Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 maart 1995.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 maart 1995.

1 Bij beschikking van 26 mei 1993, ingekomen bij het Hof op 6 juli daaraanvolgend, heeft het Portugese Supremo Tribunal Administrativo krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 9, 12 en 95 EEG-Verdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen A. J. Nunes Tadeu en de Portugese belastingautoriteiten (Fazenda Pública), waarin eerstgenoemde terugbetaling vordert van de voertuigbelasting die door hem is betaald bij de invoer in Portugal van een uit een andere Lid-Staat afkomstige gebruikte auto.

3 Op 10 augustus 1990 kocht Nunes Tadeu in België een gebruikt motorvoertuig van het merk Peugeot, model 205 XS, voor een bedrag van 200 000 BFR. Het voertuig was in België voor het eerst geregistreerd op 11 februari 1987. Op 20 augustus 1990 kwam Nunes Tadeu met dit voertuig Portugal binnen met een transitokenteken en vervulde hij de formaliteiten voor de definitieve invoer van dit voertuig.

4 In mei 1991 vorderde het douanekantoor te Porto van Nunes Tadeu betaling van een bedrag van 271 665 ESC, zijnde het bedrag van de voertuigbelasting, berekend in overeenstemming met artikel 1 van Decreto-lei nr. 152/89 van 10 mei 1989 (Díario da República, serie I, nr. 107, van 10 mei 1989, blz. 1858; hierna: de "besluitwet"), die, zoals gewijzigd, ten tijde van de feiten luidde als volgt:

"1. De voertuigbelasting is een binnenlandse belasting op lichte motorvoertuigen bestemd voor personenvervoer die nieuw of gebruikt worden ingevoerd, of in Portugal worden geassembleerd dan wel gefabriceerd en die worden geregistreerd.

2. (...)

3. De belasting is specifiek, eenfasig en varieert naar gelang van de cilinderinhoud overeenkomstig de bij deze wet gevoegde tabel, die hiervan een integrerend onderdeel vormt.

4. Op het bedrag van de belasting op ingevoerde gebruikte motorvoertuigen die, gerekend vanaf de eerste registratie, meer dan twee jaar oud zijn, wordt een vermindering van 10 % toegepast op de waarden die worden verkregen na toepassing van de in het voorgaande lid bedoelde tabel."

5 Nunes Tadeu betaalde de belasting, maar stelde in december 1991 een vordering tot terugbetaling hiervan in bij het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto. Volgens hem was deze belasting in strijd met de artikelen 5, 85 en 95 EEG-Verdrag, voor zover zij van toepassing was op ingevoerde gebruikte voertuigen. Bij uitspraak van 3 april 1992 wees het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto de vordering van Nunes Tadeu toe. De Portugese belastingautoriteiten (Fazenda Pública), ondersteund door het Portugese Openbaar ministerie, kwamen van deze uitspraak in hoger beroep bij het Supremo Tribunal Administrativo, dat het Hof de volgende vragen ter prejudiciële beslissing heeft voorgelegd:

"1) Is de heffing van de voertuigbelasting met de hiervoor omschreven kenmerken over de invoer van uit België afkomstige, gebruikte lichte motorvoertuigen in Portugal in strijd met artikel 95, leden 1 en 2, EEG-Verdrag, wanneer deze belasting in Portugal niet wordt geheven over andere gebruikte voertuigen, ongeacht of zij in nieuwe staat zijn geïmporteerd dan wel in Portugal zijn geassembleerd of gefabriceerd?

2) Kan deze zelfde belasting worden beschouwd als een bij de artikelen 9 en 12 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een invoerrecht?"

6 Vooraf zij opgemerkt, dat de betrokken belasting, waarover het Hof reeds moest oordelen in het kader van zijn arrest van 16 juli 1992 (zaak C-343/90, Lourenço Dias, Jurispr. 1992, blz. I-4673, r.o. 53 en 54), zonder onderscheid van toepassing is op zowel in Portugal geassembleerde en gefabriceerde voertuigen als op nieuwe en gebruikte ingevoerde voertuigen, en deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen, waardoor groepen produkten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve criteria, in casu de cilinderinhoud. Een dergelijke belasting is aan te merken als een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 EEG-Verdrag.

7 Mitsdien kan op de tweede vraag meteen al worden geantwoord, dat een voertuigbelasting die zonder onderscheid van toepassing is op voertuigen die zijn geassembleerd of gefabriceerd in de Lid-Staat waar zij wordt geheven, en op zowel nieuwe als gebruikte ingevoerde voertuigen, niet kan worden aangemerkt als een douanerecht of een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 9 en 12 van het Verdrag.

