Hof van Justitie EU 15-09-1994 ECLI:EU:C:1994:331
Hof van Justitie EU 15-09-1994 ECLI:EU:C:1994:331
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 15 september 1994
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vijfde kamer)
15 september 1994(*)
In zaak C-318/93,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 3 van het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, biz. 32), van het Bundesgerichtshof, in het aldaar aanhangig geding tussen
W. Brenner en
P. Nolier
enDean Witter Reynolds Inc.,
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. C. Mortinho de Almeida, kamerpresident, R. Joliét, G. C. Rodríguez Iglesias (rapporteur), F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,
advocaat-generaal: M. Darmon
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
W. Brenner en P. Nolier, vertegenwoordigd door C. Klaas, advocaat te Karlsruhe,
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door C. Böhmer, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door A. Böhlke, advocaat te Frankfurt en Brussel,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van W. Brenner en P. Nolier en de Commissie ter terechtzitting van 28 april 1994,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juni 1994,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 25 mei 1993, ingekomen bij het Hof op 16 juni daaraanvolgend, heeft het Bundesgerichtshof krachtens artikel 3 van het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”), een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 13 en 14 van dat Verdrag.
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen W. Brenner, zelfstandig meester schrijnwerker, en P. Nolier, textieltechnicus in loondienst, beide woonachtig in de Bondsrepubliek Duitsland, enerzijds, en Dean Witter Reynolds Inc., een te New York gevestigde makelaarsfirma, anderzijds.
Blijkens de verwijzingsbeschikking hebben verzoekers — daarbij niet beroeps- of bedrijfsmatig handelend — verweerster opdracht gegeven om in het kader van een commissiecontract goederentermijntransacties tot stand te brengen.
Verzoekers legden in dat verband grote bedragen in, die op een klein restant na door speculatie en provisies volledig verloren zijn gegaan.
Verweerster maakt in Duitsland reclame door middel van Dean Witter Reynolds GmbH, een te Frankfurt am Main gevestigde Duitse vennootschap. Tussen partijen staat evenwel vast, dat het contact tussen hen uitsluitend tot stand is gekomen via Metzler Wirtschafs- und Börsenberatungsgesellschaft mbH (hierna: „MWB”) te Frankfurt, die onafhankelijk is van verweerster.
Verzoekers vorderden schadevergoeding, waarbij zij zich beriepen op niet-nakoming door verweerster van haar contractuele en precontractuele verplichtingen, op onrechtmatige daad wegens het in rekening brengen van hoge kosten in verband met een groot aantal deels onzinnige transacties („churning”), alsmede op ongerechtvaardigde verrijking.
Het door verzoekers aangezochte Landgericht verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van de tegen verweerster ingestelde vorderingen, welke beslissing in hoger beroep werd bevestigd. Brenner en Nolier hebben daarop bij het Bundesgerichtshof (hierna: „BGH”) beroep in „Revision” ingesteld.
Het BGH is van oordeel, dat op grond van de vaststellingen van de feitenrechters slechts met toepassing van de artikelen 13 en 14 Executieverdrag de internationale bevoegdheid van de Duitse gerechten kan worden aanvaard.
Artikel 13 Executieverdrag bepaalt:
„Ter zake van overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, hierna te noemen de consument, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd het bepaalde in artikel 4 en artikel 5, punt 5,
wanneer het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,
wanneer het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van koopovereenkomsten van zodanige zaken,
voor elke andere overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken indien
de sluiting van de overeenkomst in de Staat waar de consument woonplaats heeft, is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of reclame en indien
de consument in die Staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht.
Wanneer de wederpartij van de consument geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, maar in een verdragsluitende Staat een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, wordt hij voor de geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht woonplaats te hebben op het grondgebied van die Staat.
Deze afdeling is niet van toepassing op de vervoerovereenkomst.”
Artikel 14, eerste alinea, bepaalt vervolgens:
„De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.”
Het BGH merkt op, dat in de onderhavige zaak de wederpartij bij de overeenkomst geen woonplaats heeft in een Verdragsluitende Staat, en dat geen enkel filiaal, agentschap of andere vestiging in de zin van artikel 13, tweede alinea, Executieverdrag bij de sluiting of tenuitvoerlegging van de overeenkomst betrokken is geweest. Het vraagt zich af, of het in een dergelijke situatie enkel is uitgesloten dat de consument tegen de wederpartij bij de overeenkomst een rechtsvordering kan brengen voor de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan die wederpartij woonplaats heeft, dan wel of het eveneens uitgesloten is, dat de rechtsvordering kan worden gebracht voor de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft. Voor deze laatste uitlegging zou artikel 4, eerste alinea, Executieverdrag kunnen pleiten, dat de toepasselijkheid van dit Verdrag afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de verweerder woonplaats heeft in een Verdragsluitende Staat.
