Home

Hof van Justitie EU 23-11-1995 ECLI:EU:C:1995:397

Hof van Justitie EU 23-11-1995 ECLI:EU:C:1995:397

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
23 november 1995

Conclusie van advocaat-generaal

F. G. Jacobs

van 23 november 1995(*)

1. In deze zaak heeft de Commissie krachtens artikel 169 EG-Verdrag het Hof verzocht, vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet binnen de gestelde termijn de maatregelen te treffen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt(1) (hierna: „richtlijn”), en/of door de Commissie niet van die maatregelen in kennis te stellen, de krachtens artikel 25 van de richtlijn en de artikelen 5 en 189 EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Het verloop van de procedure

2. Krachtens artikel 169, tweede alinea, stelde de Commissie Luxemburg op 4 september 1990 schriftelijk in gebreke en bracht zij op 20 mei 1992 een met redenen omkleed advies uit. Omdat de Commissie van de Luxemburgse regering op geen van beide mededelingen een antwoord had ontvangen, heeft zij bij verzoekschrift van 10 mei 1993 de zaak bij het Hof aanhangig gemaakt.

3. Aangezien Luxemburg niet op het verzoekschrift heeft geantwoord, heeft de griffier bij brieven van 18 augustus 1993 partijen meegedeeld, dat de procedure van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, betreffende het wijzen van arrest bij verstek, zou worden toegepast. Op 30 september 1993 heeft de Commissie het Hof schriftelijk meegedeeld dat de gemachtigde van Luxemburg de Commissie bij brief van 28 mei 1993, dus kort na de indiening van het verzoekschrift van de Commissie, in kennis had gesteld van een Luxemburgse wet die dateert van vóór de richtlijn en deze gedeeltelijk uitvoert. De Commissie meende niettemin dat in de Luxemburgse wet aan een aantal bepalingen van de richtlijn geen uitvoering werd gegeven. Bij daaropvolgende brief van 8 december 1994 vorderde de Commissie krachtens artikel 94, dat het Hof haar conclusies zou toewijzen. De Commissie wijzigde haar conclusies enigszins en verklaarde dat Luxemburg had nagelaten, binnen de gestelde termijn alle maatregelen te treffen die nodig zijn om aan de richtlijn te voldoen. Zij voegde hieraan toe dat, aangezien geen maatregelen waren genomen, niet meer behoefde te worden vastgesteld, dat Luxemburg de Commissie niet van deze maatregelen in kennis had gesteld.

4. Bij brief van 22 juni 1995 vroeg het Hof aan de Commissie om, gelet op haar met redenen omkleed advies, te verklaren welke relatie er bestond tussen de conclusies in het verzoekschrift en die in de brief van 8 december 1994. De Commissie verklaarde bij brief van 27 juli 1995 dat de conclusies van het verzoekschrift van kracht bleven, omdat het advies niet was opgevolgd. Niettemin had zij haar oorspronkelijke conclusies licht gewijzigd om rekening te houden met ontwikkelingen in de zaak.

De procedure van artikel 94

5. Artikel 94, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt:

„Alvorens bij verstek arrest te wijzen, onderzoekt het Hof, de advocaat-generaal gehoord, de ontvankelijkheid van het verzoekschrift, alsmede of de vormvoorschriften behoorlijk in acht zijn genomen en of de conclusies van verzoeker gegrond voorkomen. Het Hof kan maatregelen van instructie bevelen.”

6. Om tegen Luxemburg bij verstek arrest te kunnen wijzen, moet het Hof derhalve zich ervan vergewissen dat:

  1. het verzoekschrift ontvankelijk is;

  2. de vormvoorschriften behoorlijk in acht zijn genomen;

  3. de conclusies van verzoekster gegrond voorkomen.

Ik zal deze voorwaarden achtereenvolgens bespreken.

