Home

Conclusie van advocaat-generaal Van Gerven van 27 september 1994.

Conclusie van advocaat-generaal Van Gerven van 27 september 1994.

++++

1. In deze drie zaken, waarvan twee de invoer van rozijnen betreffen en de derde de invoer van morellen, heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven een aantal prejudiciële vragen gesteld over de bepalingen van verordeningen waarbij minimumprijzen bij de invoer van landbouwprodukten uit derde landen zijn vastgesteld. Om ernstige verstoringen op de gemeenschappelijke markt van sommige gevoelige produkten te voorkomen, is voorzien in een minimuminvoerprijs voor deze produkten en in een compenserende heffing, indien die prijs niet in acht wordt genomen. In de drie zaken die aan het Hof zijn voorgelegd, waren de voor de uitvoering van deze regeling bevoegde nationale instanties van oordeel dat de minimuminvoerprijzen niet in acht waren genomen en hebben zij betaling gevorderd van op basis van de gereconstrueerde prijzen berekende compenserende heffingen. De vragen van de verwijzende rechter hebben met name betrekking op de vraag of de Commissie de bevoegde nationale instanties de bevoegdheid kan verlenen de invoerprijs te reconstrueren, alsmede op de voor de reconstructie van die prijs te gebruiken berekeningsmethoden.

Duidelijkheidshalve zal ik eerst de feiten, de toepasselijke regeling en de vragen in de rozijnenzaken bespreken en vervolgens die in de morellenzaak.

De rozijnenzaken (zaken C-351/93 en C-352/93)

De feiten

2. In de zaken C-351/93 en C-352/93 gaat het om invoer van rozijnen uit Turkije. Na een uitgebreid onderzoek kwam de Nederlandse Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst tot de conclusie, dat er sprake was van een georganiseerde fraude om de minimuminvoerprijs te ontduiken. In de twee zaken werd dezelfde constructie gebruikt, doch het gaat over verschillende periodes (1984 en 1989) en de importen vallen onder verschillende gemeenschapsverordeningen. Het is van belang te preciseren, dat deze zaken als testcase voor de rechter zijn gebracht. De fraude, waarbij verschillende vennootschappen betrokken waren, heeft namelijk verscheidene jaren geduurd. Het in 1984 begonnen onderzoek is pas in 1989 afgesloten, waarvoor de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder, drie redenen opgeeft. De eerste is, dat aan het Hof vragen waren gesteld over de geldigheid van de verordeningen op basis waarvan de compenserende heffingen bij invoer werden geïnd (zaak 77/86, waarop ik nog terugkom). Een tweede reden was, dat het strafrechterlijk onderzoek tegen een van de betrokken bedrijven, Stolp, nog steeds liep, met name in Zwitserland. Ten slotte werd aanvankelijk gepoogd de fraude bij de invoer van rozijnen meer algemeen aan te pakken, omdat ontmanteling van een geïsoleerde juridische constructie geen zin had, aangezien een soortgelijke constructie vrijwel onmiddellijk elders weer kon opduiken.

3. Ter illustratie van de gebruikte constructie ga ik nader in op de feiten van de eenvoudigste van deze twee zaken, namelijk zaak C-351/93. Deze betreft de invoer van een enkele partij van 1 500 dozen à 12,5 kg "sultana ° super clean" rozijnen met een totaal nettogewicht van 18 750 kg, die op de "Karaman" van Turkije naar Rotterdam werd vervoerd. Het door de nationale rechter toegezonden dossier bevat de volgende stukken:

° 11 januari 1989: aanbod of bevestiging van verkoop door Stolp International BV (hierna: "Stolp") te Bunschoten aan Verkade Kon. BV te Zaandam. De overeenkomst betreft 1 500 dozen tegen een prijs van 2,15 HFL per kilo;

° 12 januari 1989: bevestiging van de aankoop van verschillende partijen rozijnen door Stolp aan Izmir Fig Packers, een vennootschap gevestigd te Izmir in Turkije; de prijs bedroeg 1 050 USD per ton (dat wil zeggen minder dan de minimuminvoerprijs) en de leveringsvoorwaarden waren "free declared, duty paid, FOT Rotterdam" (alle rechten betaald, free on truck, Rotterdam);

° 17 januari 1989: verkoopfactuur van Izmir Fig Packers aan Stolp betreffende 1 500 dozen rozijnen aan boord van het schip de "Karaman", tegen de prijs van 1 050 USD per ton (minder dan de minimuminvoerprijs), leveringsvoorwaarden "ex terminal Rotterdam";

° 17 januari 1989, dus dezelfde dag: verkoopfactuur voor dezelfde hoeveelheid en kwaliteit rozijnen (nog steeds op de Karaman) van Alpaslan Besikcioglu (uit Izmir, Turkije) aan Fitmay Ltd, een vennootschap in Londen; de prijs was 1 200 USD per ton, dat wil zeggen meer dan de minimuminvoerprijs, leveringsvoorwaarden "CF Rotterdam" (cost and freight Rotterdam);

° 25 januari 1989: factuur van Fitmay aan Izmir Fig Packers betreffende 18 750 kg Turkse sultanas, tegen een prijs van 1 212 USD per ton, voorwaarden "CF Rotterdam";

° 15 februari 1989: aangifte ten invoer tot verbruik van 1 500 dozen rozijnen aan boord van de Karaman, opgesteld op naam van Fitmay door douane-expediteur Van der Linde, te Rotterdam; de aangegeven invoerprijs bedroeg 2 544 HFL per ton;

° 15 februari 1989, dezelfde dag dus: verkoopfactuur voor 1 500 dozen "ex Karaman", van Stolp aan Verkade ad 2,15 HFL per kilo, ofwel 2 150 HFL per ton;

° 21 februari 1989: de fiscale verificatie wordt beëindigd en een compenserende heffing wordt gevorderd van douane-expediteur Van der Linde.

Kortom, Alpaslan Besikcioglu (Izmir) verkoopt boven de minimumprijs aan Fitmay (Londen), die de invoerformaliteiten verzorgt en doorverkoopt aan Izmir Fig Packers (Izmir). Deze vennootschap verkoopt beneden de invoerprijs aan Stolp (Nederland), die doorverkoopt aan Verkade.

Blijkens het onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst bezit Alpaslan Besikcioglu 99 % van de aandelen in de vennootschap Izmir Fig Packers en is het laatste percent eigendom van een zekere Kemal Besikcioglu. De maatschappelijke zetel van de onderneming van Alpaslan Besikcioglu en die van de vennootschap Izmir Fig Packers is gevestigd op hetzelfde adres in Izmir. Geregeld vinden er stortingen door Alpaslan Besikcioglu plaats op de bankrekening in Londen van Izmir Fig Packers om het tekort aan te vullen op de doorverkoop met verlies (in casu had Izmir Fig Packers tegen 1 212 USD per ton van Fitmay gekocht en doorverkocht aan Stolp tegen 1 050 USD). Tijdens een verhoor heeft de eigenaar en directeur van de vennootschap Fitmay, een Turks onderdaan, verklaard dat hij de zorg voor de invoerformaliteiten van de rozijnen in de Gemeenschap via de douane-expediteur Van der Linde op zich had genomen tegen een vergoeding van 1 % van de nettokosten van de goederen.

Bij besluit van 21 februari 1989 heeft de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen te Rotterdam het bedrag van de door de douane-expediteur Van der Linde verschuldigde compenserende heffing vastgesteld op 8 329,80 HFL. Op verzoek van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft hij zijn berekening toegelicht (brief van 23 maart 1989 van de Inspecteur aan de voorzitter van het College) en aangegeven dat hij was uitgegaan van de tussen Izmir Fig Packers en Stolp overeengekomen prijs, omgerekend in guldens tegen de koers van 15 februari 1989. Rekening houdend met de verkoopvoorwaarden "ex terminal Rotterdam" bracht hij de overslagkosten, forfaitair geraamd op een bepaald bedrag per container, in mindering op dit bedrag. Op basis van het resterende, in ECU omgerekende bedrag berekende hij de per ton verschuldigde compenserende heffing overeenkomstig verordening nr. 3519/88(1), waarbij de ten tijde van het in het vrije verkeer brengen toepasselijke bedragen waren vastgesteld. Vervolgens maakte hij een ingewikkelde berekening om de invoerprijs vóór compenserende heffing te bepalen.

