatste versie van zijn project sprak verzoeker dan ook niet meer van deelneming, maar van patronage. Wat de Italiaanse wetgeving op de consortiums betreft, wees de Commissie erop, dat andere Italiaanse groepen wier projecten wel zijn goedgekeurd, onder meer door gemeenten waren opgericht. Daaruit volgt, dat de Italiaanse wetgeving openbare lichamen niet verbiedt lid te worden van een plaatselijke actiegroep.

° Oordeel van het Gerecht

41 Het Gerecht stelt allereerst vast, dat de enige precieze klachten van verzoeker ter zake van feitelijke vergissingen van de Commissie zijn gericht tegen haar standpunt, dat het voorgestelde project niet onmiddellijk "cantierabile" was en dat de met de uitvoering ervan belaste groep niet voldoende representatief was om de verlening van communautaire bijstand in het kader van het Leader-programma te rechtvaardigen.

42 Wat de vraag van de "cantierabilità" betreft dient te worden vastgesteld, dat deze Italiaanse term in de context waarin hij werd gebruikt, de gedachte weergeeft, dat de geplande maatregelen in de definitieve versie van het litigieuze project naar het oordeel van de Commissie ontoereikend waren. Met zijn interpretatie, dat deze term op de noodzaak van bouwwerkzaamheden doelde, heeft verzoeker derhalve de betekenis van de passage in de brief van de Commissie van 26 november 1992, miskend, dat de in het litigieuze project voorziene acties niet "nauwkeurig en onmiddellijk cantierabili" waren.

43 Zonder te worden tegengesproken door verzoeker voegde de Commissie daar ter terechtzitting aan toe, dat de in het kader van het litigieuze project voorgestelde maatregelen alleen in het belang waren van de individuele deelnemers van het Consorzio en dus niet konden worden uitgevoerd in het kader van het Leader-programma.

44 Bijgevolg heeft verzoeker wat de "cantierabilità" van zijn project betreft, niet aangetoond dat de Commissie ten aanzien van de mogelijkheid om de in het kader van het project voorgestelde maatregelen uit te voeren, een feitelijke vergissing zou hebben begaan die van invloed kon zijn op de beoordeling van het project in zijn geheel.

45 Wat de representativiteit van de met de uitvoering van het project belaste groep betreft, zijn partijen het eens over de feiten die aan de beschikking van 5 maart 1992 ten grondslag liggen, te weten de samenstelling van het Consorzio en met name de omstandigheid, dat bij de indiening van de laatste officiële versie van het litigieuze project in februari 1992 geen enkel openbaar lichaam formeel lid was en slechts twee gemeenten hadden verklaard er deel van te willen uitmaken. Verzoeker klaagt in dit verband derhalve eigenlijk niet over een feitelijke vergissing, maar over een beoordelingsfout van de Commissie, waar zij het project wegens de zwakke representativiteit van de met de uitvoering ervan belaste groep heeft uitgesloten van communautaire bijstand in het kader van het Leader-programma.

46 Te dien aanzien zij eraan herinnerd, dat de Commissie over een ruime bevoegdheid beschikt om te beoordelen, of is voldaan aan de voorwaarden die recht geven op toekenning van financiële bijstand door de Gemeenschap (zie laatstelijk arrest van het Hof van 7 mei 1992, gevoegde zaken C-258/90 en C-259/90, Pesquerías De Bermeo en Naviera Laida, Jurispr. 1992, blz. I-2901, r.o. 25). Voorts heeft verzoeker zelf ter terechtzitting verklaard, zich volledig ervan bewust te zijn dat het Gerecht niet kan overgaan tot een heronderzoek ten gronde van het litigieuze project.

