Hof van Justitie EU 06-04-1995 ECLI:EU:C:1995:103
Hof van Justitie EU 06-04-1995 ECLI:EU:C:1995:103
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 6 april 1995
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede kamer)
6 april 1995(*)
In zaak C-325/93,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen
Nationaal verbond van socialistische mutualiteiten
enA. Del Grosso,
in aanwezigheid van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering,
interveniënt in het hoofdgeding,
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Schockweiler, kamerpresident, G. F. Mancini en J. L. Murray (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: W. Van Gerven
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
A. Del Grosso, vertegenwoordigd door D. Rossini, vakbondsafgevaardigde,
-
het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, vertegenwoordigd door J.-J. Masquelin, advocaat te Brussel,
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door P. G. Ferri, avvocato dello Stato, als gemachtigde,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, en T. Margellos, bij deze dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering en van de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 24 maart 1994,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 april 1994,
het navolgende
Arrest
Bij vonnis van 17 juni 1993, ingekomen bij het Hof op 24 juni daaraanvolgend, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel krachtens artikel 177 EEG-Verdrag enkele prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, biz. 2; hierna: „verordening nr. 1408/71”).
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen het Nationaal verbond van socialistische mutualiteiten en Del Grosso, een Italiaans onderdaan.
Del Grosso was van 1938 tot en met 1946 werkzaam en verzekerd in Italië. Nadien werkte hij in België en viel hij onder de Belgische socialezekerheidsregeling voor werknemers.
Op 10 januari 1977 werd hij arbeidsongeschikt. Vanaf die datum ontving hij in België gedurende één jaar uitkeringen wegens ziekte, zogenoemde primaire ongeschiktheidsuitkeringen. Daarna ontving hij invaliditeitsuitkeringen.
Omdat Del Grosso in Italië verzekerd was geweest, zond het bevoegde Belgische orgaan (het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering; hierna: „RIZIV”) aan het Italiaanse orgaan (het Istituto nazionale della previdenza sociale; hierna: „INPS”) een aanvraag om een invaliditeitspensioen. Hierop kende het INPS Del Grosso met ingang van 1 februari 1978 een invaliditeitspensioen toe, berekend op grond van artikel 46, lid 2, sub b, van verordening nr. 1408/71.
Tussen 1 november 1978 en 8 maart 1979 probeerde Del Grosso het werk te hervatten. De Belgische autoriteiten weigerden daarom hem gedurende die periode als invalide te erkennen en schorsten de invaliditeitsuitkeringen.
Vanaf 9 maart 1979 ontving Del Grosso opnieuw uitkeringen van de Belgische ziekte- en invaliditeitsverzekering. Betwist is op welke datum hij de regeling van primaire ongeschiktheid verliet en opnieuw invaliditeitsuitkeringen ontving; volgens Del Grosso was dat eerst het geval vanaf 1 april 1980, volgens het RIZIV vanaf 9 maart 1980.
Naar aanleiding van deze tweede invaliditeitsperiode diende het RIZIV een nieuwe pensioenaanvraag bij het INPS in. Uit de beslissing hierop van het INPS van 12 november 1980 blijkt enerzijds, dat het Italiaanse invaliditeitspensioen zonder onderbreking was doorbetaald, ook tijdens de periode van werkhervatting in België, en anderzijds, dat van 1 november 1978 tot en met 31 maart 1980 een aanvulling werd toegekend om Del Grosso het bedrag van het Italiaanse minimumpensioen te garanderen.
Op basis van deze informatie maakte het RIZIV bij beslissing van 23 december 1980 een herberekening van de verschuldigde uitkeringen, waarbij het rekening hield met de anti-cumulatiebepalingen van de Belgische wet van 9 augustus 1963 (artikel 70, lid 2). Volgens deze herberekening zou aan Del Grosso een bedrag van 67 921 BFR onverschuldigd zijn uitgekeerd.
Omdat geen achterstallige Italiaanse bedragen beschikbaar waren, stelde het betrokken verzekeringsorgaan, het Nationaal verbond van socialistische mutualiteiten, een vordering tot terugbetaling in bij de Arbeidsrechtbank te Brussel.
Del Grosso betwistte het bedrag van zijn schuld en in het bijzonder de toepasselijkheid van de Belgische anti-cumulatiebepalingen op de Italiaanse aanvulling die hij tijdens de tweede periode van primaire ongeschiktheid had ontvangen. Hij betoogde, dat de Belgische anti-cumulatiebepalingen door die van artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 opzij worden gezet.
Van oordeel dat het geschil vragen van uitlegging van het gemeenschapsrecht opwierp, heeft de nationale rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen voorgelegd:
Is de Italiaanse sociale uitkering, ‚Invaliditeitspensioen’ genaamd, als een ‚autonome uitkering’ aan te merken?