Daarop heeft het BGH besloten, de behandeling van de zaak te schorsen totdat het Hof uitspraak heeft gedaan over de volgende prejudiciële vragen:
Is voor de internationale bevoegdheid van de Staat waar de consument woonplaats heeft op grond van artikel 14, eerste alinea, tweede alternatief, Executieverdrag vereist, dat de wederpartij bij de overeenkomst woonplaats heeft respectievelijk overeenkomstig artikel 13, tweede alinea, Executieverdrag wordt geacht woonplaats te hebben in een verdragsluitende Staat?
Heeft artikel 13, eerste alinea, sub 3, Executieverdrag mede betrekking op commissiecontracten die erop gericht zijn, goederentermijntransacties tot stand te brengen?
Is artikel 13, eerste alinea, sub 3, letter a, Executieverdrag reeds dan van toepassing, wanneer de wederpartij van de consument vóór de sluiting van de overeenkomst reclame heeft gemaakt in de Staat waar de consument woonplaats heeft, of verlangt die bepaling een verband tussen de reclame en de sluiting van de overeenkomst?
Omvat het begrip , [vorderingen] ter zake van overeenkomsten' in artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag naast vorderingen tot schadevergoeding wegens niet-nakoming van contractuele verplichtingen ook vorderingen wegens niet-nakoming van precontractuele verplichtingen (culpa in contrahendo) en uit ongerechtvaardigde verrijking, in samenhang met de ongedaanmaking van contractuele prestaties?
Wanneer vorderingen tot schadevergoeding wegens niet-nakoming van contractuele en precontractuele verplichtingen, vorderingen uit ongerechtvaardigde verrijking en vorderingen tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad worden ingesteld, schept artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag dan ook voor de niet-contractuele vorderingen een accessoire bevoegdheid op grond van connexiteit?”
Het BGH wijst erop, dat de tweede, derde en vierde vraag enkel zijn gesteld voor het geval op de eerste vraag wordt geantwoord, dat artikel 14, eerste alinea, Executieverdrag in een geval als het onderhavige van toepassing is.
Om te beginnen zij opgemerkt, dat de afdeling waarvan de artikelen 13 en 14 deel uitmaken, het opschrift draagt „Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten”.
In de eerste alinea van artikel 13 wordt uitdrukkelijk bepaald, dat deze gehele afdeling „onverminderd het bepaalde in artikel 4” van toepassing is.
Artikel 4, eerste alinea luidt: „Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, wordt de bevoegdheid in elke verdragsluitende Staat geregeld door de wetgeving van die Staat, onverminderd de toepassing van het bepaalde in artikel 16.” Artikel 16 bevat regels inzake exclusieve bevoegdheid ten aanzien van zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen, ten aanzien van de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen, ten aanzien van de geldigheid van inschrijvingen in openbare registers, ten aanzien van de registratie of de geldigheid van octrooien, merken, tekeningen en modellen van nijverheid, en andere soortgelijke rechten, en ten aanzien van de tenuitvoerlegging van beslissingen.
Behoudens deze exclusieve bevoegdheden, wordt de bevoegdheid van de gerechten om kennis te nemen van geschillen waarbij de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, dus niet door het Executieverdrag geregeld, maar door de wetgeving van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan het aangezochte gerecht zich bevindt.
Ten aanzien van door consumenten gesloten overeenkomsten is de enige uitzondering op de regel van artikel 4 te vinden in artikel 13, tweede alinea, dat van toepassing is wanneer de wederpartij van de consument, hoewel hij geen woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, daar een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, en wanneer het geschil de exploitatie daarvan betreft.
In casu blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat geen filiaal, agentschap of andere vestiging in de zin van artikel 13, tweede alinea, Executieverdrag betrokken was bij de sluiting of de uitvoering van de overeenkomsten tussen Brenner en Nolier enerzijds en verweerster anderzijds. Bedoelde uitzondering is in dit geval dus niet van toepassing.
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de gerechten van de staat waar de consument woonplaats heeft, ingevolge artikel 14, eerste alinea, tweede alternatief, Executieverdrag bevoegd zijn kennis te nemen van een geschil, indien de wederpartij bij de overeenkomst woonplaats heeft respectievelijk ingevolge artikel 13, tweede alinea, Executieverdrag moet worden geacht woonplaats te hebben in een Verdragsluitende Staat.
Gezien het antwoord op de eerste vraag behoeven de andere vragen niet te worden beantwoord.
Kosten
De kosten door de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 25 mei 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Ingevolge artikel 14, eerste alinea, tweede alternatief, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, zijn de gerechten van de staat waar de consument woonplaats heeft, bevoegd kennis te nemen van een geschil indien de wederpartij bij de overeenkomst woonplaats heeft respectievelijk ingevolge artikel 13, tweede alinea, van dit Verdrag moet worden geacht woonplaats te hebben in een Verdragsluitende Staat.
Moitinho de Almeida
Joliét
Rodriguez Iglesias
Grévisse
Zuleeg
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 september 1994.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
J. C. Moitinho de Almeida