47 Verzoeker heeft geen omstandigheden van feitelijke of juridische aard aangevoerd die kunnen aantonen, dat het negatieve oordeel over het project waartoe de Commissie is gekomen op grond dat het Consorzio alleen individuele belangen vertegenwoordigde, geen enkele organisatie voor de behartiging van collectieve belangen als deelnemer had en de intentieverklaring van twee gemeenten om het project te steunen onvoldoende was in vergelijking met de door andere Italiaanse projecten geboden garanties, kennelijk onjuist was. Verzoeker heeft ervan afgezien ° hoewel hij dat had aangekondigd in repliek ° ter terechtzitting zijn representativiteit op basis van het dossier van zijn project te illustreren.

48 In die omstandigheden moeten de middelen betreffende kennelijke feitelijke onjuistheden en een verkeerde beoordeling worden verworpen, zonder dat het Gerecht daartoe de Commissie behoeft te gelasten, zoals verzoeker had gevraagd, documentatie over te leggen die zij in haar bezit zou hebben over de representativiteit van de plaatselijke actiegroepen bij de goedgekeurde projecten.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

° Argumenten van partijen

49 Verzoeker klaagt om te beginnen over het gebrek aan transparantie van de betrekkingen tussen de Commissie, de Italiaanse autoriteiten en hemzelf. Tijdens de vergaderingen waaraan verzoeker deelnam, hadden het nationale selectie-orgaan en de Commissie immers nooit kritiek op en vroegen evenmin om wijziging van de specifieke punten die achteraf ter rechtvaardiging van de weigering van het project werden aangevoerd. Voorts is van geen van die vergaderingen een verslag opgemaakt met daarin de wijzigingsverzoeken van de Commissie of het MLB.

50 Wat het verloop van de administratieve procedure betreft, beklemtoont verzoeker, dat het MLB in Italië een eerste selectie van de projecten had gemaakt, waartoe dat van het Consorzio behoorde. De toezending van de geselecteerde projecten aan de Commissie luidde een tweede stadium van de procedure in, dat eindigde met de vergadering van 24 oktober 1991 tussen de Commissie en het MLB. Op die vergadering werden 30 van de 42 al door het MLB goedgekeurde projecten conform geacht aan de criteria van het Leader-programma, waaronder dat van verzoeker; ook werden al fondsen toegekend aan die 30 projecten. Tijdens het daaropvolgende derde stadium werd enkel de laatste hand gelegd aan de tijdens de twee vorige stadia al geselecteerde projecten. In dat stadium kon verzoekers project dus niet meer worden afgewezen. Ten slotte verwijt verzoeker de Commissie dat zij hem zo laat op de hoogte bracht van haar negatieve beslissing, dat wijziging van het litigieuze project niet meer mogelijk was.

51 In het kader van het middel betreffende kennelijke feitelijke onjuistheden had verzoeker eveneens betoogd, dat geen van de negatieve punten ° met uitzondering van dat van de zwakke representativiteit van het verzoekende Consorzio ° die de Commissie in de brief van 26 november 1992 ter rechtvaardiging van de uitsluiting van het project had genoemd, conform was aan de in de Leader-mededeling gestelde criteria en dat de Commissie dus niet de in de mededeling bepaalde beoordelingscriteria had toegepast. Dat zou vooral het geval zijn met het criterium van de "cantierabilità" (zie boven, r.o. 36).

52 De Commissie beklemtoont, dat zij niet verplicht is, om wijzigingen in de voorgestelde projecten te verzoeken. Niettemin had zij deze uitvoerig met de Lid-Staten en de betrokken groepen, met inbegrip van verzoeker, besproken om het Leader-programma de grootst mogelijke kans van slagen te verzekeren. Verzoeker had voorts meerdere malen zijn project en zelfs zijn statuten gewijzigd.

53 Vervolgens betoogt de Commissie, dat op de partnerschapsvergadering van 24 oktober 1991, in tegenstelling tot wat verzoeker beweert, geen fondsen aan de voorgestelde projecten zijn toegekend. Feitelijk ging het om een eerste officiële ontmoeting om de projecten een eerste maal gezamenlijk te bespreken. Dat al op die vergadering 12 projecten werden afgewezen, betekende niet, dat de 30 overige als aanvaard konden worden beschouwd en dat de volgende vergaderingen alleen maar ertoe dienden om de procedure af te werken.