4. In zaak C-352/93 zijn de constructie en de betrokkenen dezelfde. De aangifte ten invoer tot verbruik dateert van 25 juni 1984 en betreft 13 containers rozijnen (241 900 kg netto). Het fiscale onderzoek werd beëindigd op 9 februari 1989 en er werd een compenserende heffing gevorderd van de douane-expediteur Van der Linde. De berekening van de heffing is veel ingewikkelder, rekening houdend met de ten tijde van de invoer geldende regeling.

De toepasselijke regeling en de gestelde vragen

Zaak C-352/93 (aangifte ten invoer tot verbruik van 25 juni 1984)

5. Bij onderzoek van de in chronologische volgorde toepasselijke regeling blijkt, dat van 1 april 1977 tot 28 februari 1986 verordening (EEG) nr. 516/77 van de Raad van 14 maart 1977 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten(2) de basisverordening was. Krachtens artikel 14, lid 1, van deze verordening kunnen voor het handelsverkeer met derde landen passende beschermende maatregelen worden toegepast indien in de Gemeenschap de markt voor één of meer van de onder de verordening vallende produkten als gevolg van de invoer of uitvoer ernstige verstoringen ondergaat of dreigt te ondergaan, waardoor de doelstellingen van artikel 39 EEG-Verdrag in gevaar kunnen worden gebracht.

De wijze van toepassing van de beschermende maatregelen waarin deze bepaling voorziet, werd vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 521/77 van de Raad van 14 maart 1977.(3) In artikel 1 van deze verordening wordt een aantal elementen opgesomd waaraan kan worden getoetst of de markt voor een produkt ernstige verstoringen ondergaat of dreigt te ondergaan (omvang van de invoer, prijzenontwikkeling, (...). Volgens artikel 2, lid 1, sub c, kunnen voor alle produkten de volgende maatregelen worden genomen: ° een stelsel van minimumprijzen beneden welke de invoer kan worden onderworpen aan de voorwaarde dat die invoer plaatsvindt tegen een prijs die ten minste gelijk is aan de voor het desbetreffende produkt vastgestelde minimumprijs; ° algehele of gedeeltelijke opschorting van de uitvoer.

Naar aanleiding van verstoringen op de markt van gedroogde druiven tijdens het verkoopseizoen 1981/1982 heeft de Commissie verordening (EEG) nr. 2742/82(4) vastgesteld. In artikel 2 ervan wordt voor het geval dat de minimumprijs niet in acht wordt genomen, een minimumprijs van 106,7 ECU per 100 kg nettogewicht en een compenserende heffing van 16,0 ECU per 100 kg nettogewicht vastgesteld. Ter voorkoming van distorsies van de mededinging ten gevolge van muntschommelingen worden coëfficiënten toegepast. De compenserende heffing is verschuldigd, wanneer de invoerprijs lager is dan de op de dag van de invoer toepasselijke minimumprijs. Overeenkomstig artikel 4, lid 1(5), bestaat de invoerprijs uit de volgende componenten: a) de fob-prijs in het land van oorsprong en b) de vervoer- en verzekeringskosten tot de plaats waar de goederen het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen. Artikel 4, lid 3(6), bepaalt:

"Wanneer de factuur die aan de douane wordt voorgelegd, niet door de exporteur in het land van oorsprong van de produkten is opgesteld of wanneer niet ten genoegen van de douane is aangetoond dat de aangegeven prijs met de fob-prijs in het land van oorsprong overeenstemt, nemen de bevoegde instanties in de Lid-Staten de nodige maatregelen om die prijs te bepalen, waartoe zij met name uitgaan van de prijs waartegen de goederen door de importeur worden doorverkocht."

6. De geldigheid van verordening nr. 2742/82 en vooral het bedrag van de compenserende heffing stonden ter discussie in de zaken 77/86(7) en 291/86(8), de zogenoemde krenten- en rozijnenzaken. Onder meer betwistten de importeurs van krenten en rozijnen het forfaitaire karakter van de compenserende heffing en merkten zij op, dat ermee kon worden volstaan die heffing vast te stellen op een bedrag gelijk aan het verschil tussen de minimumprijs en de invoerprijs. Dergelijke forfaitaire heffing was des te minder gerechtvaardigd, nu het door de wisselkoersschommelingen en de frequente wijzigingen van de minimumprijzen, met name als gevolg van de toepassing van de coëfficiënten, niet mogelijk was op het tijdstip van de verkoop met zekerheid de minimumprijs en de invoerprijs van de goederen op de dag van het in het vrije verkeer brengen te bepalen. De Commissie van haar kant zette uiteen, dat het bedrag van de compenserende heffing was berekend door de laagste prijs op de wereldmarkt in mindering te brengen op de minimumprijs, omdat rekening moest worden gehouden met de prijzen op de wereldmarkt die de interne markt van de Gemeenschap het meest kunnen verstoren. Van oordeel dat het instellen van één compenserende heffing met een vast bedrag, die zelfs wordt toegepast wanneer de invoerprijs slechts heel weinig onder de minimumprijs lag, gelijk staat met het opleggen van een economische sanctie en de Commissie niet had aangetoond, dat een dergelijke regeling noodzakelijk was om het doel van verordening nr. 521/77 te bereiken, verklaarde het Hof verordening nr. 2742/82 ongeldig "voor zover de compenserende heffing daarbij is bepaald op een vast bedrag, dat gelijk is aan het verschil tussen de minimumprijs en de laagste prijs op de wereldmarkt".

Na het eerste arrest van februari 1988 heeft de Commissie verordening (EEG) nr. 994/88(9) vastgesteld, waarbij zij de gemeenschapsregeling betreffende de terugbetaling van onverschuldigde bedragen in herinnering bracht en preciseerde, dat de marktdeelnemers recht hadden op terugbetaling van het verschil tussen enerzijds het bedrag van de krachtens verordening nr. 2742/82 betaalde compenserende heffing en anderzijds het bedrag dat wordt verkregen door het verschil te berekenen tussen de overeenkomstig deze verordening nr. 2742/82 vastgestelde geldende minimumprijs en de bij het in het vrije verkeer brengen toegepaste invoerprijs.

7. Over deze bepalingen, die in juni 1984 (zaak C-352/93) golden terzake van het in het vrije verkeer brengen, heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven het Hof bij beschikking van 23 april 1993 de volgende vragen gesteld:

"1. Dient verordening (EEG) nr. 994/88 aldus te worden uitgelegd, dat zij, in de plaats van de bij arrest van het Hof van 11 februari 1988 in zaak 77/86 ongeldig verklaarde bepaling van verordening (EEG) nr. 2742/82, is aan te merken als rechtsgeldige grondslag voor de berekening van een compenserende heffing, die voor het eerst wordt opgelegd?

2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, dient bedoelde verordening dan aldus te worden uitgelegd, dat de compenserende heffing moet worden berekend op het verschil tussen de minimumprijs bij invoer en de vastgestelde invoerprijs of dient de ongeldig verklaarde forfaitaire heffingsgrondslag tot uitgangspunt te worden genomen, om deze vervolgens, zo nodig, te corrigeren met toepassing van het bepaalde bij vorenbedoelde verordening?