Ontvankelijkheid

7. In de processtukken wijst niets erop, dat de Commissie bij de instelling van haar beroep niet aan de voorwaarden van artikel 169 heeft voldaan. Alvorens de zaak bij het Hof aanhangig te maken heeft de Commissie op regelmatige wijze een schriftelijke ingebrekestelling en een met redenen omkleed advies aan Luxemburg doen toekomen. De conclusies van het verzoekschrift nemen de conclusies van het met redenen omkleed advies over. Derhalve kan enkel de vraag rijzen of de wijziging van de conclusies door de Commissie in haar brief van 8 december 1994 het verzoekschrift niet-ontvankelijk maakt.

8. Mijns inziens is dat niet het geval. Hoewel de Commissie de strekking van haar conclusies niet mag uitbreiden, mag zij die wel beperken.(2) Ook mag zij haar conclusies tijdens de procedure voor het Hof verder preciseren om rekening te houden met door de verweerder verstrekte informatie.(3) Bovendien mag de verzoeker op grond van artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering nieuwe middelen voordragen om gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, in aanmerking te nemen.

9. Het is duidelijk dat de Commissie hier haar conclusies enkel beperkt. In het met redenen omkleed advies en in het verzoekschrift heeft de Commissie algemeen verklaard dat Luxemburg niet de maatregelen had genomen die noodzakelijk waren om te voldoen aan de richtlijn of had nagelaten de Commissie van dergelijke maatregelen in kennis te stellen. Nadat de gemachtigde van Luxemburg de Commissie de Luxemburgse wet had doen toekomen, kwam de Commissie tot de slotsom dat bij deze wet gedeeltelijk gevolg werd gegeven aan de richtlijn, en heeft zij haar beroep beperkt tot de bepalingen waaraan volgens haar nog steeds niet was voldaan.

10. Bovendien veroorzaakte die beperking geen enkele belemmering van het recht van verweer van Luxemburg. Aangezien de overblijvende conclusies van de Commissie vervat lagen in de conclusies van het met redenen omkleed advies en het verzoekschrift, had Luxemburg alle gelegenheid om de conclusies tijdens de precontcntieuze fase of tijdens de procedure voor het Hof te weerleggen. Enkel omdat Luxemburg de wet niet tijdens de precontcnticuzc fase heeft voorgelegd, kon de Commissie haar verzoekschrift niet beperken. Het geding had zelfs kunnen worden voorkomen, indien Luxemburg had kunnen aantonen dat de resterende bepalingen van de richtlijn spoedig zouden worden uitgevoerd. Zelfs indien Luxemburg, hoewel het niet heeft gereageerd in de precontcnticuzc fase, een verweerschrift met de wet als bijlage had ingediend, hadden de resterende grieven van de Commissie tijdens de verdere schriftelijke behandeling en ter terechtzitting voor het Hof volledig besproken kunnen worden. De onbevredigende situatie waarin het Hof zich thans bevindt, is niet een gevolg van het feit dat de Commissie het recht van verweer van Luxemburg niet heeft geëerbiedigd, maar van het gebrek aan samenwerking van de Luxemburgse regering met de Commissie en het Hof.

11. Het feit dat de procedure als een verstekprocedure volgens artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering moet verlopen omdat Luxemburg heeft nagelaten een verweerschrift in te dienen, heeft in elk geval geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van het verzoekschrift van de Commissie. Het zou eigenaardig zijn, indien een Lid-Staat die nalaat op het verzoekschrift te antwoorden, in een gunstigere situatie komt te verkeren dan een Lid-Staat die dat wel heeft gedaan.

12. Zou de wijziging van de conclusies het beroep in dergelijke gevallen niet-ontvankelijk maken, dan zou dit bovendien ernstige nadelen veroorzaken. Lid-Staten zouden worden gestimuleerd om pas zeer laat wettelijke teksten over te leggen, in de hoop dat de daarop volgende wijziging van de conclusies door de Commissie het beroep niet-ontvankelijk zou maken. De Commissie van haar kant zou ervan worden weerhouden om in omstandigheden als de onderhavige een zaak bij het Hof aanhangig te maken. Een dergelijk standpunt zou derhalve indruisen tegen de beginselen van proceseconomie en goede rechtsbedeling.