54 Tegenover verzoekers betoog, dat geen verslag van de vergaderingen met de Commissie aan de deelnemers is gezonden, wijst de Commissie erop, dat het nooit in de bedoeling had gelegen ° en dit was overigens ook niet dwingend voorgeschreven ° aan die vergaderingen een formeel karakter te geven, aangezien het technische vergaderingen waren buiten het institutionele kader van de vergaderingen met de vertegenwoordigers van de Lid-Staten.

55 Wat de door het Consorzio in zijn project aangebrachte wijzigingen betreft, betoogt de Commissie, dat deze steeds gering en ontoereikend waren ten opzichte van de verzochte wijzigingen, die wezenlijke onderdelen van het project betroffen, zoals de samenstelling van de groep, de lokalisatie en de inhoud van de voorgestelde maatregelen. In dit verband verwijst de Commissie naar de tekst van haar brief van 31 januari 1992 aan het MLB.

° Oordeel van het Gerecht

56 In casu kan er alleen sprake zijn van schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag, indien de Commissie de procedureregels betreffende de bijstand van de structuurfondsen niet heeft nageleefd, te weten de in de toepasselijke verordeningen bepaalde procedureregels en die welke de Commissie zelf heeft vastgesteld in de Leader-mededeling (arrest van het Hof van 23 februari 1988, zaak 68/86, Verenigd Koninkrijk/Commissie, Jurispr. 1988, blz. 855, r.o. 48 en 49).

57 In dit verband zij eraan herinnerd, dat bij de hervorming van de structuurfondsen in 1988, die vooral de cooerdinatie tussen de verschillende fondsen tot doel had, in artikel 4 van de basisverordening en artikel 14 van de uitvoeringsverordening een proceduresysteem van "partnerschap" werd ingevoerd (zie in dit verband het arrest van het Hof van 13 november 1991, zaak C-303/90, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1991, blz. I-5315, r.o. 31). Dit systeem wordt gekenmerkt door een nauw overleg tussen de Commissie, de Lid-Staten en de door hen aangewezen bevoegde autoriteiten. Bijstandsaanvragen worden alleen door de bevoegde nationale instanties ingediend, en wel bij de Commissie die in laatste instantie over de bijstandsverlening beslist. In de lijn van dit systeem dienen de plaatselijke actiegroepen die om bijstand van de structuurfondsen verzoeken, formeel alleen in contact te staan met hun nationale autoriteiten, wat de indiening van hun projecten en de eventuele op verzoek van die autoriteiten of van de Commissie daarin aan te brengen wijzigingen betreft.

58 Daaraan moet worden toegevoegd, dat de Commissie in punt 20 van de Leader-mededeling technische bijstand heeft toegezegd bij de selectie van de plaatselijke actiegroepen. Hierbij gaat het evenwel om louter technische relaties tussen de diensten van de Commissie en de verschillende plaatselijke actiegroepen met het oog op een snellere en doeltreffender uitvoering van het Leader-programma. Het bestaan van dergelijke relaties doet geen afbreuk aan het huidige proceduresysteem, waarin de plaatselijke actiegroepen zich tot de nationale autoriteiten moeten wenden.

59 Gelet op het voorafgaande, dient het Gerecht een onderscheid te maken tussen de verschillende rechtsbetrekkingen die in het kader van de procedure voor de toekenning van de litigieuze communautaire bijstand tot stand zijn gekomen, te weten in de eerste plaats die tussen de Commissie en de Italiaanse autoriteiten en vervolgens die tussen verzoeker en de Commissie.