3. Dient artikel 4, derde lid, van verordening (EEG) nr. 2742/82 van de Commissie aldus te worden uitgelegd, dat, wanneer niet ten genoegen van de douane is aangetoond dat de aangegeven prijs overeenstemt met de fob-prijs in het land van oorsprong,

a) uitsluitend feiten mogen worden verzameld om vast te stellen, welke invoerprijs werkelijk is bedongen en direct of indirect betaald tussen de exporteur en de importeur;

of aldus dat

b) het de bevoegde autoriteiten vrijstaat zelf voor de betrokken transactie een invoerprijs, als bedoeld in artikel 4, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2742/82, te reconstrueren en daarbij rekening te houden

° met andere transacties, dan die tussen exporteur en importeur, welke naar hun oordeel uitsluitend dan wel mede tot doel hebben dat bij de invoer geen compenserende heffing betaald behoeft te worden, althans achterwege zouden zijn gebleven, indien daarmee niet de inning van de compenserende heffing geheel of ten dele onmogelijk zou worden gemaakt;

en

° met de prijsontwikkeling van het produkt, zoals die zich na de invoer ervan in opvolgende handelsschakels heeft voorgedaan?

4. Is voormelde bepaling, in de onder 1.b) bedoelde hypothese ongeldig, op grond dat de Raadsverordening de Commissie niet de bevoegdheid verleent om de bevoegde nationale instanties een zo grote mate van beoordelingsvrijheid te verlenen, ter beantwoording van de vraag of de invoerprijs in een gegeven geval al dan niet lager is dan de minimumprijs bij invoer?"

Zaak C-351/93 (aangifte ten invoer tot verbruik van 25 februari 1989)

8. Bij artikel 4 bis van verordening nr. 516/77, toegevoegd bij verordening (EEG) nr. 988/84(10), stelde de Commissie het beginsel vast van een minimumprijs bij invoer van krenten en rozijnen voor ieder verkoopseizoen, met dien verstande dat zij algemene toepassingsregels kan vaststellen waarbij met name kan worden voorzien in een stelsel van vaststelling vooraf van deze prijs. De minimumprijs bij invoer wordt dus niet langer bij wijze van beschermende maatregel, doch permanent opgelegd. Identieke bepalingen staan in artikel 9 van basisverordening nr. 426/86, die vanaf 1 maart 1986 in de plaats is gekomen van verordening nr. 516/77.

Bij verordening (EEG) nr. 2089/85(11) tot vaststelling van de algemene voorschriften met betrekking tot het stelsel van minimumprijzen bij invoer van krenten en rozijnen, heeft de Raad bepaald, dat de minimumprijs bij invoer vóór het begin van het verkoopseizoen wordt vastgesteld, en dat de compenserende heffingen worden vastgesteld aan de hand van een invoerprijsschaal.

In juli 1985 heeft de Commissie verordening (EEG) nr. 2237/85(12) tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de toepassing van het stelsel van minimumprijzen bij invoer van krenten en rozijnen vastgesteld. Volgens artikel 1, lid 2, van deze verordening bestaat de invoerprijs uit de volgende elementen: a) de fob-prijs in het land van oorsprong, en b) vervoers- en verzekeringskosten tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap. Volgens de verordening wordt onder "fob-prijs" verstaan de prijs die is of moet worden betaald voor de hoeveelheid produkten in een partij, met inbegrip van de kosten om de partij op een plaats van verzending in het land van oorsprong aan boord van een vervoermiddel te brengen en andere kosten die in dat land worden gemaakt. De fob-prijs omvat geen door de verkoper gedragen kosten voor diensten nadat de produkten aan boord van het vervoermiddel zijn gebracht. Wat de bepaling van de invoerprijs betreft, bepaalt artikel 2 van de verordening, dat hij wordt opgegeven op het document om de goederen in het vrije verkeer te brengen en dat dit document vergezeld dient te gaan van alle documenten die nodig zijn om de prijs te controleren. Lid 3 van dit artikel luidt:

"Indien:

a) de aan de douaneautoriteiten overgelegde factuur niet is opgesteld door de exporteur in het land van oorsprong van de produkten(13), of

b) de autoriteiten niet ervan overtuigd zijn dat de op het document om de goederen in het vrije verkeer te brengen vermelde prijs overeenkomt met de werkelijke invoerprijs, of

c) de betaling niet binnen de (...) termijn heeft plaatsgevonden,

nemen de bevoegde instanties de nodige maatregelen om de invoerprijs vast te stellen, met name door toetsing aan de prijs waartegen de importeur de produkten doorverkoopt."

9. Over deze bepalingen, die in februari 1989 het in het vrije verkeer brengen regelden, heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven het Hof de volgende vragen gesteld die ik volledigheidshalve weergeef, doch die afgezien van de toepasselijke bepalingen, niet verschillen van de vragen 3 en 4 in zaak C-352/93:

"1. Dient artikel 2, derde lid, aanhef, sub b en in fine, van verordening (EEG) nr. 2237/85 van de Commissie, mede gelet op artikel 9 van verordening (EEG) nr. 426/86 van de Raad, aldus te worden uitgelegd, dat, indien de bevoegde autoriteiten niet ervan overtuigd zijn dat de op het document om de goederen in het vrije verkeer te brengen vermelde prijs overeenkomt met de werkelijke invoerprijs,

a) uitsluitend feiten mogen worden verzameld om vast te stellen, welke invoerprijs werkelijk is bedongen en direct of indirect betaald tussen de exporteur en de importeur;

of aldus dat

b) het de bevoegde autoriteiten vrijstaat zelf voor de betrokken transactie een invoerprijs, als bedoeld in artikel 1, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2237/85, te reconstrueren en daarbij rekening te houden

° met andere transacties, dan die tussen exporteur en importeur, welke naar hun oordeel uitsluitend dan wel mede tot doel hebben dat bij de invoer geen compenserende heffing betaald behoeft te worden, althans achterwege zouden zijn gebleven, indien daarmee niet de inning van de compenserende heffing geheel of ten dele onmogelijk zou worden gemaakt;

en

° met de prijsontwikkeling van het produkt, zoals die zich na de invoer ervan in opvolgende handelsschakels heeft voorgedaan?

2. Is voormelde bepaling, in de onder 1.b) bedoelde hypothese ongeldig, op grond dat de Raadsverordening de Commissie niet de bevoegdheid verleent om de bevoegde nationale instanties een zo grote mate van beoordelingsvrijheid te verlenen, ter beantwoording van de vraag of de invoerprijs in een gegeven geval al dan niet lager is dan de minimumprijs bij invoer?"

De morellenzaak (C-353/93)

De feiten

10. Deze zaak betreft de invoer van zure kersen (morellen) uit voormalig Joegoslavië van december 1986 tot augustus 1988. De vennootschap Tracotex Holland, een douane-expediteur, handelde voor rekening van de vennootschap De Leeuw' s Handelsonderneming (thans Mondifoods). Volgens de verwijzende rechter waren bij de aangiften ten invoer tot verbruik twee soorten facturen gevoegd: een factuur van een verkoper in Oostenrijk(14), of een factuur van een verkoper in Joegoslavië waarbij werd verzocht om betaling op de rekening van een derde onderneming in Duitsland of in een ander land. Op de invoerdocumenten werd de invoerprijs niet afzonderlijk vermeld, maar de douaneambtenaren hebben ze geviseerd na verificatie van de EUR 1-certificaten. In de loop van 1989 heeft de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst een onderzoek ingesteld bij de importeur. Daarop heeft de inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen van de douane-expediteur een compenserende heffing van 539 673,40 HFL gevorderd. De inspecteur heeft een invoerprijs gereconstrueerd door uit te gaan van de (tijdens het onderzoek bij Mondifoods ontdekte) wederverkoopprijs van de morellen en daarop een forfaitair op 8 % geraamde winst, de betreffende kosten, de vervoerkosten en de ten tijde van de invoer toepasselijke invoerrechten in mindering te brengen. Tracotex heeft beroep ingesteld tegen deze beschikking.