Inachtneming van de vereiste vormvoorschriften

13. Niets wijst erop dat de vereiste vormvoorschriften, zoals de regelmatige betekening aan de verweerder, niet zijn vervuld. Derhalve zal ik thans de grond van de zaak bespreken.

Ten gronde

14. Alvorens bij verstek arrest te wijzen, is het voldoende, zoals hiervoor vermeld in punt 6, dat de conclusies van verzoekster „gegrond voorkomen”. Bijgevolg kan ik de grond van de zaak relatief kort behandelen.

De gemeenschapsrichtlijn

15. Artikel 1 van de richtlijn drukt het doel van de richtlijn uit als volgt:

„Doel van deze richtlijn is, te waarborgen dat de door de Lid-Staten vastgestelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter bescherming van dieren die worden gebruikt voor experimentele of andere wetenschappelijke doeleinden, nader tot elkaar worden gebracht ten einde te voorkomen dat de totstandkoming en de werking van de gemeenschappelijke markt worden geschaad, met name door concurrentievervalsing of handelsbelemmeringen.”

16. Volgens artikel 3 is de richtlijn van toepassing op het gebruik van dieren in proeven die worden verricht voor de ontwikkeling en fabricage van bepaalde geneesmiddelen en andere medische produkten of voor de bescherming van het milieu in het belang van de gezondheid of het welzijn van mens en dier. Artikel 4 regelt het gebruik van dieren die tot bedreigde soorten horen. Artikel 5, juncto bijlage II, stelt regelen betreffende de algemene verzorging en huisvesting van voor proeven gebruikte dieren. Artikel 6 verplicht de Lid-Staten tot aanwijzing van het verantwoordelijke gezag dat belast is met het toezicht op de uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn. De artikelen 7 en 8 regelen de uitvoering van proeven. De artikelen 9 tot en met 11 bevatten bepalingen inzake de behandeling van dieren nadat proeven zijn verricht. Artikel 12 verplicht de Lid-Statcn algemene procedures voor de kennisgeving van proeven aan het verantwoordelijke gezag en specifieke procedures voor proeven die hevige en langdurige pijn veroorzaken, vast te stellen. Artikel 13 voorziet in de verzameling en openbaarmaking van statistische gegevens door het verantwoordelijk gezag. Artikel 14 betreft de opleiding en scholing van personen die betrokken zijn bij proeven.

17. De artikelen 15 tot en met 18 bevatten bepalingen inzake de goedkeuring en registratie van de fokinstellingen en de toeleverende instellingen, de gegevens die door deze instellingen moeten worden bijgehouden en het merk waarvan de daar gehouden dieren moeten worden voorzien. De artikelen 19 tot en met 21 regelen de goedkeuring en registratie, het ontwerp, beheer en personeelsbezetting van de gebruikende instellingen, de gegevens die moeten worden bijgehouden en de herkomst van de voor proeven gebruikte dieren.

18. Artikel 22 verplicht de Lid-Staten de geldigheid van de gegevens die het resultaat zijn van proeven die op het grondgebied van een andere Lid-Staat zijn verricht, zoveel mogelijk te erkennen om onnodige doublures te voorkomen, waartoe zij de Commissie in kennis moeten stellen van hun wetgeving, administratieve regels en feitelijke gegevens over uitgevoerde proeven. De Commissie moet een permanent raadgevend comité oprichten om haar bij de uitwisseling van gegevens bij te staan. Volgens artikel 23 dienen de Commissie en de Lid-Statcn onderzoek te stimuleren naar onderzoeksmethoden waarbij minder dieren worden gebruikt of minder pijnlijke ingrepen worden verricht. In artikel 24 wordt bepaald dat de richtlijn geen afbreuk doet aan het recht van de Lid-Staten om strengere regelingen toe te passen.