60 Wat de betrekkingen tussen de Commissie en de Italiaanse autoriteiten betreft, dient te worden vastgesteld, dat verzoekers enige precieze grief ° gestaafd met een beschrijving van de verschillende stadia van de procedure zoals die tussen de Commissie en de Italiaanse autoriteiten is verlopen ° ter zake is, dat de Commissie in het stadium van de procedure dat verzoekers project had bereikt, niet meer het recht had het project af te wijzen. Die beschrijving en de daarop gebaseerde opvatting, die overigens beide door de Commissie worden tegengesproken, zijn echter niet meer dan stellingen die door geen enkele juridische of feitelijke omstandigheid worden gestaafd. Voor zover verzoeker in dit verband nog betoogt, dat zijn project al was goedgekeurd door het MLB, ziet hij eraan voorbij dat het alleen de Commissie is die na afloop van de procedure in het kader van het "partnerschap" beslist over de bijstandsverlening door de structuurfondsen, waarbij nog in aanmerking moet genomen dat het MLB het litigieuze project onder de Italiaanse projecten van tweede prioriteit had ingedeeld.

61 Wat de betrekkingen tussen verzoeker en de Commissie betreft, dient allereerst verzoekers grief te worden onderzocht, dat de Commissie nooit kritiek heeft geuit op de nadien betwiste punten van het project. In zoverre stelt het Gerecht vast, dat verzoeker tegenover de ontkenningen van de Commissie geen bewijs voor zijn stelling heeft aangevoerd. Met name heeft hij niet ° zoals aangekondigd in repliek ° ter terechtzitting een illustratie gegeven van de wijzigingen die zouden zijn gevraagd en die hij in zijn project zou hebben aangebracht. Wat de grief betreft, dat geen verslagen van de tripartiete vergaderingen tussen de betrokken groep, de Commissie en het MLB zijn opgesteld, volstaat de opmerking, dat de toepasselijke regelingen nergens bepalen, dat die vergaderingen, die slechts informele technische vergaderingen zijn, moeten worden genotuleerd.

62 In zoverre verzoeker nog betoogt, dat de Commissie de afwijzing van het project op nieuwe, niet in de Leader-mededeling bepaalde beoordelingscriteria heeft gebaseerd, is het Gerecht van oordeel, dat dit verwijt niet kan worden aanvaard. De criteria, genoemd in de brief van de Commissie van 26 november 1992, met inbegrip van het gebrek aan "cantierabilità", op grond waarvan zij het litigieuze project afwees, hebben alle betrekking op de representativiteit van het Consorzio, de kwaliteit van het project, alsmede op het multiplicatoreffect ervan, de mate waarin de plaatselijke bevolking wordt ingeschakeld en de doeltreffendheid van de voorgestelde acties. Deze criteria zijn reeds vermeld in de uitvoeringsverordening (de artikelen 13 en 14) en in de Leader-mededeling (punten 6, 17 en 18). Zij kunnen bijgevolg niet worden aangemerkt als nieuwe criteria, zodat verzoekers grief moet worden verworpen.

63 Wat ten slotte de grief betreffende het gebrek aan transparantie van de procedure en de te late kennisgeving door de Commissie van haar negatieve beslissing betreft, stelt het Gerecht vast, dat geen enkele bepaling van het EG-Verdrag, van de toepasselijke verordeningen of van de Leader-mededeling de Commissie verplicht aan de plaatselijke actiegroepen kennis te geven van haar beschikking. De Commissie hoeft volgens de toepasselijke regeling alleen de betrokken Lid-Staat op de hoogte te houden van haar werkzaamheden en hem kennis te geven van haar eindbeslissing.

64 Aangezien van geen enkel proceduregebrek is gebleken, moet het middel betreffende schending van wezenlijke vormvoorschriften worden verworpen

Misbruik van bevoegdheid en schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen.

65 Wat het eerste van deze twee middelen betreft, stelt verzoeker slechts, dat ondanks de vergaderingen die zijn belegd ter bespreking en verbetering van het litigieuze project, de Commissie in werkelijkheid ernaar streefde om door middel van een niet-transparante procedure het litigieuze project, dat nochtans voor bijstand van de Gemeenschap in aanmerking kwam, daarvan uit te sluiten.

