Home

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 12 januari 1994.

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 12 januari 1994.

De feiten

1 Bij een op 29 oktober 1993 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift, hebben A. Aharn, woonachtig te Lower Sunville, Aropatrick (Ierland), en 588 andere melkproducenten, waaronder verzoekers in onderhavige procedure in kort geding, krachtens de artikelen 173, 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag beroep ingesteld, enerzijds tot nietigverklaring van de artikelen 8, lid 2, sub a, en 14, vierde alinea, van verordening (EEG) nr. 2187/93 van de Raad van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelprodukten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB 1993, L 196, blz. 6), en anderzijds tot vergoeding van de schade die zij hebben geleden als gevolg van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13).

2 Bij een afzonderlijk verzoekschrift, ter griffie van het Gerecht ingeschreven op 22 december 1993, heeft een aantal verzoekers in de hoofdzaak verzocht om opschorting, voor een periode van drie weken vanaf de datum waarop de beschikking zal worden gegeven in zaak T-555/93 R (Jones e.a.), van de tenuitvoerlegging van artikel 14, derde alinea, van verordening nr. 2187/93.

3 Verweerders hebben mondelinge opmerkingen gemaakt ter terechtzitting van 6 januari 1994.

4 Onderhavig verzoek in kort geding is een van de talrijke bij het Gerecht ingediende verzoeken om voorlopige maatregelen waarin, zakelijk weergegeven, wordt verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 14, vierde alinea, van verordening nr. 2187/93.

5 Voor de in deze procedure te geven beschikking kunnen de feiten worden samengevat als volgt.

6 Bij arrest van 19 mei 1992 (gevoegde zaken C-104/89 en C-37/90, Mulder e.a., Jurispr. 1992, blz. I-3061), heeft het Hof van Justitie verklaard, dat de Raad en de Commissie gehouden zijn, de schade te vergoeden die de verzoekers hebben geleden ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1984, L 132, blz. 11), voor zover in deze verordeningen niet is voorzien in de toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die in het door de betrokken Lid-Staat gekozen referentiejaar geen melk hadden geleverd krachtens een verbintenis als bedoeld in verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB 1977, L 131, blz. 1).

7 Na dit arrest van het Hof van Justitie heeft de Raad op voorstel van de Commissie en na advies van het Europees Parlement en van het Economisch en Sociaal Comité verordening nr. 2187/93 vastgesteld, die voor bepaalde producenten van melk of zuivelprodukten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen, een voorstel voor een globale vergoeding voorziet en de modaliteiten voor de toekenning van deze vergoeding vastlegt.

8 Krachtens artikel 10, leden 1 en 2, van verordening nr. 2187/93 moest de aanvraag om schadevergoeding uiterlijk op 30 september 1993 aan de daartoe door elke Lid-Staat aangewezen bevoegde instantie worden toegezonden. Ingevolge artikel 14, eerste alinea, beschikt deze instantie over een periode van maximaal vier maanden na ontvangst van de aanvraag om namens en voor rekening van de Raad en van de Commissie een vergoedingsvoorstel aan de producent te doen, vergezeld van een kwitantie voor definitieve afrekening.

9 Volgens artikel 14, derde alinea, van verordening nr. 2187/93 zijn de betrokken instellingen van de Gemeenschap, dat wil zeggen de Raad en de Commissie, niet meer door het voorstel gebonden, wanneer het niet binnen twee maanden na de ontvangst ervan wordt aangenomen. Verder bepaalt artikel 14, vierde alinea, dat het aannemen van het voorstel door terugzending van de goedgekeurde en ondertekende kwitantie aan de bevoegde nationale instantie binnen deze termijn van twee maanden inhoudt, dat wordt afgezien van iedere verdere vordering tegen de instellingen van de Gemeenschap met betrekking tot het nadeel waarop het vergoedingsvoorstel betrekking heeft.

In rechte

10 Krachtens de artikelen 185 en 186 EEG-Verdrag, juncto artikel 4 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

Argumenten van partijen

11 Verzoekers stellen dat de meesten van hen reeds een vergoedingsvoorstel hebben ontvangen en dat zij allen, indien zij dit willen aannemen, dit moeten doen binnen een termijn van twee maanden na de ontvangst ervan - en tegelijk moeten afzien van iedere verdere vordering tegen de Raad en de Commissie - om te voorkomen dat zij alle rechten op de bij de verordening voorziene globale vergoeding verliezen. In bijlage bij hun verzoek om voorlopige maatregelen produceren verzoekers een afschrift van het door een van hen, namelijk BGW & Co, ontvangen vergoedingsvoorstel; het voorstel is gedateerd op 17 november 1993, hetgeen betekent, dat voor die verzoeker, zoals in het voorstel zelf wordt verklaard, 18 januari 1994 de uiterste datum is waarvóór hij moet meedelen dat hij het aanneemt.

12 Aangezien de terechtzitting in zaak T-555/93 R is bepaald op 6 januari 1994, achten verzoekers het waarschijnlijk, dat de beschikking van de president van het Gerecht in die zaak niet zal worden gegeven, voordat een aantal van hen zijn verplicht om het vergoedingsvoorstel te aanvaarden of te verwerpen.

13 Het feit dat zij de beschikking die in zaak T-555/93 R zal worden gegeven, niet zullen kennen vóór de uiterste datum waarvoor zij het vergoedingsvoorstel moeten aannemen of verwerpen, betekent volgens verzoekers, dat zij niet de gevolgen van die beschikking voor hun persoonlijke situatie zullen kunnen beoordelen en dat zij gedwongen zullen worden om een beslissing te nemen die zij misschien niet zouden hebben genomen, indien zij kennis hadden kunnen nemen van de beschikking.