Uit het toegezonden dossier blijkt niet, dat de door Mondifoods betaalde prijs beneden de minimumprijs bij invoer lag, ongeacht of het gaat om de prijs die is betaald aan de Oostenrijkse vennootschap dan wel op een Duitse bankrekening van een Joegoslavische onderneming. Mondifoods beweert integendeel hogere aankoopprijzen te hebben betaald dan de minimumprijzen, wat het Nederlandse ministerie blijkbaar niet betwist.

De toepasselijke regeling en de prejudiciële vragen

11. De basisverordeningen zijn dezelfde als die in de rozijnenzaken, te weten de opeenvolgende verordeningen nrs. 516/77 en 426/86 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten. Net als het al in het kader van zaak C-352/93(15) aangehaalde artikel 14 van verordening nr. 516/77 voorziet artikel 18, lid 2, van verordening nr. 426/86 in de mogelijkheid beschermende maatregelen te nemen bij ernstige verstoringen waardoor de doelstellingen van artikel 39 EEG-Verdrag in gevaar kunnen worden gebracht. Voor morellen werden dergelijke maatregelen door de Commissie vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 1626/85.(16)

Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt, dat de douanediensten bij de vervulling van de douaneformaliteiten bij invoer de invoerprijs vergelijken met de minimumprijs. Volgens artikel 3, lid 1, van de verordening bestaat de invoerprijs uit de volgende componenten: a) de fob-prijs in het land van oorsprong, en b) de vervoer- en verzekeringskosten tot de plaats waar de goederen het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen. Artikel 3, lid 3, bepaalt:

"Wanneer de factuur die aan de douane wordt voorgelegd, niet door de exporteur in het land van oorsprong van de produkten is opgesteld of wanneer niet ten genoegen van de douane is aangetoond dat de aangegeven prijs met de fob-prijs in het land van oorsprong overeenstemt, nemen de bevoegde instanties in de Lid-Staten de nodige maatregelen om die prijs te bepalen, waartoe zij met name uitgaan van de prijs waartegen de goederen door de importeur worden doorverkocht."

12. Voor de beslechting van het geschil waarover het zich heeft uit te spreken, heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven het Hof bij beschikking van 23 april 1993 verschillende vragen gesteld die ik volledig citeer, hoewel twee ervan nauwelijks verschillen van vragen 3 en 4 in zaak C-352/93:

"1. Dient artikel 3, derde lid, van verordening (EEG) nr. 1626/85 van de Commissie, mede gelet op artikel 18, tweede lid, van verordening (EEG) nr. 426/86 van de Raad, aldus te worden uitgelegd, dat wanneer niet ten genoegen van de douane is aangetoond dat de aangegeven prijs overeenstemt met de fob-prijs in het land van oorsprong,

a) uitsluitend feiten mogen worden verzameld om vast te stellen, welke invoerprijs werkelijk is bedongen en direct of indirect betaald tussen de exporteur en de importeur;

of aldus dat

b) het de bevoegde autoriteiten vrijstaat zelf voor de betrokken transactie een invoerprijs, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1626/85, te reconstrueren en daarbij rekening te houden

° met andere transacties, dan die tussen exporteur en importeur, waaronder met name transacties in handelsschakels tussen de exporteur en de importeur,

en

° met de prijs, waartegen de goederen door de importeur worden doorverkocht, in dier voege dat op die prijs een aantal forfaitaire, niet aan de administratie van de importeur en/of tussenhandelaar ontleende, posten voor kosten (vaste bedragen per 100 kg/bruto) en voor winst (8 % in geval van tussenhandel sprake is) in mindering worden gebracht?

2. Is voormelde bepaling, in de onder 1.b) bedoelde hypothese ongeldig, op grond dat de Raadsverordening de Commissie niet de bevoegdheid verleent om de bevoegde nationale instanties een zo grote mate van beoordelingsvrijheid te verlenen, ter beantwoording van de vraag of de invoerprijs in een gegeven geval al dan niet lager is dan de minimumprijs bij invoer?

3. Dient artikel 3, derde lid, van verordening (EEG) nr. 1626/85 van de Commissie aldus te worden uitgelegd dat onder 'de exporteur in het land van oorsprong' uitsluitend dient te worden verstaan de exporteur, wiens onderneming in het land van oorsprong is gevestigd?"

Samenvatting van de prejudiciële vragen

13. In elk van de drie zaken hebben twee van de gestelde vragen betrekking op verordeningsbepalingen die nagenoeg gelijkluidend zijn. Het gaat om artikel 4, lid 3, van verordening nr. 2742/82 (zaak C-352/93, in 1984 ingevoerde rozijnen), artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2237/85 (zaak C-351/93, in 1989 ingevoerde rozijnen) en artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1626/85 (zaak C-353/93, morellen). De eerste van de twee vrijwel identieke vragen betreft de uitlegging van die bepalingen en vooral de elementen waarvan de bevoegde instanties kunnen uitgaan om de invoerprijs te bepalen of eventueel te reconstrueren.

De tweede van de nagenoeg identieke vragen betreft de geldigheid van die bepalingen ingeval het Hof ze aldus uitlegt, dat de bevoegde instanties de invoerprijs kunnen reconstrueren. In elke zaak wordt het Hof namelijk gevraagd, of de Commissie haar bevoegdheid niet heeft overschreden door de nationale instanties een grote beoordelingsvrijheid toe te kennen om een invoerprijs te reconstrueren, terwijl de basisverordeningen van de Raad daarover zwijgen.

Vervolgens is er de derde vraag in zaak C-353/93 (morellen) over de uitlegging van de woorden "de exporteur in het land van oorsprong" in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1626/85.

Ten slotte zijn in zaak C-352/93 twee meer specifieke vragen gesteld over de gevolgen van de arresten van het Hof in de krenten- en rozijnenzaken van 1988 en over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 994/88.

Vragen over de geldigheid en de uitlegging van sommige bepalingen

14. Afgezien van de twee vragen over verordening nr. 994/88 en de specifieke uitleggingsvraag in zaak C-353/93, verzocht de verwijzende rechter eigenlijk om uitlegging van enerzijds de bepalingen van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 2742/82, artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2237/85 en artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1626/85 en om precisering van de respectieve bevoegdheden van de Commissie en de instanties van de Lid-Staten op het gebied van het toezicht op de naleving van de gemeenschapsregeling, en anderzijds om een toetsing van de geldigheid ervan. Hoewel ik de vragen over de uitlegging en die over de geldigheid van die bepalingen gescheiden zou willen houden, moet ik erkennen dat er een sterke interactie is tussen de twee. Daar de geldigheid van de bepalingen afhangt van de uitlegging die eraan wordt gegeven, en de uitlegging in overeenstemming dient te zijn met de rechtsbeginselen en dus de geldigheid van de uitgelegde bepaling dient te beogen, staan de twee aspecten in nauw verband met elkaar.

Na een algemene bespreking van de bevoegdheidsverdeling in douanezaken tussen de gemeenschapsinstellingen en de Lid-Staten en van de omvang van de bevoegdheden van de douane (nrs. 15 tot 18), zal ik de gevallen onderzoeken waarin de prijs bij invoer kan worden gereconstrueerd (nrs. 19 tot 25). Pas na dit onderzoek zal ik trachten de vragen van de nationale rechter te beantwoorden (nrs. 26 tot 32).

De bevoegdheden van de Gemeenschap en van de Lid-Staten in douanezaken

15. Een gemeenschapsregeling van het type dat aan het Hof is voorgelegd, strekt tot regulering van een economische realiteit, een materieel feit. Voor een correcte toepassing van die regeling dient vooraf te worden bepaald tegen welke prijs een bepaald produkt is aangekocht, voordat het in de Gemeenschap werd ingevoerd. Door die prijs, feitelijk element, te vergelijken met de bij de verordening vastgestelde minimumprijs kan worden nagegaan of de compenserende heffing al dan niet is verschuldigd.