66 Volgens vaste rechtspraak kan ter zake van een beschikking slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij is gegeven ter bereiking van andere doeleinden dan de in de betrokken regeling nagestreefde (zie bij voorbeeld het arrest van het Hof van 13 november 1990, zaak C-331/88, Fedesa e.a., Jurispr. 1990, blz. I-4023, r.o. 24). Het Gerecht stelt evenwel vast, dat verzoeker dergelijke objectieve, ter zake dienende onderling overeenstemmende aanwijzingen niet heeft aangevoerd. Het gestelde gebrek aan transparantie van de procedure wordt enerzijds tegengesproken door de met het oog op verbetering van het litigieuze project belegde vergaderingen, en anderzijds door de wijzigingen die verzoeker daadwerkelijk in het oorspronkelijke project aanbracht. En het verloop van de procedure na de beschikking van 5 maart 1992 wordt verklaard door de wens van de Commissie, de voor de Italiaanse Republiek beschikbare fondsen geheel te benutten. Van enig streven van de Commissie om een project uit te sluiten dat in feite aan de voorwaarden van het Leader-programma zou hebben voldaan, is niet gebleken.

67 Ten aanzien van het tweede middel, inzake schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen, is het Gerecht van oordeel, dat het begrip gewettigd vertrouwen in een geval als het onderhavige veronderstelt, dat door precieze toezeggingen van de communautaire administratie verwachtingen zijn gewekt bij degene die om een beslissing te zijnen gunste verzoekt (zie de arresten van het Hof van 19 mei 1983, zaak 289/81, Mavridis, Jurispr. 1983, blz. 1731, r.o. 21, en van het Gerecht van 27 maart 1990, zaak T-123/89, Chomel, Jurispr. 1990, blz. II-131, r.o. 25 en 26). In dit verband volstaat de vaststelling, dat verzoeker niet heeft gesteld en nog minder heeft bewezen, dat de Commissie hem precieze toezeggingen heeft gedaan over de toekenning van communautaire bijstand.

68 Bijgevolg kunnen de middelen betreffende misbruik van bevoegdheid en schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen niet slagen.

69 De conclusies gericht tegen de beschikking van 5 maart 1992 moeten dus worden verworpen.

De beschikking van de Commissie van 30 september 1992

De ontvankelijkheid

70 Het Gerecht stelt vast, dat de tijd die is verstreken tussen de datum van de beschikking en 20 oktober 1992, de datum van de brief waarbij verzoeker verzocht om mededeling van de officiële motivering van de weigering van zijn project, drie weken bedraagt en dus als redelijk moet worden beschouwd (zie boven, r.o. 29).

Ten gronde

Kennelijke onjuistheden

71 Er zij aan herinnerd, dat de Commissie verzoekers project niet opnieuw heeft onderzocht alvorens de beschikking van 30 september 1992 te geven. Het is dus uitgesloten, dat zij feitelijke vergissingen of beoordelingsfouten heeft begaan ten aanzien van het litigieuze project. Het middel inzake kennelijke onjuistheden kan dus niet slagen en moet worden verworpen.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

° Argumenten van partijen

72 Verzoeker klaagt over een gebrek aan transparantie van de procedure, wat vooral bleek bij de heropening van de termijn voor de indiening van nieuwe aanvragen, die niet werd bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen of op nationaal niveau. Hij kritiseert ook het feit, dat de Commissie het in maart 1992 afgewezen litigieuze project van de heropende procedure uitsloot. De beperking tot de indiening van nieuwe projecten is zijns inziens betwistbaar. Het ware redelijker geweest zijn ° naar hij zegt ° zeer ver gevorderd project te perfectioneren. In die context wijst hij erop, dat hij op 6 mei 1992 een aanvulling op zijn project "aan de bevoegde organen" had gezonden.