8 Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de heffing door een Lid-Staat van een belasting op uit een andere Lid-Staat afkomstige gebruikte voertuigen verenigbaar is met artikel 95 van het Verdrag, wanneer die belasting niet wordt geheven op gebruikte voertuigen die op het nationale grondgebied worden gekocht.

9 Verzoeker in het hoofdgeding is van oordeel, dat dit verschil in behandeling in strijd is met artikel 95 van het Verdrag op grond dat de betrokken belasting tot gevolg heeft, dat de ingevoerde gebruikte voertuigen duurder worden en derhalve de nationale markt voor gebruikte voertuigen wordt begunstigd.

10 Zoals is vastgesteld, wordt de onderhavige belasting stelselmatig, zonder onderscheid en volgens objectieve criteria geheven op zowel in Portugal geassembleerde en gefabriceerde voertuigen als op nieuwe en gebruikte ingevoerde voertuigen. De voertuigbelasting is niet van toepassing op binnenlandse transacties betreffende gebruikte voertuigen, aangezien het een belasting betreft die slechts eenmaal wordt geheven, namelijk bij de eerste registratie van het voertuig op het nationale grondgebied, en een deel van deze belasting begrepen blijft in de waarde van reeds geregistreerde en op de Portugese markt gekochte gebruikte voertuigen.

11 Bovendien bevat het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand geen enkel voorschrift volgens hetwelk het een Lid-Staat verboden is een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen in te voeren, die volgens objectieve criteria op een bepaalde groep produkten, zoals de onderhavige, drukken.

12 Bij de toepassing van artikel 95 en inzonderheid bij de vergelijking van de belastingregeling voor ingevoerde gebruikte voertuigen met de regeling voor gebruikte voertuigen die ter plaatse zijn gekocht en die gelijksoortige of concurrende produkten zijn, moet evenwel, zoals het Hof in het bijzonder heeft overwogen in zijn arrest van 11 december 1990 (zaak C-47/88, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1990, blz. I-4509, r.o. 18), niet slechts worden gelet op het tarief van de binnenlandse belasting die al dan niet rechtstreeks op nationale en ingevoerde produkten wordt geheven, doch ook op de grondslag en de heffingsmodaliteiten ervan.

13 Vaststaat, dat de belasting die ingevolge de besluitwet wordt geheven op ingevoerde gebruikte voertuigen, ongeacht hun ouderdom of de staat waarin zij verkeren, nooit lager is dan 90 % van de belasting op een nieuw voertuig, terwijl het restant van de belasting dat is begrepen in de waarde van een op het nationale grondgebied gekocht gebruikt voertuig lager kan zijn dan dit bedrag, aangezien de restwaarde van de belasting afneemt naarmate het voertuig in waarde daalt.

14 Hieruit volgt, dat bij de heffing van een voertuigbelasting op ingevoerde gebruikte voertuigen, die ten minste 90 % van de op nieuwe voertuigen drukkende belasting bedraagt, deze voertuigen in het algemeen duidelijk te hoog worden belast, vergeleken met het restant van de belasting voor op de Portugese markt gekochte, gebruikte voertuigen die daar al eerder waren geregistreerd.

15 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat een voorschrift, zoals dat van artikel 1, lid 4, van de besluitwet, dat de vermindering op het bedrag van de belasting op nieuwe voertuigen beperkt tot 10 %, zonder rekening te houden met de werkelijke waardevermindering van het voertuig, ertoe leidt dat ingevoerde gebruikte voertuigen fiscaal worden gediscrimineerd.

16 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat, zoals de Nederlandse regering opmerkt, de voertuigbelasting niet wordt berekend op basis van een forfaitaire waarde, maar van de cilinderinhoud van het voertuig. Dit neemt immers niet weg, dat het restant van de belasting dat is begrepen in de waarde van een op het Portugese grondgebied gekocht gebruikt voertuig, automatisch vermindert naarmate het voertuig in waarde daalt, anders dan het geval is met het bedrag van de belasting dat wordt geheven op ingevoerde gebruikte voertuigen, die, zoals hiervoor is verklaard, nooit lager kan zijn dan 90 % van het bedrag van de op nieuwe voertuigen geheven belasting.

17 Volgens de Portugese regering wil deze belastingregeling enkel een principiële gelijkheid tussen de handelswaarde van binnenlandse en ingevoerde gebruikte motorvoertuigen waarborgen. De regeling kan volgens haar geen discriminerende of protectionistische werking hebben, omdat de prijs van een ingevoerd gebruikt voertuig, zelfs na met de voertuigbelasting te zijn verhoogd, lager is dan de prijs van een vergelijkbaar binnenlands gebruikt voertuig.

18 Dit argument kan niet worden aanvaard. Een nationale belastingregeling die erop is gericht een concurrentievoordeel van ingevoerde produkten ten opzichte van nationale produkten teniet te doen, is kennelijk in strijd met artikel 95, dat de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen dient te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen nationale en ingevoerde produkten (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, r.o. 9).