16. De toepassing van deze regeling is opgedragen aan de douanediensten van de Lid-Staten. Daarbij passen zij in eerste instantie de procedureregels van hun nationaal recht toe. In zoverre het nationale recht in wezen in overeenstemming is met de gemeenschapsregeling, met name wat de methode betreft om de invoerprijs te reconstrueren en de gevallen waarin die methode mag worden gebruikt, doet het gemeenschapsrecht niets anders dan de nationale rechtsregels bevestigen. Vragen omtrent de geldigheid en uitlegging van deze regels van nationaal recht moeten door de nationale rechter, en niet door de gemeenschapsrechter, worden beantwoord, vanzelfsprekend met inachtneming van de bepalingen van gemeenschapsrecht.

Alleen indien het nationale recht niet in de nodige middelen voorziet om de gemeenschapsregeling toe te passen, dient de gemeenschapswetgever die leemte te verhelpen, zoals hij ook dient te voorzien in een harmonisatie van de nationale procedureregels ter voorkoming van distorsies in de behandeling van de importeurs in de Gemeenschap ten gevolge van te sterke verschillen tussen nationale bepalingen. Zo heeft de Raad een richtlijn voor de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen(17) vastgesteld en, recenter, de verordening tot vaststelling van het communautair douanewetboek.(18) Aangezien de importen in casu plaats vonden vóór de inwerkingtreding van dit wetboek, was richtlijn 79/695 van de Raad nog steeds van toepassing. Een compenserende heffing bij invoer van een landbouwprodukt valt binnen de werkingssfeer van deze richtlijn, aangezien volgens artikel 1, lid 2, onder "invoerrechten" met name is te verstaan de landbouwheffingen en andere belastingen bij invoer, vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

17. Richtlijn 79/695 bepaalt, dat de importeurs bij de douane aangiften voor het in het vrije verkeer brengen indienen waarbij in beginsel alle inlichtingen moeten worden gevoegd die nodig zijn voor de toepassing van de douaneregeling en voor de eventuele inning van de verschuldigde rechten of heffingen. De aangifte is evenwel niet bindend voor de douane, die diverse soorten verificaties kan verrichten. De controle van de aangifte voor het in het vrije verkeer brengen wordt overigens behandeld in titel II van uitvoeringsrichtlijn 82/57 van de Commissie. Zoals in richtlijn 79/695 van de Raad is daarin uitdrukkelijk bepaald, dat de douane de stukken kan controleren, de goederen kan onderzoeken en monsters kan nemen. Strookt de aangifte niet met de feiten, dan wordt uitgegaan van de bevindingen van de douane. Deze bevoegdheid tot vaststelling van de feiten wordt overigens gepreciseerd in artikel 10, lid 1, van richtlijn 79/695: "De resultaten van de verificatie van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten, al dan niet gepaard gaande met een onderzoek van de goederen, dienen als grondslag voor de berekening van de invoerrechten en voor de toepassing van de andere bepalingen die gelden voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen." Anders gezegd, de douane kan onjuiste of onvolledige gegevens op de aangifte verbeteren of vervangen door haar eigen vaststellingen. Waar het om gaat, is dat de feiten zo juist mogelijk worden omschreven.

18. Dergelijke bepalingen geven de douane duidelijk de mogelijkheid fraude te bestrijden door haar eigen vaststellingen in de plaats te stellen van de gegevens op de bij haar ingediende aangifte. Dat impliceert, mijns inziens, dat zij bij vastgestelde fraude de werkelijke invoerprijs mag reconstrueren op basis van alle elementen waarvan zij kennis heeft en die zij krachtens haar nationaal recht in aanmerking mag nemen.

De gevallen waarin de prijs mag worden gereconstrueerd

19. Blijft de vraag, wanneer er fraude is. Volgens de aan het Hof voorgelegde bepalingen nemen de bevoegde nationale instanties de nodige maatregelen om de invoerprijs te bepalen, wanneer zij er niet van overtuigd zijn, dat de prijs in de aangifte overeenkomt met de fob-prijs in het land van oorsprong (verordeningen nrs. 2742/82 en 1626/85) of de werkelijke invoerprijs (verordening nr. 2237/85), of wanneer de aan de douane voorgelegde factuur niet is opgesteld door de exporteur in het land van oorsprong van de produkten, of nog wanneer niet is betaald binnen de bij de verordening gestelde termijn. In zijn oorspronkelijke redactie leek de oudste verordening alleen betrekking te hebben op het geval dat de prijs op de factuur die aan de douane wordt voorgelegd, niet overeenkomt met de fob-verkoopvoorwaarden. In dit geval werd van de douane verlangd, dat zij de nodige maatregelen nam om de fob-prijs te bepalen. Later heeft de Commissie, met het oog op een betere bestrijding van fraude, bij verordening een aantal gevallen vastgesteld waarin de nationale instanties zelf de invoerprijs mogen reconstrueren.(19)

20. De vraag is nu, of het volstaat dat in een verordening een beschrijving is gegeven van hypothetische situaties die erop zouden kunnen wijzen dat de invoerprijs frauduleus werd vastgesteld, opdat de nationale instanties de prijs zouden mogen reconstrueren wanneer een dergelijk geval zich voordoet. De nationale rechter heeft uit dit oogpunt weliswaar geen vragen gesteld, doch gelet op de recente rechtspraak van het Hof is het mijns inziens aangewezen hem enige aanwijzingen te geven.

21. De feiten in de zaken die het Hof thans worden voorgelegd, vormen een goede illustratie van het probleem. In de rozijnenzaken (zaak C-351/93 en C-352/93), is het gebruik van frauduleuze middelen manifest. De verkoop van Alpaslan Besikcioglu aan Fitmay is fictief; dit mechanisme wordt alleen gebruikt om goederen in de Gemeenschap binnen te brengen tegen een hogere prijs dan de minimumprijs bij invoer. Het is niet echt de bedoeling de eigendom van de rozijnen over te dragen (of in ontvangst te nemen). De rozijnen blijven tijdens die transacties trouwens aan boord van het schip. Dat blijkt uit verschillende gegevens: de identiteit van Alpaslan Besikcioglu en de vennootschap Izmir Fig Packers, de tweevoudige verkoop van de rozijnen op dezelfde dag, eerst aan Fitmay en dan aan Stolp, het ontbreken van werkelijke winst voor Fitmay bij de doorverkoop en de erkenning door de directeur van deze vennootschap, dat de verkoop alleen dient om de invoerformaliteiten te kunnen verrichten, of nog de verkoop met verlies door Izmir Fig Packers.

Daarentegen ligt fraude in de morellenzaak niet voor de hand (zaak C-353/93). Blijkens het ons toegezonden dossier beweert Mondifoods te hebben gekocht tegen een hogere prijs dan de minimumprijs bij invoer en het Nederlandse ministerie lijkt deze bewering niet te betwisten. Alleen omdat de morellen niet rechtstreeks werden gekocht van een in Joegoslavië gevestigde producent en dit volgens de gemeenschapsregeling voor de bevoegde nationale douanediensten volstaat om op eigen initiatief de prijs te kunnen bepalen, zijn deze instanties overgegaan tot de reconstructie van de invoerprijs.

22. In een arrest(20), waarvan het College van Beroep geen kennis kon hebben toen het zijn beschikkingen gaf, heeft het Hof dit vraagstuk reeds behandeld en belangrijke aanwijzingen gegeven over de wijze waarop een van de thans voorgelegde bepalingen moet worden uitgelegd. Het ging om een prejudiciële vraag over de uitlegging van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1626/85 van de Commissie. De Duitse vennootschap Hans Dinter had namelijk morellen uit Joegoslavië gekocht van een Oostenrijkse tussenhandelaar, de vennootschap Kraus und Kraus (waarvan ook sprake is in zaak C-353/93). Vaststond dat de door Dinter aan Kraus und Kraus betaalde prijs hoger was dan de minimumprijs bij invoer. Gelet op de definitie van invoerprijs in verordening nr. 1626/85 (fob-prijs in het land van oorsprong en vervoer- en verzekeringskosten tot de plaats waar de goederen het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen) en op het feit dat de verkoopfactuur niet was opgesteld door de exporteur in het land waaruit het produkt afkomstig was, had het Hauptzollamt Bad Reichenhall van de vennootschap Dinter een compenserende heffing gevorderd die was berekend op basis van de door de Oostenrijkse tussenhandelaar aan de exporteur in het land van oorsprong(21) betaalde prijs. Dinter stelde beroep in tegen deze beschikking, op grond dat enerzijds de prijs die zij had betaald bij invoer, hoger was dan de minimumprijs, en anderzijds dat zij de door de Oostenrijkse tussenhandelaar aan de Joegoslavische exporteur betaalde prijs niet kon aangeven, aangezien zij er geen kennis van had.