19. Artikel 25, lid 1, verplicht de Lid-Staten uiterlijk op 24 november 1989 aan de richtlijn te voldoen en de Commissie daarvan onverwijld in kennis te stellen. Artikel 25, lid 2, legt aan de Lid-Staten de verplichting op om de bepalingen van nationaal recht die zij op het onder de richtlijn vallende gebied vaststellen, aan de Commissie mee te delen. Bovendien moeten de Lid-Staten volgens artikel 26 de Commissie regelmatig op de hoogte stellen van de op dit gebied genomen maatregelen en een adequaat overzicht van de krachtens artikel 13 verzamelde gegevens verstrekken. De Commissie moet verslag uitbrengen aan de Raad en aan het Europees Parlement.

De Luxemburgse wet

20. De door de gemachtigde van Luxemburg aan de Commissie ter kennis gebrachte wet van 15 maart 1983 inzake de bescherming van het leven en het welzijn van dieren regelt niet alleen het gebruik van dieren in proeven, maar betreft, zoals uit de titel blijkt, het welzijn van dieren in het algemeen. Artikel 1 van de wet bevat een algemeen verbod op het doden, kwetsen of pijnigen van dieren.

21. De artikelen 2 tot en met 4 betreffen het houden van dieren. Artikel 2 verplicht een ieder die een dier houdt, te verzekeren dat het behoorlijk wordt gevoed, verzorgd en gehuisvest en dat aan zijn behoeften inzake lichaamsbeweging wordt voldaan. Bij groothertogelijke verordeningen kunnen minimumnormen worden vastgelegd. Artikel 3 heeft betrekking op de intensieve fokkerij van dieren. Artikel 4 bepaalt dat dieren, andere dan huisdieren, enkel mogen worden gehouden in instellingen die bestemd zijn voor onderwijs, wetenschap en het behoud van bedreigde soorten. De bevoegde minister kan voor bepaalde soorten van artikel 4 afwijken, alsmede het houden van bepaalde soorten verbieden. Bij groothertogelijke verordeningen kunnen algemene of bijzondere voorwaarden inzake het houden van dieren en inzake vergunning, werking, properheid, veiligheid en controle van instellingen worden vastgesteld. De personen die verantwoordelijk zijn voor de instellingen moeten houder zijn van een certificaat waaruit blijkt dat zij bekwaam zijn om voor dieren te zorgen. De voorwaarden voor afgifte van dit certificaat worden bij groothertogelijke verordening vastgelegd. Een ieder die reeds een instelling exploiteert, moet binnen zes maanden na inwerkingtreding van de wet in het bezit zijn van een vergunning.

22. Volgens artikel 5 van de wet moet een ieder die in dieren handelt, deze voor commerciële doeleinden fokt, verhuurt, als transportmiddel gebruikt of voor commerciële doeleinden tentoonstelt, daarvoor een vergunning aanvragen bij de minister, die deze vergunning aan voorwaarden mag verbinden om het welzijn van de dieren te verzekeren. Artikel 6 verleent de minister de bevoegdheid om de invoer, uitvoer of doorvoer van dieren te beperken om redenen betreffende de bescherming van dieren of het behoud van de soorten.

23. Artikel 7 betreft het vervoer en artikel 8 het slachten van dieren. Ingevolge artikel 9 moeten, behoudens bepaalde uitzonderingen, pijnlijke ingrepen bij dieren onder verdoving en door een dierenarts worden uitgevoerd. Volgens artikel 10 mogen amputaties bij dieren enkel worden verricht op grond van diergeneeskundige indicaties of om dwingende zoötechnische redenen die bij groothertogelijke verordening moeten worden vastgesteld.