14 Ten slotte stellen verzoekers, dat de door hen gevraagde tijdelijke opschorting voor hen een uiterst groot, in het bijzonder financieel, belang heeft, terwijl er geen redenen zijn om aan te nemen dat de belangen van de Gemeenschap door een dergelijke tijdelijk beperkte opschorting nadelig zouden worden beïnvloed.

15 In hun mondelinge opmerkingen ter terechtzitting hebben de Raad en de Commissie zich tegen de door verzoekers gevraagde opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 14, derde alinea, van verordening nr. 2187/93 verklaard en hebben zij in het bijzonder betoogd dat volgens de van de Britse autoriteiten ontvangen inlichtingen aan de betrokkenen nog geen enkel vergoedingsvoorstel was verzonden, alsmede dat een dergelijke opschorting inbreuk zou maken op het gelijkheidsbeginsel, aangezien in andere Lid-Staten enige producenten het vergoedingsvoorstel van de gemeenschapsinstellingen reeds hadden ontvangen en aangenomen.

Beoordeling van het verzoek

16 Om te beginnen zij opgemerkt, dat er thans een aantal verzoeken om voorlopige maatregelen, waaronder het verzoek in zaak T-555/93 R, waarin wordt verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 14, vierde alinea, van verordening nr. 2187/93, aanhangig is. De terechtzitting in deze zaken heeft reeds plaatsgevonden op 6 januari 1994 en de desbetreffende beschikkingen zullen in de eerstvolgende weken worden vastgesteld.

17 In de tweede plaats blijkt uit de stukken, dat indien enige verzoekers die reeds een vergoedingsvoorstel hebben ontvangen, daarop moeten antwoorden voordat de president van het Gerecht uitspraak heeft gedaan op de verzoeken in kort geding betreffende de opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 14, vierde alinea, van verordening nr. 2187/93, een eventuele door de president gelaste opschorting van de tenuitvoerlegging van die bepaling ten aanzien van deze verzoekers geen enkel effect zou kunnen sorteren.

18 Wanneer de producenten het voorstel aannemen, betekent dit dat zij moeten afzien van iedere vordering tegen de instellingen van de Gemeenschap met betrekking tot het nadeel waarvoor zij vergoeding vragen. Wanneer zij het voorstel niet aannemen, heeft dit anderzijds tot gevolg, dat de instellingen van de Gemeenschap er niet meer door zijn gebonden. Daaruit volgt, dat indien de tenuitvoerlegging wordt opgeschort, zulks geen wijziging zou kunnen brengen in de gevolgen die noodzakelijkerwijze voortvloeien uit de toepassing van artikel 14, derde en vierde alinea, van verordening nr. 2187/93 voor die producenten voor wie de periode waarbinnen zij het vergoedingsvoorstel moeten aannemen of verwerpen, inmiddels zou zijn verstreken.

19 In deze omstandigheden en in het bijzonder gelet op de tijdelijk beperkte gevolgen van de gevraagde maatregel, lijkt het in het belang van een behoorlijke rechtsbedeling gerechtvaardigd om bij wege van voorlopige maatregel te gelasten dat de in artikel 14, derde alinea, van verordening nr. 2187/93 voorziene termijn op zijn vroegst twee weken na de datum van de eindbeschikking in de procedure in kort geding in zaak T-555/93 R verstrijkt.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT,

rechtdoende bij voorraad,

beschikt:

1) De termijn, voorzien in artikel 14, derde alinea, van verordening (EEG) nr. 2187/93 van de Raad van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelprodukten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen, verstrijkt op zijn vroegst twee weken na de datum van de eindbeschikking in de procedure in kort geding in zaak T-555/93 R.

2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 12 januari 1994.

++++

Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging van bepaling van verordening, waarbij termijn wordt gesteld voor aanvaarding van aan bepaalde melkproducenten gedaan vergoedingsvoorstel - Verzoek gebaseerd op belang van verzoekers om voor afloop van deze termijn beslissing van rechter in kort geding te kennen, die in kader van ander beroep uitspraak moet doen over opschorting van tenuitvoerlegging van dezelfde verordening, met betrekking tot gevolgen van aanvaarding - Opschorting van termijn

(EEG-Verdrag, art. 185 en 186; verordening nr. 2187/93 van de Raad, art. 14, derde en vierde alinea)

In zaak T-554/93 R,

Abbott Trust, gevestigd te Cambridge (Verenigd Koninkrijk) en de andere melkproducenten van wie de naam en woonplaats zijn opgenomen in een lijst in bijlage bij deze beschikking, vertegenwoordigd door E. H. Pijnacker Hordijk, advocaat te Amsterdam, en H. J. Bronkhorst, advocaat te 's-Gravenhage, geïnstrueerd door Burges Salmon, Solicitors te Bristol, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Frieden, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Brautigam, juridisch adviseur, en M. Bishop, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet, juridisch adviseur, en C. Docksey, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij N. Annecchino, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerders,

betreffende een verzoek om opschorting, voor een periode van drie weken vanaf de datum waarop de beschikking zal worden gegeven in zaak T-555/93 R, van de tenuitvoerlegging van artikel 14, derde alinea, van verordening (EEG) nr. 2187/93 van de Raad van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelprodukten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB 1993, L 196, blz. 6),

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

de navolgende

Beschikking