Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 1 juni 1995.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 1 juni 1995.

1 Bij beslissing van 13 augustus 1993, ingekomen ter griffie van het Hof op 6 oktober daaraanvolgend, heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag zes prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad van 27 april 1989 betreffende de structurele sanering van de binnenvaart (PB 1989, L 116, blz. 25; hierna: de "verordening van de Raad"), de uitlegging en geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 8, alsmede de uitlegging van artikel 6, lid 4, van verordening (EEG) nr. 1102/89 van de Commissie van 27 april 1989 ter vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 1101/89 (PB 1989, L 116, blz. 30; hierna: de "verordening van de Commissie"), en, ten slotte, de geldigheid van brief nr. 56765 van de Commissie van 29 juni 1990, gericht aan het Koninkrijk der Nederlanden, waarin de aanvragen voor slooppremies werden vastgesteld die de fondsen kunnen accepteren.

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen Teirlinck en de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de "minister") over de afwijzing van een door Teirlinck ingediende aanvraag voor een sloopuitkering voor een duwboot, op grond dat de op de rekening voor dit type boten beschikbare financiële middelen ontoereikend waren om het verzoek in te willigen.

3 De verordening van de Raad beoogt de structurele overcapaciteit in de binnenvaart aanzienlijk te verminderen. Hiertoe voorziet zij in een stelsel van op gemeenschapsniveau gecooerdineerde sloopacties, die, volgens artikel 2, zowel vrachtschepen als duwboten betreffen.

4 Op grond van artikel 3, lid 1, van deze verordening richten alle Lid-Staten waarvan de waterwegen in verbinding staan met die van een andere Lid-Staat en waarvan de vloot een tonnage heeft van meer dan 100 000 ton, een sloopfonds op.

5 Volgens artikel 4, lid 1, stort de eigenaar voor elk van de onder de verordening vallende vaartuigen een bijdrage in een van deze fondsen.

6 Artikel 5, lid 1, bepaalt, dat elke eigenaar die een vaartuig sloopt, uit het betreffende fonds een sloopuitkering ontvangt binnen de grenzen van de beschikbare financiële middelen en onder de in artikel 6 vermelde voorwaarden.

7 Volgens artikel 6, lid 1, "worden door de Commissie afzonderlijk voor droge-ladingschepen en voor tankschepen alsook voor duwboten vastgesteld:

° de hoogte van de voor elk vaartuig aan het fonds te betalen jaarlijkse bijdrage,

° de hoogte van de sloopuitkeringen,

° de periode van de sloopactie tijdens welke sloopuitkeringen worden uitbetaald en de toekenningsvoorwaarden voor deze uitkeringen,

° de waarderingscoëfficiënten voor de verschillende types en categorieën binnenschepen (...)".

Krachtens artikel 6, lid 4, worden de tarieven van de bijdragen zo vastgesteld, "dat de fondsen over voldoende financiële middelen beschikken om effectief te kunnen bijdragen aan een vermindering van het structurele gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod in de binnenvaart, rekening houdend met de moeilijke economische situatie in de binnenvaart". Volgens lid 5 bepaalt de Commissie met inachtneming van het te bereiken doel, voor welke sloopperiode en onder welke voorwaarden uitkeringen kunnen worden toegekend, afhankelijk van de types of categorieën vaartuigen en de financiële mogelijkheden van de fondsen.

8 Artikel 7 van de verordening van de Raad bepaalt, dat de betrokken Lid-Staten de fondsen voorfinancieren in de vorm van leningen, teneinde een onmiddellijke inwerkingtreding van een gecooerdineerde sloopactie mogelijk te maken. Volgens artikel 3, lid 3, van deze verordening moet voor elk fonds worden voorzien in twee afzonderlijke rekeningen, een voor droge-ladingschepen en duwboten en een voor tankschepen. Artikel 5, lid 2, bepaalt, dat de fondsen in financiële zin onderling solidair zijn voor wat betreft de afzonderlijke rekeningen als bedoeld in artikel 3, lid 3, en dat deze solidariteit in werking treedt bij de terugbetaling van de renteloze leningen als bedoeld in artikel 7, teneinde te waarborgen dat de terugbetalingstermijn van deze leningen voor alle fondsen dezelfde is. Op grond van artikel 6, lid 6, stelt de Commissie de regels vast voor de toepassing van de in artikel 5, lid 2, bedoelde financiële solidariteit.

9 De verordening van de Commissie stelt een aantal bepalingen vast ter uitvoering van artikel 6 van de verordening van de Raad. Artikel 1 ervan luidt als volgt:

"1. Deze verordening stelt voor de in artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1101/89 bedoelde schepen onder meer de jaarlijkse bijdragen, sloopuitkeringen en toekenningsvoorwaarden voor sloopuitkeringen, vast, rekening houdend met de noodzaak de capaciteit van de vloten ten aanzien van droge-ladingschepen en duwboten met 10 % en ten aanzien van tankschepen met 15 % te verminderen.