24. De artikelen 11 tot en met 19 in hoofdstuk VII, betreffende proeven op levende dieren, zijn in deze zaak het meest relevant. Zij luiden als volgt:

„Artikel 11

Op dieren mogen enkel proeven worden verricht voor een van de volgende doeleinden:

    1. voorkoming van ziekten, gezondheidsstoornissen of andere afwijkingen, of van de gevolgen daarvan bij mensen, dieren of planten, met inbegrip van het testen van geneesmiddelen, stoffen en produkten;

    2. diagnose of behandeling van ziekten, afwijkingen of andere gezondheidsstoornissen of van de gevolgen daarvan bij mensen, dieren of planten;

  1. diagnose en beoordeling van de fysiologische toestand;

  2. verlenging van het leven van mensen, dieren of planten;

  3. bescherming van het milieu;

  4. produktio en testen van levensmiddelen;

  5. dierfokkcrij;

  6. studie van dierlijk gedrag;

  7. onderwijs en scholing.

Artikel 12

Een ieder die voornemens is proeven op levende dieren te verrichten om een van de redenen, opgesomd in artikel 11, moet voor ieder experiment een vergunning aanvragen bij de minister.

Deze aanvraag moet het beoogde doel, de wijze van uitvoering, de eventueel toegepaste verdovingen, alsmede de diersoort en het aantal gebruikte dieren vermelden.

De minister kan voor de proeven enkel vergunning verlenen, indien het programma van de proeven vooraf door de minister voor Gezondheid is goedgekeurd.

Deze vergunning kan in de tijd worden beperkt. Zij kan op elk moment worden ingetrokken.

Degeen die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de proeven, moet beschikken over een universitair diploma van arts, dierenarts of bioloog en moet aantonen dat hij de nodige praktische opleiding heeft genoten.

Artikel 13

Proeven op dieren mogen enkel worden verricht in erkende instellingen of laboratoria die beschikken over gekwalificeerd personeel en adequate installaties, zodat de betrokken dieren kunnen worden gehouden op een wijze dat hen zoveel mogelijk pijn, lijden, angst of letsel wordt bespaard.

De proeven in het kader van een gedragsstudie mogen buiten dergelijke instellingen worden uitgevoerd.

Artikel 14

In het onderwijs mogen proeven enkel in het hogere niveau worden gedaan.

Artikel 15

Een dier mag niet voor een proef worden gebruikt, indien er een ander dier met een geringere gevoeligheid en psychologische ontwikkeling bestaat of een redelijk alternatief beschikbaar is dat beantwoordt aan de behoeften van de proef.

Artikel 16

Elke proef die het dier lijden, angst of pijn kan toebrengen, moet onder algehele of plaatselijke verdoving of met een analoge methode worden uitgevoerd, behalve wanneer dit

  1. voor het dier meer traumatisch is dan de proef zelf;

  2. onverenigbaar is met het doel van de proef en door de minister daarvoor vergunning is verleend.

Artikel 17

Wanneer een dier ernstige pijn, lijden, angst of letsel heeft doorstaan, mag het niet voor nieuwe proeven worden gebruikt.

Indien het dier enkel kan overleven terwijl het pijn of lijden ondervindt, moet het onmiddellijk worden gedood, zelfs indien het doel van de proef niet is bereikt.

Artikel 18

Voor iedere proef op dieren waarvoor vergunning is verleend, moet een rapport worden opgesteld dat het beoogde doel, de wijze van uitvoering, de eventueel toegepaste verdovingen, de diersoort en het aantal gebruikte dieren vermeldt.

Deze rapporten worden drie jaar bewaard en worden ter beschikking gehouden van de toezichthoudende organen.

Artikel 19

De minister belast een dierenarts met de controle en het toezicht op de bepalingen van de artikelen van hoofdstuk VII.”

25. Artikel 20 verbiedt een reeks van praktijken die wreedheid of gevaar voor andere dieren inhouden. Artikel 21 stelt strafsancties op overtredingen van de wet of de uitvoeringsverordeningen. De artikelen 22 tot en met 25 betreffen de bevoegdheden en de taken van de organen die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de wet.