23. In zijn arrest van 2 augustus 1993 hield het Hof rekening met het doel van de regeling, te weten de afzet voorkomen van geïmporteerde produkten tegen abnormaal lage prijzen en oordeelde het, dat de reconstructie van de prijs een methode was "die alleen kan worden toegepast bij gebrek aan andere elementen of wanneer de douane twijfels heeft over de prijs op de factuur".(22) Immers, "wanneer de door de invoerder aan de tussenhandelaar betaalde prijs en de vervolgens door de invoerder gevraagde wederverkoopprijs zeker hoger liggen dan de minimumprijs, is de doelstelling van verordening nr. 1626/85 bereikt" en is de inning van een compenserende heffing onwettig.

24. Hieruit volgt mijns inziens dat de later aan de communautaire wetgeving toegevoegde hypothesen dat "de factuur die aan de douane wordt voorgelegd, niet door de exporteur in het land van oorsprong van de produkten opgesteld is" en dat "de betaling niet binnen de bij de verordening vastgestelde termijn heeft plaatsgevonden", niet mogen worden geacht onweerlegbare vermoedens van fraude uit te maken die een reconstructie van de prijs rechtvaardigen zonder nadere verificatie, maar alleen als loutere aanwijzingen mogen worden beschouwd die de douane tot waakzaamheid moeten aansporen. Is een van die indiciën aanwezig, doch bestaat er geen twijfel over de werkelijk betaalde invoerprijs en over het feit dat deze prijs hoger is dan de minimumprijs ° zoals mijns inziens het geval is in de morellenzaak (zaak C-353/93) °, dan moet de douane die prijs erkennen en dient een reconstructie ervan achterwege te blijven.

25. De gemeenschapsregeling preciseert niet welke de elementen zijn waarover de douane dient te beschikken om de realiteit van een in de aangifte vermelde invoerprijs te kunnen betwisten, of waarop een importeur zich kan beroepen ten betoge dat de prijs reëel is, indien de douane dit betwist. In dit opzicht heeft de Commissie in latere verordeningen(23) een betere formulering gebruikt, enerzijds door te verlangen dat de douane "gegronde redenen"(24) tot twijfel heeft en anderzijds door te voorzien in diverse methodes om te bewijzen dat de minimuminvoerprijs werd in acht genomen.(25) Aangezien in de ten tijde van de importen toepasselijke gemeenschapsregeling geen dergelijke bepaling voorkwam, staat het in casu desgevallend aan de nationale rechter overeenkomstig zijn nationaal recht de door de douane en de invoerder geleverde bewijselementen te beoordelen en te beslissen, of de realiteit van de invoerprijs kon worden betwijfeld, en de douane die prijs mocht reconstrueren.

Antwoorden op de prejudiciële vragen

26. In het licht van de voorafgaande overwegingen dient een antwoord te worden gegeven op de voorgelegde vragen. Ik begin met de reeks vragen betreffende de uitlegging van de betrokken bepalingen en de elementen die de bevoegde instanties kunnen gebruiken om de invoerprijs te bepalen of te reconstrueren. Deze uitleggingsvragen hebben betrekking op het bepaalde in de verordeningen, dat een dergelijke reconstructie mogelijk is ingeval de bevoegde instanties er niet van overtuigd zijn, dat de prijs in de aangifte overeenkomt met de werkelijke invoerprijs. Uit het arrest Dinter volgt, dat de Commissie in een dergelijk geval op geldige wijze een dergelijke reconstructiemethode kan vaststellen. In dat arrest heeft het Hof namelijk niet aanvaard, dat de prijs werd gereconstrueerd (én een compenserende heffing geïnd) nu de goederen waren gekocht van een tussenhandelaar die niet was gevestigd in het land van oorsprong ervan, doch vaststond dat de aan de tussenhandelaar betaalde prijs en de doorverkoopprijs hoger waren dan de minimumprijs. Het arrest stelde de wettigheid van de communautaire bepaling, dat de prijs bij twijfel mag worden gereconstrueerd, evenwel niet ter discussie. A contrario sloot het Hof namelijk de inning van een compenserende heffing (op basis van de gereconstrueerde prijs) niet uit "wanneer niet vaststaat, dat zowel de aan de tussenhandelaar betaalde prijs als de wederverkoopprijs hoger waren dan de minimumprijs".

27. In elk van de ons thans voorgelegde zaken ondervraagt de nationale rechter het Hof over de voor de bepaling van de invoerprijs te gebruiken methode: dienen de bevoegde instanties zich te baseren op documenten over verrichtingen tussen exporteur en importeur of mogen zij de invoerprijs recontrueren aan de hand van andere verrichtingen waarvan zij kennis hebben, met name de ontwikkeling van de prijs van het produkt in de latere handelsstadia?

Zoals gezegd, hebben de douanediensten tot taak de feiten zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Het eerste nuttige element is wellicht de aangifte van de importeur, maar wanneer die onjuist is, moet worden gezocht naar andere elementen waarop men zich kan baseren. Om de tussen verkoper en importeur bedongen prijs te reconstrueren, zal zeker kunnen worden uitgegaan van de verschillende tussen exporteur en importeur of tussen andere personen voor dezelfde of andere importen opgestelde overeenkomsten en boekhoudkundige stukken, en door aan de kant van de exporteur terug te gaan tot de producent en aan de kant van de importeur tot de eindverbruiker.

De in elk afzonderlijk geval te gebruiken methode hangt niet alleen af van de feitelijke omstandigheden, maar ook van het toepasselijke nationale recht. Het gemeenschapsrecht voorziet immers in principe alleen de mogelijkheid om de wederverkoopprijs als uitgangspunt te nemen voor de reconstructie van de invoerprijs. De nationale bepalingen, met name inzake de raming van de prijs, blijven voor het overige toepasselijk en bepalen hoe de bevoegde instanties de wederverkoopprijs en andere elementen waarover zij beschikken, kunnen gebruiken om de invoerprijs te reconstrueren. Er kan dus niet worden gezegd dat de verordening van de Commissie de nationale instanties een blanco volmacht geeft om de invoerprijs naar eigen goeddunken te reconstrueren. Zij moeten hun eigen nationale rechtsregels naleven. Anderzijds genieten de invoerders de bescherming van de rechterlijke instanties van de Lid-Staten, waarbij zij beroep kunnen instellen, indien zij de gebruikte reconstructiemethodes betwisten en aan toetsing willen onderwerpen.

Ter terechtzitting wierp Tracotex de vraag op, of de aan de Lid-Staten gelaten vrijheid qua reconstructiemethode van de prijs geen verlegging van de handelsstromen dreigde te veroorzaken. Op het eerste gezicht lijkt dat weinig waarschijnlijk, want dan moet worden ondersteld, dat de bevoegde instanties twijfels hebben over het grootste deel van de door de importeurs aangegeven prijzen en dat de verschillende Lid-Staten sterk uiteenlopende reconstructiemethodes toepassen. De Commissie kan hoe dan ook steeds opteren voor een grotere harmonisatie van de reconstructiemethodes indien zij een dergelijke verlegging van de handelsstromen vaststelt.