73 Wat de "heropening van de termijn" betreft, beklemtoont de Commissie, dat het niet ging om een verlenging van de termijn voor de al ingediende projecten. Voor al die projecten bleef de einddatum die welke bij brief van 31 januari 1992 aan het MLB en aan de belanghebbenden tijdens de vergaderingen te Brussel van 3 en 4 februari 1992 was meegedeeld. Ten slotte zegt de Commissie, dat de laatste officiële versie van verzoekers project in bijlage bij de mededeling van de Italiaanse autoriteiten van 14 februari 1992 was ingediend. Een andere versie had zij niet van deze autoriteiten ontvangen. Informele zendingen van andere versies van verzoekers project aan de Commissie waren volledig nutteloos.

74 In antwoord op een vraag van het Gerecht bevestigde verzoeker ter terechtzitting, dat de laatste aan de Commissie voorgelegde officiële versie van zijn project die van februari 1992 was. Op 6 mei daaraanvolgend had hij de Commissie een rapport over de leden van het Consorzio en over de statutenwijziging gestuurd. C., de met het Leader-dossier belaste ambtenaar van de Commissie, heeft eveneens ter terechtzitting verklaard, dat dat rapport aan haar persoonlijk was toegezonden op 6 mei 1992; het betrof geen officiële mededeling van het MLB.

° Oordeel van het Gerecht

75 Er moet worden nagegaan, of de Commissie de toepasselijke procedureregels heeft geschonden door voor haar beschikking van 30 september 1992 heronderzoek van verzoekers project achterwege te laten. In dit verband is tijdens de behandeling voor het Gerecht gebleken, dat de laatste officiële versie van verzoekers project door het MLB bij de Commissie is ingediend bij brief van 14 februari 1992, terwijl de op 6 mei daaraanvolgend in dit project aangebrachte wijzigingen door verzoeker enkel aan een ambtenaar van de Commissie zijn meegedeeld. Volgens het systeem van "partnerschap" worden aanvragen om bijstand van de structuurfondsen evenwel uitsluitend door de bevoegde nationale autoriteiten bij de Commissie ingediend. De Commissie was bijgevolg niet verplicht en zelfs niet bevoegd om de later door verzoeker in het project aangebrachte wijzigingen in aanmerking te nemen. Zij kon dus vasthouden aan de definitieve afwijzing van het litigieuze project, die impliciet uit haar beschikking van 5 maart 1992 voortvloeide. Bij het onderzoek van dit middel is derhalve niet gebleken van gebreken in de procedure voor de toekenning van communautaire bijstand doordat de Commissie niet is overgegaan tot heronderzoek van dit project met het oog op haar beschikking van 30 september 1992.

76 Ten slotte kan de omstandigheid dat de brief van de Commissie van 15 juli 1992, die slechts één Lid-Staat betrof, niet werd bekendgemaakt, evenmin als een proceduregebrek worden aangemerkt. Geen van de toepasselijke bepalingen voorziet immers in een dergelijke bekendmaking.

77 Het middel betreffende schending van wezenlijke vormvoorschriften moet dus worden verworpen.

78 Wat de middelen inzake misbruik van bevoegdheid en schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen betreft, volstaat het erop te wijzen, dat verzoeker niets heeft toegevoegd aan het betoogde in het kader van zijn conclusies gericht tegen de beschikking van 5 maart 1992. Onder die omstandigheden moeten die middelen om de eerder genoemde redenen (r.o. 65 tot 68) worden verworpen.

79 Daar de Commissie niet verplicht was tot heronderzoek van verzoekers project alvorens haar derde beschikking te geven, moeten de conclusies gericht tegen de beschikking van 30 september 1992 hoe dan ook als ongegrond worden verworpen, waarbij in het midden kan blijven, of verzoeker door deze beschikking individueel werd geraakt en die conclusies derhalve ontvankelijk zouden zijn.

80 Uit het voorgaande volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep

2) Verwijst verzoeker in de kosten

1. Zij die niet de adressaten van een beschikking zijn, kunnen slechts stellen individueel te worden geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag, indien de beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder andere karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat.