De conclusies van de Commissie

26. Bij brief van 8 december 1994 stelde de Commissie dat de volgende bepalingen van de richtlijn nog niet in Luxemburgs recht waren omgezet:

  1. artikel 7, leden 3 en 4,

  2. artikel 8, lid 4 (aangezien artikel 17 van de wet enkel de artikelen 9, lidi, en 10 van de richtlijn uitvoert),

  3. artikel 9, leden 2 en 3, en artikel 11 (die niet bij artikel 17 van de wet worden uitgevoerd),

  4. de artikelen 15 tot en met 18,

  5. artikel 19, lid 4,

  6. artikel 22.

Bovendien verklaarde de Commissie dat zij niet op de hoogte was van de maatregelen die krachtens artikel 4 van de richtlijn waren genomen, en dat zij niet in kennis was gesteld van de in artikel 9, lid 3, (eigenlijk vierde alinea, punt 3) en artikel 10 vermelde groothertogelijke verordeningen.

27. Zoals reeds opgemerkt, verplicht artikel 94, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering het Hof, na te gaan „of de conclusies van verzoeker gegrond voorkomen”. Ik zal daarom ieder punt apart behandelen.

Artikel 7, leden 3 en 4

28. De leden 3 en 4 van artikel 7 van de richtlijn luiden:

„3.

Indien een proef noodzakelijk is, moet de keuze van de diersoort zorgvuldig worden overwogen en desgevraagd tegenover het verantwoordelijke gezag worden toegelicht. In geval van verschillende mogelijkheden moet de keuze vallen op die proeven waarbij gebruik wordt gemaakt van een zo gering mogelijk aantal dieren, waarbij dieren betrokken zijn met de laagste graad van neurofysiologische gevoeligheid, en zo min mogelijk pijn, lijden, ongemak of blijvend letsel wordt berokkend, en die de grootste kans bieden op bevredigende resultaten.

Proeven met dieren die uit de vrije natuur afkomstig zijn mogen alleen worden verricht indien proeven met andere dieren voor het doel van de proef niet geschikt zijn.

4.

Alle proeven moeten zodanig worden opgezet dat de proefdieren ongemak, onnodige pijn en onnodig lijden worden bespaard. De proeven zijn onderworpen aan de bepalingen van artikel 8. De in artikel 9 genoemde maatregelen moeten in alle gevallen worden getroffen.”

29. Artikel 15 van de wet verbiedt het gebruik van een dier indien er een ander dier met een geringere gevoeligheid en psychologische ontwikkeling bestaat of een geschikt alternatief beschikbaar is. Mijns inziens bereikt deze bepaling althans gedeeltelijk het resultaat dat in artikel 7, lid 3, eerste alinea, wordt beoogd. Anderzijds lijkt geen enkele bepaling in de wet overeen te komen met artikel 7, lid 3, tweede alinea.

30. Artikel 7, lid 4, wordt door geen enkele bepaling uitgevoerd. Voor zover in deze bepaling evenwel cen andere verplichting wordt opgelegd dan de in de artikelen 8 en 9 neergelegde verplichtingen betreffende het gebruik van verdovingen en de behandeling van dieren na het voltooien van de proeven, is zij algemeen van aard. Plet komt mij voor dat de artikelen 13, 15, 16, 17 en 18 van de wet, te zamen beschouwd, dienen te verzekeren dat voor proeven gebruikte dieren geen angst of onnodige pijn lijden.

Artikel 8, lid 4

31. Wat het gebruik van verdovingen betreft, zijn de conclusies van de Commissie beperkt tot de niet-omzetting van artikel 8, lid 4. Die bepaling luidt:

„Mits zulks met het doel van de proef verenigbaar is, moet een verdoofd dier, dat na de uitwerking van de verdoving hevige pijnen zal lijden, tijdig worden behandeld met pijnstillende middelen, of, indien dit niet mogelijk is, onmiddellijk op humane wijze worden gedood.”