28. De nationale rechter ondervraagt het Hof ook over de geldigheid van deze bepalingen, nu "de raadsverordening de Commissie niet de bevoegdheid verleent om de bevoegde nationale instanties een zo grote mate van beoordelingsvrijheid te verlenen, ter beantwoording van de vraag of de invoerprijs in een gegeven geval al dan niet lager is dan de minimumprijs bij invoer".

Zoals gezegd, is de ter zake van de organisatie van het douanestelsel toepasselijke regeling van communautaire én van nationale oorsprong.(26) Het gemeenschaps- en het nationale recht vullen elkaar aan doordat het nationale recht van toepassing blijft op alle gebieden die niet door het gemeenschapsrecht worden geregeld. De toepassing van die regelingen behoort tot de bevoegdheid van de douanediensten van de Lid-Staten. Zij moeten met name vooraf de feiten waarop de regelingen van toepassing zijn, controleren en vaststellen. In zoverre de Commissie bij de betwiste verordeningen alleen een ramingsmethode heeft aangegeven die de nationale wetgevers reeds kenden en gebruikten, verleende zij hun geen nieuwe bevoegdheid. Indien de nationale rechtsstelsels een dergelijke ramingsmethode niet kenden, kon de verordening van de Commissie gerechtvaardigd zijn als een onontbeerlijke modaliteit ter verzekering van een juiste toepassing van de gemeenschapsbepalingen betreffende de minimumprijs bij invoer. In geen enkel geval was een optreden van de Raad noodzakelijk. Ik zie dan ook geen grond voor een eventuele ongeldigheid van verordeningen van de Commissie die de mogelijkheid bieden de invoerprijs te reconstrueren wanneer kan worden betwijfeld of de door de importeur aangegeven prijs met de werkelijkheid overeenkomt.

29. Ik wil er evenwel nogmaals, en nadrukkelijk, op wijzen, dat mijn conclusie over de geldigheid van de bepalingen die aan het Hof zijn voorgelegd, alleen de ramingsmethode betreft die wordt toegepast om de invoerprijs te bepalen. Zij betreft niet de vraag in welke gevallen die methode kan worden gebruikt. Zoals gezegd, mag deze methode alleen worden gebruikt bij twijfel over de prijs in de aangifte. De andere in de verordeningen van de Commissie bedoelde gevallen kunnen niet worden beschouwd als onweerlegbare vermoedens van fraude, maar alleen als eenvoudige aanwijzingen (zie punt 24 hierboven).

30. Wat de specifieke vraag in zaak C-353/93 (invoer van morellen) betreft, kan men zich afvragen, of de nationale rechter een uitlegging van de uitdrukking "de exporteur in het land van oorsprong" nodig had gevonden, indien hij op de hoogte was geweest van het arrest van het Hof in de zaak Dinter. Het staat evenwel niet aan het Hof zich daarover uit te spreken. De nationale rechter zal, gelet op het arrest Dinter en de door de douane en de invoerder voorgelegde bewijselementen, moeten oordelen of het antwoord op zijn vraag voor hem nog nuttig is.

Gelet op de formulering van verordening nr. 1626/85, en op de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 2237/85, waarin het heet dat "om te voorkomen dat de minimumprijs bij invoer wordt ontdoken, uitsluitend facturen die in het land van oorsprong van de krenten en rozijnen zijn opgesteld, als bewijs mogen worden aanvaard", ben ik van oordeel dat de bepaling aldus moet worden uitgelegd, dat zij de exporteur betreft wiens onderneming is gevestigd in het land van oorsprong van het produkt.

Verordeningen nrs. 2742/82 en 994/88 (zaak C-351/93)

31. De vraag betreffende verordening nr. 994/88 is specifiek voor zaak C-352/93, waarin de invoer van rozijnen plaats had in 1984, terwijl het Hof de toen toepasselijke tekst, namelijk verordening nr. 2742/82 ongeldig heeft verklaard "voor zover de compenserende heffing daarbij is bepaald op een vast bedrag, dat gelijk is aan het verschil tussen de minimumprijs en de laagste prijs op de wereldmarkt". De nationale rechter wenst van het Hof te vernemen, of verordening nr. 994/88, waarbij de aan de importeurs terug te betalen bedragen worden vastgesteld, als een geldige rechtsgrondslag moet worden beschouwd voor de berekening van een compenserende heffing die voor het eerst wordt opgelegd.

32. In zijn arrest van 11 februari 1988 (National Dried Fruit Trade Association, reeds aangehaald) heeft het Hof, zoals de Commissie en de Nederlandse regering opmerken, niet de hele verordening nr. 2742/82, doch alleen de berekeningsmethode en het forfaitaire karakter van de heffing ongeldig verklaard. Het Hof deed recht aan het betoog van de importeurs van gedroogde druiven, dat ermee kon worden volstaan die heffing vast te stellen op een bedrag gelijk aan het verschil tussen de minimumprijs en de invoerprijs. De Commissie paste deze methode toe in haar verordening nr. 994/88, waarin zij de terugbetaling toestond van het verschil tussen enerzijds de ingevolge verordening nr. 2742/82 betaalde heffing en anderzijds het bedrag dat wordt verkregen door het verschil te berekenen tussen de minimumprijs en de invoerprijs.

Bijgevolg is er mijns inziens geen enkel probleem wat het beginsel van de oplegging van een compenserende heffing en de berekeningsmethode ervan betreft. De bepalingen van verordening nr. 2742/82, door het Hof ongeldig verklaard bij voormeld arrest van 11 februari 1988, vormen in dit opzicht te zamen met die van verordening nr. 994/88 een passende rechtsgrondslag. De compenserende heffing moet gelijk zijn aan het verschil tussen de minimuminvoerprijs en de vastgestelde invoerprijs.

33. Mitsdien geef ik het Hof in overweging de vragen te beantwoorden als volgt:

In zaak C-351/93:

1. Artikel 2, lid 3, aanhef, sub b en in fine, van verordening (EEG) nr. 2237/85 van de Commissie van 30 juli 1985 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de toepassing van het stelsel van minimumprijzen bij invoer van krenten en rozijnen, moet, met name gelet op artikel 9 van verordening (EEG) nr. 426/86 van de Raad van 24 februari 1986 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten, aldus worden uitgelegd, dat de bevoegde instanties, bij twijfel of de in de aangifte tot in het vrije verkeer brengen vermelde prijs overeenkomt met de reële invoerprijs, en na de invoerder om nadere bewijzen te hebben verzocht dat de minimuminvoerprijs in acht werd genomen, kunnen overgaan tot de reconstructie van de invoerprijs aan de hand van alle elementen waarvan zij kennis hebben en die zij krachtens hun nationaal recht in aanmerking kunnen nemen.

2. Uit het onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van elementen die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 2, lid 3, aanhef, sub b, en in fine van verordening (EEG) nr. 2237/85 van de Commissie, waar het de mogelijkheid openlaat de invoerprijs te reconstrueren wanneer kan worden betwijfeld of de door de importeur aangegeven prijs met de werkelijkheid overeenkomt.

In zaak C-352/93:

1. De bepalingen van artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2742/82 van de Commissie van 13 oktober 1982 houdende beschermende maatregelen inzake de invoer van gedroogde druiven in samenhang met die van verordening (EEG) nr. 994/88 van de Commissie, vormen de rechtsgrondslag voor de berekening van een compenserende heffing bij invoer van rozijnen, welke voor het eerst wordt opgelegd na het arrest van het Hof van 11 februari 1988 in zaak 77/86.

2. De compenserende heffing is gelijk aan het verschil tussen de minimumprijs bij invoer en de vastgestelde invoerprijs.

3. Artikel 4, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2742/82 van de Commissie moet aldus worden uitgelegd, dat de bevoegde instanties, bij twijfel of de in de aangifte tot in het vrije verkeer brengen vermelde prijs overeenkomt met de reële invoerprijs en na de invoerder om nadere bewijzen te hebben verzocht dat de minimumprijs bij invoer in acht werd genomen, kunnen overgaan tot de reconstructie van de invoerprijs aan de hand van alle elementen waarvan zij kennis hebben en die zij krachtens hun nationaal recht in aanmerking kunnen nemen.