19 Ten slotte heeft de Portugese regering enige praktische moeilijkheden in verband met de schatting van de werkelijke handelswaarde van de gebruikte voertuigen voor de berekening van de onderhavige belasting aangevoerd. Deze moeilijkheden kunnen, zelfs indien bewezen, niet de toepassing van binnenlandse belastingen die produkten uit andere Lid-Staten discrimineren en die in strijd zijn met artikel 95 van het Verdrag, rechtvaardigen.

20 Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord, dat de heffing door een Lid-Staat van een belasting op uit een andere Lid-Staat afkomstige gebruikte voertuigen in strijd is met artikel 95 EEG-Verdrag, wanneer het bedrag van de belasting, dat is berekend zonder rekening te houden met de werkelijke waardevermindering van het voertuig, hoger is dan het bedrag van de restantbelasting dat is begrepen in de waarde van vergelijkbare gebruikte motorvoertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Supremo Tribunal Administrativo, sectie belastinggeschillen, bij beschikking van 26 mei 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Een voertuigbelasting die zonder onderscheid van toepassing is op voertuigen die zijn geassembleerd of gefabriceerd in de Lid-Staat waar zij wordt geheven, en op zowel nieuwe als gebruikte ingevoerde voertuigen, kan niet worden aangemerkt als een douanerecht of een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 9 en 12 EEG-Verdrag.

2) De heffing door een Lid-Staat van een belasting op uit een andere Lid-Staat afkomstige gebruikte voertuigen is in strijd met artikel 95 EEG-Verdrag, wanneer het bedrag van de belasting, dat is berekend zonder rekening te houden met de werkelijke waardevermindering van het voertuig, hoger is dan het bedrag van de restantbelasting dat is begrepen in de waarde van vergelijkbare gebruikte motorvoertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd.

1. Een voertuigbelasting die zonder onderscheid van toepassing is op voertuigen die zijn geassembleerd of gefabriceerd in de Lid-Staat waar zij wordt geheven, en op zowel nieuwe als gebruikte ingevoerde voertuigen, kan niet worden aangemerkt als een douanerecht of een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 9 en 12 van het Verdrag, wanneer zij immers deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen, waardoor groepen produkten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve criteria. Een dergelijke belasting is daarentegen aan te merken als een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 van het Verdrag.

2. De heffing door een Lid-Staat van een belasting op uit een andere Lid-Staat afkomstige gebruikte voertuigen is in strijd met artikel 95 van het Verdrag, wanneer het bedrag van de belasting, dat is berekend zonder rekening te houden met de werkelijke waardevermindering van het voertuig, hoger is dan het bedrag van de restantbelasting dat is begrepen in de waarde van vergelijkbare gebruikte motorvoertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, en die niet meer worden belast wanneer zij als gebruikte voertuigen worden doorverkocht, aangezien zij op het tijdstip van deze registratie zijn belast.

++++

1. Vrij verkeer van goederen ° Douanerechten ° Heffingen van gelijke werking ° Begrip ° Voertuigbelasting die zonder onderscheid wordt geheven op nationaal geproduceerde en ingevoerde voertuigen ° Daarvan uitgesloten ° Kwalificatie als binnenlandse belasting

(EEG-Verdrag, art. 9, 12 en 95)

2. Fiscale bepalingen ° Binnenlandse belastingen ° Stelsel van registratiebelasting voor gebruikte voertuigen ° Modaliteiten waarbij ingevoerde voertuigen te hoog worden belast, vergeleken met op nationale markt verkochte voertuigen ° Onverenigbaarheid met artikel 95 van Verdrag

(EEG-Verdrag, art. 95)

Kosten

21 De kosten door de Portugese, de Griekse en de Nederlandse regering alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-345/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Portugese Supremo Tribunal Administrativo, sectie belastinggeschillen, in het aldaar aanhangig geding tussen

Fazenda Pública,

Ministério Público

en

A. J. Nunes Tadeu,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 9, 12 en 95 EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, rechter, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. A. O. Edward en J.-P. Puissochet (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° A. J. Nunes Tadeu, advocaat;

° de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes, directeur van de juridische dienst van het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en

M. L. Duarte, juridisch adviseur bij dit directoraat, als gemachtigden;

° de Griekse regering, vertegenwoordigd door N. Mavrikas, adjunct-juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, en D. Anastassopoulos, procesgemachtigde bij de juridische dienst van de staat, als gemachtigden;

° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde;

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en F. de Sousa Fialho, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Portugese regering, de Griekse regering, vertegenwoordigd door P. Kamarineas, adjunct-juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, als gemachtigde, en de Commissie ter terechtzitting van 17 november 1994,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 december 1994,

het navolgende

Arrest