32. Artikel 17 van de wet zet deze bepaling gedeeltelijk om, door voor te schrijven dat een dier onmiddellijk moet worden gedood wanneer verder leven pijn en lijden met zich brengt. Anders dan artikel 8, lid 4, voorziet artikel 17 niet, althans niet uitdrukkelijk, in de behandeling van dieren met pijnstillende middelen na de uitwerking van de verdoving.

Artikel 9, leden 2 en 3, en artikel 11

33. In de leden 2 en 3 van artikel 9 wordt bepaald:

„2.

De in lid 1 bedoelde beslissingen [dit zijn de beslissingen betreffende de behandeling van dieren aan het einde van een proef] moeten door een deskundige, bij voorkeur een dierenarts, worden genomen.

3.

Wanneer aan het einde van een proef:

  1. een dier in leven wordt gehouden, moet het de voor zijn gezondheidstoestand passende verzorging krijgen, onder toezicht van een dierenarts of een andere deskundige worden geplaatst en worden gehouden onder omstandigheden die in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 5. Van dit voorschrift kan evenwel worden afgeweken wanneer zulks naar het oordeel van een dierenarts geen lijden voor het dier met zich meebrengt;

  2. een dier niet in leven wordt gehouden of niet gebaat is bij het bepaalde in artikel 5 over zijn welzijn, moet het onverwijld op humane wijze worden gedood.”

Artikel 9, lid 2, vult artikel 7, lid 1, aan, waarin het toezicht op de proeven zelf wordt geregeld. Artikel 7, lid 1, luidt:

„Proeven mogen alleen worden verricht door gemachtigde deskundigen, dan wel onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van zulk een deskundige of indien voor het betrokken experiment of ander wetenschappelijk project overeenkomstig de bepalingen van de nationale wetgeving een vergunning is afgegeven.”

34. De Luxemburgse wet bevat geen uitdrukkelijke bepaling betreffende de persoon die verantwoordelijk is voor het nemen van beslissingen inzake de behandeling van dieren na de voltooiing van proeven. Mogelijk is artikel 12 van de wet, waarbij uitvoering wordt gegeven aan artikel 7, lid 1, door te eisen dat proeven door een arts, dierenarts of bioloog met de nodige ervaring worden uitgevoerd, van toepassing. Het is echter niet duidelijk of dat het geval is.

35. Artikel 11 van de richtlijn luidt:

„Ongeacht de overige bepalingen van deze richtlijn mag het verantwoordelijke gezag toestemming geven voor het vrijlaten van het betrokken dier wanneer de gewettigde doeleinden van de proef zulks vereisen, op voorwaarde dat het de zekerheid heeft verkregen dat al het mogelijke is gedaan om het welzijn van het dier te waarborgen, indien de gezondheidstoestand van het dier zulks toelaat en er geen gevaar bestaat voor de volksgezondheid en het milieu.”

36. De Luxemburgse wet bevat geen overeenkomstige bepaling. Het is evenwel onduidelijk of artikel 11 moet worden omgezet, aangezien dit het verantwoordelijk gezag enkel toestaat, onder bepaalde voorwaarden toestemming te geven voor het vrijlaten van een dier.

De artikelen 15 tot en met 18

37. Deze bepalingen, betreffende fokinstcllingen en toeleverende instellingen, hebben geen equivalent in de Luxemburgse wet.

Artikel 19, lid 4

38. In artikel 19, lid 4, wordt bepaald:

„In de gebruikende instellingen mogen uitsluitend dieren worden gebruikt die zijn geleverd door fokinstellingen of toeleverende instellingen, behoudens een algemene of speciale vrijstelling die is verkregen overeenkomstig door het verantwoordelijke gezag te geven voorschriften. Er moet zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van gefokte dieren. Zwerfdieren van gedomesticeerde soorten mogen niet voor proeven worden gebruikt. Een algemene vrijstelling krachtens de voorwaarden van dit lid mag niet betrekking hebben op zwerfhonden of zwerfkatten.”