Is artikel 46, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers (...) die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, van toepassing in geval van samenloop van een dergelijke uitkering — berekend volgens de samentellings- en prorataregeling, vermeerderd met een aanvullende uitkering om het peil te bereiken van het maandelijkse minimumpensioenbedrag waarin de verplichte verzekering tegen invaliditeit en ouderdom van werknemers voorziet— en van een Belgische (zogenoemde ‚primaire’) verzekeringsuitkering tegen ziekte en invaliditeit?
Is bedoelde ‚aanvullende uitkering’ bovenop het Italiaanse invaliditeitspensioen al dan niet een vergoeding voor dezelfde schade in de zin van artikel 70, lid 2 — thans, ingevolge artikel 30, lid 3, van de Belgische wet van 30 december 1988 artikel 76 quater, lid 2 —, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 1, van koninklijk besluit nr. 19 van 4 december 1978, is zij dus al dan niet van dezelfde aard als (en dus al dan niet te cumuleren met) deze?”
De eerste vraag
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de „invaliditeitspensioen” genoemde Italiaanse sociale uitkering een „autonome uitkering” is in de zin van artikel 46, lid 1, van verordening nr. 1408/71.
Volgens de rechtspraak van het Hof (zie met name arresten van 17 december 1987, zaak 323/86, Collini, Jurispr. 1987, blz. 5489, r. o. 10 en 15, en 11 juni 1992, gevoegde zaken C-90/91 en C-91/91, Di Cresenzo en Casagrande, Jurispr. 1992, blz. I-3851, r. o. 20) is een „autonome uitkering” een uitkering berekend volgens artikel 46, lid 1, dat wil zeggen waarvan het bedrag overeenstemt met de totale duur van de tijdvakken van verzekering of verblijf die volgens de wetgeving van de Lid-Staat van het bevoegde orgaan in aanmerking moeten worden genomen, zonder rekening te houden met de tijdvakken die de belanghebbende krachtens de wetgeving van andere Lid-Staten heeft vervuld.
Zoals Del Grosso in zijn bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen zelf heeft erkend, is zijn recht op de Italiaanse invaliditeitsuitkering ontstaan doordat hij achtereenvolgens onderworpen was aan het Italiaanse en het Belgische stelsel, dus door toepassing van het stelsel van samentelling van verzekeringstijdvakken en proratisering van uitkeringen.
De omstandigheid dat die uitkering door middel van een aanvulling op het door de Italiaanse wetgeving bepaalde minimumniveau werd gebracht, is van geen belang voor de berekeningswijze en dus ook niet voor de kwalificatie ervan.
Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat een invaliditeitsuitkering, zoals het Italiaanse „invaliditeitspensioen”, geen autonome uitkering is in de zin van artikel 46, lid 1, van verordening nr. 1408/71, wanneer zij met toepassing van het stelsel van samentelling van verzekeringstijdvakken en proratisering van uitkeringen wordt berekend.
De tweede vraag
Blijkens het dossier wenst de verwijzende rechter met deze vraag in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale anti-cumulatieregel, wanneer een migrerend werknemer in een Lid-Staat uitkeringen ontvangt uit hoofde van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, en in een andere Lid-Staat een invaliditeitsuitkering, berekend volgens het stelsel van samentelling en proratisering en vermeerderd met een aanvulling om ze op het niveau van het nationale minimumpensioen te brengen.
De vraag of nationale anti-cumulatiebepalingen moeten worden toegepast, is geregeld in artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71.
Volgens dit artikel kunnen aan de rechthebbende worden tegengeworpen de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een Lid-Staat voorziet voor het geval van samenloop van een uitkering hetzij met andere uitkeringen, die op grond van de wetgeving van een andere Lid-Staat zijn verkregen, hetzij met andere inkomsten, die op het grondgebied van een andere Lid-Staat zijn verworven.
Dit beginsel kent evenwel een aantal uitzonderingen. Zo is het niet van toepassing wanneer de belanghebbende gelijksoortige uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom, overlijden of beroepsziekte geniet, die door de organen van twee of meer Lid-Staten overeenkomstig de artikelen 46, 50 en 51 of 60, lid 1, sub b, worden vastgesteld.
Om uit te maken of de anti-cumulatiebepaling van artikel 70, lid 2, van de Belgische wet van 9 augustus 1963 toepasselijk is, moet dus worden nagegaan, of het gaat om gelijksoortige uitkeringen, of het uitkeringen „bij invaliditeit, otiderdom, overlijden (pensioenen) of beroepsziekte” betreft, en of zij overeenkomstig de artikelen 46, 50 en 51 of 60, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 worden vastgesteld.
Om te beginnen moet dus worden onderzocht, of de Belgische primaireongeschiktheidsuitkering en de Italiaanse uitkeringen al dan niet gelijksoortig zijn.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten sociale-zekerheidsuitkeringen als gelijksoortig worden aangemerkt, wanneer het voorwerp en het doel alsook de berekeningsgrondslag en de toekenningsvoorwaarden ervan identiek zijn (zie met name arrest van 6 oktober 1987, zaak 197/85, Stefanutti, Jurispr. 1987, blz. 3855, r. o. 12).