Ook al had een ondernemersgroep die de ontwikkeling van de economische activiteiten in een bepaalde streek tot doel heeft, geen enkel recht op financiële bijstand van de Gemeenschap in het kader van het Leader-programma op het gebied van de structurele interventies, de voorlopige aanvaarding van haar project door de bevoegde nationale instantie en de inschrijving ervan op de lijst van projecten met tweede prioriteit, alsmede haar herhaalde deelneming aan de door de Commissie en deze instantie belegde vergaderingen en dus aan de procedure die leidde tot de goedkeuring van de door de Commissie aan de Lid-Staat gerichte beschikking waarbij aan de betrokken ondernemersgroep geen subsidie werd toegekend, kunnen belangen hebben doen ontstaan, waarvan het verlies haar individueel raakt. Bovendien heeft deze beschikking rechtstreekse rechtsgevolgen voor deze ondernemersgroep teweeggebracht zonder enig optreden van andere gemeenschaps- of nationale instanties. Gelet op al deze omstandigheden moet het beroep van de groep ontvankelijk worden verklaard.

2. De beroepstermijn gaat bij gebreke van bekendmaking of kennisgeving van een handeling eerst in vanaf het tijdstip waarop de betrokken derde exacte kennis heeft van de inhoud en de motivering van de betrokken handeling, zodat hij zijn beroepsrecht met vrucht kan uitoefenen, op voorwaarde evenwel, dat hij de volledige tekst van de betrokken handeling binnen een redelijke termijn aanvraagt.

3. De wettigheid van de beschikking van de Commissie geen subsidie toe te kennen uit hoofde van het Leader-programma, dat werd vastgesteld in het kader van de structurele interventies als een actie tot versterking van de economische en sociale samenhang van de Gemeenschap, dient ° wat de zaak ten gronde betreft ° te worden beoordeeld met inachtneming van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie beschikt ten aanzien van het bestaan van de voorwaarden die recht geven op toekenning van financiële bijstand van de Gemeenschap, en ° wat betreft een eventuele schending van wezenlijke vormvoorschriften ° alleen volgens de in de verordeningen nrs. 2052/88 en 4253/88 of door de Commissie zelf in haar Leader-mededeling gestelde regels.

++++

1. Beroep tot nietigverklaring ° Natuurlijke of rechtspersonen ° Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken ° Tot Lid-Staat gerichte beschikking van Commissie, waarbij financiële steun wordt verleend aan aantal in kader van Leader-programma voorgestelde projecten ° Beroep van plaatselijke actiegroep waarvan project niet werd gekozen ° Ontvankelijkheid

(EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea)

2. Beroep tot nietigverklaring ° Termijnen ° Aanvang ° Handeling die niet is bekendgemaakt of waarvan niet aan verzoeker kennis is gegeven ° Exacte kennis van inhoud en gronden ° Verplichting om binnen redelijke termijn na bekend worden van bestaan van handeling volledige tekst ervan te vragen

(EG-Verdrag, art. 173, vijfde alinea)

3. Economische en sociale samenhang ° Structurele bijstandverlening ° Leader-programma ° Verlening van financiële bijstand van de Gemeenschap ° Beoordelingsvrijheid van Commissie ° Procedureregels

(Verordeningen nrs. 2052/88 en 4253/88 van de Raad)

Kosten

81 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit wordt gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de conclusie van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

In zaak T-465/93,

Consorzio gruppo di azione locale "Murgia Messapica", vertegenwoordigd door M. E. Verino en R. Giuffrida, advocaten te Rome, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij P. Jaeger, advocaat aldaar, Rue Zithe 8,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur E. de March als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen waarbij de Commissie heeft geweigerd, in het kader van het Leader-programma subsidie

te verlenen aan het door verzoeker ingediende project,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Schintgen, kamerpresident, R. García-Valdecasas, H. Kirschner, B. Vesterdorf en C. W. Bellamy, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 3 februari 1994,

het navolgende

Arrest