39. Artikel 19, lid 4, is door de Luxemburgse wet niet omgezet.

Artikel 22

40. Artikel 22 luidt:

„1.

Om bij proeven die op grond van de nationale of communautaire wetgeving op het gebied van de gezondheid en veiligheid worden verricht onnodige doublures te voorkomen, erkent iedere Lid-Staat zoveel mogelijk de geldigheid van de gegevens die het resultaat zijn van proeven die op het grondgebied van een andere Lid-Staat zijn verricht, tenzij ter vrijwaring van de volksgezondheid en de veiligheid verder onderzoek vereist is.

2.

Hiertoe stellen de Lid-Staten, indien mogelijk en onverminderd het bepaalde in de geldende richtlijnen van de Gemeenschap, de Commissie in kennis van hun wetgeving en administratieve regels voor dierproeven, met inbegrip van de voorschriften waaraan moet worden voldaan alvorens een produkt op de markt mag worden gebracht, alsmede van feitelijke gegevens over alle proeven die op hun grondgebied zijn uitgevoerd en over vergunningen of andere administratieve bijzonderheden met betrekking tot deze proeven.

3.

De Commissie richt een permanent raadgevend comité op waarin de Lid-Staten vertegenwoordigd zijn en dat de Commissie bijstaat bij de organisatie van de uitwisseling van adequate gegevens met inachtneming van de eisen van vertrouwelijkheid; het staat de Commissie ook bij in de andere kwesties die samenhangen met de uitvoering van deze richtlijn.”

41. De wet bevat geen bepalingen, die artikel 22, lid 1, uitvoeren. Het is onduidelijk of artikel 22, lid 2, dat de verplichting oplegt informatie aan de Commissie te verstrekken, door wettelijke bepalingen moet worden omgezet. Artikel 22, lid 3, creëert eerder verplichtingen voor de Commissie dan voor de Lid-Staten.

Artikel 4

42. De wet bevat geen bepalingen die uitvoering geven aan artikel 4, dat proeven op bedreigde diersoorten verbiedt, tenzij aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

Onzekerheid of groothertogelijke verordeningen zijn vastgesteld krachtens artikel 9, vierde alinea, punt 3, en artikel 10 van de wet

43. Artikel 9 van de wet betreft heelkundige ingrepen op dieren. Ingevolge de eerste alinea van dat artikel moeten pijnlijke operaties onder verdoving worden verricht. In de vierde alinea wordt bepaald dat verdoving onder meer niet is vereist „voor kleinere operaties die bij groothertogelijke verordening worden vastgesteld” (punt 3).

44. Het is onduidelijk waarom de Commissie meent dat de krachtens die bepaling vastgestelde verordeningen onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Artikel 9 regelt de heelkundige ingrepen en niet de proeven op dieren. Zoals reeds vermeld, wordt het gebruik van verdoving bij proeven afzonderlijk geregeld door artikel 16 van de wet.

45. Gelijkaardige overwegingen gelden voor artikel 10 van de wet, dat bepaalt:

„Volledige of gedeeltelijke amputaties bij een dier mogen enkel plaatsvinden op grond van diergeneeskundige indicaties of om dwingende zoötechnische redenen, die bij groothertogelijke verordening moeten worden vastgesteld.”

46. Concluderend komt het mij dan ook voor dat, hoewel sommige van de conclusies van de Commissie ongegrond zijn, een aantal bepalingen van de richtlijn niet of slechts ten dele zijn uitgevoerd. Dit volstaat om vast te stellen dat Luxemburg de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Conclusie

47, Mitsdien geef ik het Hof in overweging:

  1. vast te stellen, dat Luxemburg de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, door niet binnen de gestelde termijn alle nodige maatregelen te treffen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt;

  2. Luxemburg te verwijzen in de kosten.