4. Uit het onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van elementen die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 4, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2742/82 van de Commissie, waar het de mogelijkheid openlaat de invoerprijs te reconstrueren wanneer kan worden betwijfeld of de door de importeur aangegeven prijs met de werkelijkheid overeenkomt.

In zaak C-353/93:

1. Artikel 3, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1626/85 van de Commissie van 14 juni 1985 houdende beschermende maatregelen inzake de invoer van morellen moet, gelet met name op artikel 18, lid 2, van verordening (EEG) nr. 426/86 van de Raad aldus worden uitgelegd, dat de bevoegde instanties, bij twijfel of de in de aangifte tot in het vrije verkeer brengen vermelde prijs overeenkomt met de reële invoerprijs en na de invoerder om nadere bewijzen te hebben verzocht dat de minimuminvoerprijs in acht werd genomen, kunnen overgaan tot de reconstructie van de invoerprijs aan de hand van alle elementen waarvan zij kennis hebben en die zij krachtens hun nationale recht in aanmerking kunnen nemen.

2. Uit het onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van elementen die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1626/85 van de Commissie, waar het de mogelijkheid openlaat de invoerprijs te reconstrueren wanneer kan worden betwijfeld of de door de importeur aangegeven prijs met de werkelijkheid overeenkomt.

3. Artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1626/85 van de Commissie moet aldus worden uitgelegd, dat onder "exporteur in het land van oorsprong" moet worden verstaan de exporteur wiens onderneming is gevestigd in het land van oorsprong van de produkten.

(*) Oorspronkelijke taal: Frans.

(1) ° Verordening (EEG) nr. 3519/88 van de Commissie van 11 november 1988 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2303/88 ten aanzien van de compenserende heffingen bij niet-inachtneming van de minimumprijs bij invoer van krenten en rozijnen (PB 1988, L 307, blz. 26).

(2) ° PB 1977, L 73, blz. 1. In de plaats van deze verordening kwam vanaf 1 maart 1986 verordening (EEG) nr. 426/86 van de Raad van 24 februari 1986 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten (PB 1986, L 49, blz. 1).

(3) ° Verordening (EEG) nr. 521/77 van de Raad van 14 maart 1977 houdende omschrijving van de wijze van toepassing van de vrijwaringsmaatregelen in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten (PB 1977, L 73, blz. 28).

(4) ° Verordening (EEG) nr. 2742/82 van de Commissie van 13 oktober 1982 houdende beschermende maatregelen inzake de invoer van gedroogde druiven (PB 1982, L 290, blz. 28).

(5) ° Zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 936/84 van de Commissie van 5 april 1984 (PB 1984, L 96, blz. 13).

(6) ° Zoals gewijzigd bij voormelde verordening nr. 936/84.

(7) ° Arrest van 11 februari 1988 (zaak 77/86, National Dried Fruit Association, Jurispr. 1988, blz. 757).

(8) ° Arrest van 5 juli 1988 (zaak 291/86, Central-Import Muenster, Jurispr. 1988, blz. 3679).

(9) ° Verordening (EEG) nr. 994/88 van de Commissie van 15 april 1988 inzake de toepassing van een compenserende heffing bedoeld in verordening (EEG) nr. 2742/82 houdende beschermende maatregelen inzake de invoer van gedroogde druiven (PB 1988, L 99, blz. 12).

(10) ° Verordening (EEG) nr. 988/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 516/77 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten en van verordening (EEG) nr. 950/68 betreffende het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1984, L 103, blz. 11).

(11) ° Verordening (EEG) nr. 2089/85 van de Raad van 23 juli 1985 tot vaststelling van de algemene voorschriften met betrekking tot het stelsel van minimumprijzen bij invoer van krenten en rozijnen (PB 1985, L 197, blz. 10).

(12) ° Verordening (EEG) nr. 2237/85 van de Commissie van 30 juli 1985 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de toepassing van het stelsel van minimumprijzen bij invoer van krenten en rozijnen (PB 1985, L 209, blz. 24).

(13) ° Volgens de tweede overweging van de considerans van de verordening mogen om te voorkomen dat de minimumprijs bij invoer wordt ontdoken, uitsluitend facturen die in het land van oorsprong van de krenten en rozijnen zijn opgesteld, als bewijs (...) worden aanvaard .

(14) ° Blijkens het door de nationale rechter toegezonden dossier (stuk 9-5) gaat het om de vennootschap naar Oostenrijks recht Kraus und Kraus, waarvan de naam ook voorkomt in de zaak Dinter waarin het Hof uitspraak heeft gedaan en waarover ik het verder nog zal hebben.

(15) ° Zie punt 5.

(16) ° Verordening (EEG) nr. 1626/85 van de Commissie van 14 juni 1985 houdende beschermende maatregelen inzake de invoer van morellen (PB 1985, L 156, blz. 13).

(17) ° Richtlijn 79/695/EEG van de Raad van 24 juli 1979 inzake de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen (PB 1979, L 205, blz. 19). Zie ook richtlijn 82/57/EEG van de Commissie van 17 december 1981 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van richtlijn 79/695/EEG van de Raad inzake de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen (PB 1982, L 28, blz. 38).

(18) ° Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1). Dit wetboek, aldus artikel 1 ervan, alsmede de communautaire en nationale bepalingen die ter uitvoering ervan worden vastgesteld, vormen de douanewetgeving.

(19) ° Zie de tweede overweging van de considerans van verordening (EEG) nr. 936/84 alsook de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 2237/85 (reeds aangehaald in voetnoot 13).

(20) ° Arrest van 2 augustus 1993 (zaak C-81/92, Dinter, Jurispr. 1983, blz. I-4601).

(21) ° Anders dan in de onderhavige zaken was de invoerprijs dus niet gereconstrueerd op basis van de wederverkoopprijs na invoer, maar wel op basis van de door de tussenhandelaar aan de exporteur in het land van oorsprong aanvankelijk betaalde prijs.

(22) ° R.o. 18 van het arrest.

(23) ° Het betreft de vrijwel identieke verordeningen (EEG) nrs. 2053/89 van de Commissie van 10 juli 1989 tot vaststelling van bijzondere uitvoeringsbepalingen in verband met de regeling inzake de minimumprijs bij invoer voor bepaalde verwerkte kersen (PB 1989, L 195, blz. 11) en 2054/89 van de Commissie van 10 juli 1989 tot vaststelling van bijzondere uitvoeringsbepalingen in verband met de regeling inzake de minimumprijs bij invoer van krenten en rozijnen (PB 1989, L 195, blz. 14).

(24) ° Zie de artikelen 6, lid 1, van deze verordeningen die bepalen: indien de douanediensten gegronde redenen hebben om te betwijfelen dat de in de aangifte tot in het vrije verkeer brengen vermelde prijs de reële invoerprijs is, vragen deze diensten de importeur binnen een termijn van zes maanden het bewijs te leveren dan het produkt is afgezet met inachtneming van de minimumprijs bij invoer (...) .

(25) ° De artikelen 7 van de verordeningen luiden:

1. De minimumprijs bij invoer wordt geacht te zijn nageleefd wanneer de importeur voor ten minste 95 % van de ingevoerde partij het bewijs levert dat het produkt als zodanig, na verpakking, rechtstreeks of via handelaren aan de eindgebruiker is verkocht tegen een prijs die ten minste gelijk is aan de minimumprijs bij invoer.

2. Indien de importeur ondanks het feit dat hij al het nodige heeft gedaan geen van de eindgebruiker uitgaande bewijsstukken kan overleggen, kunnen de bevoegde instanties andere bewijsstukken aanvaarden waaruit moet blijken dat bij de verkoop van het produkt de minimumprijs is nageleefd.

(26) ° Zie met name artikel 1 van het communautair douanewetboek, aangehaald in voetnoot 18.