Grondslag van de Belgische uitkering is het intreden van een risico; zij heeft tot doel de economische schade ten gevolge van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte te compenseren. Zij komt overeen met het gedeelte van het loon dat de werknemer ten gevolge van zijn arbeidsongeschiktheid derft, en wordt betaald over elke werkdag gedurende een periode van één jaar, ingaande op de eerste dag van de arbeidsongeschiktheid; zij wordt berekend op grond van de in België vervulde verzekeringstijdvakken.
De Italiaanse basisuitkering daarentegen is onbetwist een volgens het stelsel van samentelling en proratisering berekend invaliditeitspensioen. Zij kan daarom niet worden geacht gelijksoortig te zijn met de Belgische uitkering.
De aanvulling op het Italiaanse pensioen — ten aanzien waarvan Del Grosso meer in het bijzonder de toepasselijkheid van de Belgische anti-cumulatiebepalingen betwist— heeft tot doel de belanghebbende het maandbedrag van het Italiaanse minimumpensioen te garanderen. Zij is dan ook gelijk aan het verschil tussen het geproratiseerde pensioen van de belanghebbende en het Italiaanse gegarandeerde miminumpensioen. Voorts wordt zij toegekend onafhankelijk van de door de belanghebbende vervulde verzekeringstijdvakken. Derhalve kan deze aanvulling evenmin worden geacht gelijksoortig te zijn met de Belgische uitkering.
Met betrekking tot de twee andere bovengenoemde voorwaarden moet erop worden gewezen, dat de door Del Grosso ontvangen Belgische primaireongeschiktheidsuitkering een prestatie wegens ziekte is van het type „uitkering in geld” in de zin van artikel 19 en volgende van hoofdstuk 1 van titel III van verordening nr. 1408/71 en dat zij wordt berekend overeenkomstig artikel 23 van deze verordening. Zij is dus geen uitkering bij invaliditeit, ouderdom, overlijden of beroepsziekte, vastgesteld volgens de artikelen 46, 50 en 51 of 60, lid 1, sub b.
Uit het voorgaande volgt, dat artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale anti-cumulatiebepaling, wanneer een migrerend werknemer in een Lid-Staat uitkeringen ontvangt ter compensatie van het loon dat hij ten gevolge van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte derft, en in een andere Lid-Staat een invaliditeitsuitkering, berekend volgens het stelsel van samentelling van verzekeringstijdvakken en proratisering van uitkeringen en vermeerderd met een aanvulling om ze op het niveau van het nationale minimumpensioen te brengen.
De derde vraag
Met deze vraag wordt het Hof verzocht de Italiaanse uitkering te kwalificeren ten aanzien van artikel 70, lid 2, van de Belgische wet van 9 augustus 1963.
Dienaangaande kan worden volstaan met een verwijzing naar het arrest van 5 oktober 1978 (zaak 26/78, Viola, Jurispr. 1978, blz. 1771), waarin het Hof heeft geoordeeld, dat bij de toepassing van de nationale anti-cumulatieregels de verwijzende rechter bevoegd is de in geding zijnde uitkeringen ten aanzien van de toepasselijke nationale wetgeving te kwalificeren, gelet op de collisieregels, waarbij de gemeenschapsrechtelijke bepalingen niet ter zake dienen.
Kosten
De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Brussel bij vonnis van 17 juni 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Een invaliditeitsuitkering, zoals het Italiaanse „invaliditeitspensioen”, is geen autonome uitkering in de zin van artikel 46, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, wanneer zij met toepassing van het stelsel van samentelling van verzekeringstijdvakken en proratisering van uitkeringen wordt berekend.
-
Artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 verzet zich niet tegen de toepassing van een nationale anti-cumulatiebepaling, wanneer een migrerend werknemer in een Lid-Staat uitkeringen ontvangt ter compensatie van het loon dat hij ten gevolge van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte derft, en in een andere Lid-Staat een invaliditeitsuitkering, berekend volgens het stelsel van samentelling van verzekeringstijdvakken en proratisering van uitkeringen en vermeerderd met een aanvulling om ze op het niveau van het nationale minimumpensioen te brengen.
-
Bij de toepassing van de nationale anti-cumulatieregels is de verwijzende rechter bevoegd de in geding zijnde uitkeringen ten aanzien van de toepasselijke nationale wetgeving te kwalificeren, gelet op de collisieregels, waarbij de gemeenschapsrechtelijke bepalingen niet ter zake dienen.
Schockweiler
Mancini
Murray
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 april 1995.
De griffier
R. Grass
De president van de Tweede kamer
F.A. Schockweiler