2. Om dit doel te bereiken wordt een budget van in totaal 130,5 miljoen ECU, waarvan 81,2 miljoen ECU voor droge-ladingschepen, 44,3 miljoen ECU voor tankschepen en 5 miljoen ECU voor duwboten, noodzakelijk geacht."

10 Artikel 3, lid 1, van de verordening van de Commissie stelt de hoogte van de jaarlijkse bijdragen aan de sloopfondsen voor de drie betrokken categorieën schepen, droge-ladingschepen, tankschepen en duwboten, afzonderlijk vast. Artikel 5, lid 1, van deze verordening stelt, eveneens afzonderlijk voor de drie typen schepen, de bedragen van de sloopuitkeringen vast en bepaalt, dat het totale bedrag van de sloopuitkeringen binnen een marge van 70 tot 100 % van deze waarden ligt.

11 Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de verordening van de Commissie vermeldt de aanvrager van een sloopuitkering in zijn aanvraag het percentage dat hij als uitkering voor het slopen van zijn schip wenst te ontvangen. Dit percentage, het zogenoemde "uitkeringspercentage", kan variëren van 70 tot 100 % van de geldende uitkering.

12 Artikel 6, lid 3, eerste alinea, bepaalt vervolgens, dat regelmatig ingediende aanvragen voor sloopuitkeringen ten belope van 70 % van de in artikel 5 bedoelde bedragen, binnen de grenzen van de budgettaire middelen van de verschillende in artikel 1, lid 2, bedoelde rekeningen, worden beschouwd als aanvaard. Betreft het een aanvraag voor een uitkering ten belope van meer dan 70 % van deze bedragen, dan delen de autoriteiten van het fonds de aanvrager krachtens lid 4 vóór 1 september 1990 schriftelijk mee, of zijn aanvraag geaccepteerd dan wel geweigerd is.

13 Indien de financiële middelen die nodig zijn om aan de regelmatig ingediende aanvragen te voldoen, de budgettaire middelen van de verschillende in artikel 1, lid 2, bedoelde rekeningen niet overschrijden, worden de sloopaanvragen op grond van artikel 8, lid 4, beschouwd als aanvaard voor de gevraagde uitkeringspercentages. Indien de financiële middelen die nodig zijn om aan de regelmatig ingediende sloopaanvragen te voldoen, de budgettaire middelen van de verschillende rekeningen echter overschrijden, bepaalt artikel 8, lid 1, dat "het door de scheepseigenaar in zijn aanvraag aangegeven uitkeringspercentage als selectiecriterium dient, in die zin dat de aanvragen voor de laagste percentages als eerste in beschouwing worden genomen". Hiertoe belast lid 2 de Commissie met de taak om, in samenwerking met de autoriteiten van de verschillende fondsen, drie "gemeenschappelijke lijsten" op te stellen van de regelmatig ingediende aanvragen voor de drie types schepen, gerangschikt naar het uitkeringspercentage, waarbij het laagste uitkeringspercentage bovenaan de lijst komt te staan. Volgens lid 3 "worden de sloopuitkeringen, binnen de grenzen van de budgettaire middelen van de verschillende in artikel 1, lid 2, bedoelde rekeningen, door de verschillende Fondsen in volgorde van deze lijst toegekend (...)"

14 Teirlinck is eigenaar van een duwboot die is ingeschreven onder de naam "Tonny". Op 27 april 1990 diende hij krachtens artikel 5, lid 1, van de verordening van de Raad een aanvraag in voor een sloopuitkering voor deze boot. In zijn aanvraag vermeldde hij, 97 % te willen ontvangen van het maximumbedrag, bedoeld in artikel 5 van de verordening van de Commissie. Diezelfde dag diende hij eveneens een aanvraag in voor een sloopuitkering voor zijn droge-ladingschip "Neptunus III".

15 Op 2 juli 1990 willigde de minister de aanvraag voor het schip Neptunus III in, doch op 19 september 1990, dat wil zeggen na ommekomst van de in artikel 6, lid 4, van de verordening van de Commissie genoemde termijn, wees hij de aanvraag voor het schip Tonny af, op grond dat de op de rekening voor duwboten beschikbare financiële middelen ontoereikend waren om de aanvraag in te willigen. Deze vaststelling was gebaseerd op brief nr. 56765, die de Commissie op 29 juni 1990 aan de Nederlandse autoriteiten had gezonden.

16 Uit deze brief blijkt, dat de vertegenwoordigers van de betrokken Lid-Staten en van de sloopfondsen op 15 juni 1990 bijeen waren gekomen, om de lijsten van bij de verschillende nationale fondsen ingediende aanvragen voor sloopuitkeringen te onderzoeken.

17 Op basis van deze lijsten werd vastgesteld, dat wat de droge-ladingschepen en de tankschepen betreft, het bedrag dat nodig was om alle regelmatig ingediende aanvragen voor sloopuitkeringen in te willigen, lager was dan de op de rekeningen voor deze categorieën schepen beschikbare financiële middelen. Bijgevolg konden overeenkomstig artikel 8, lid 4, van de verordening van de Commissie alle regelmatig ingediende aanvragen voor de gevraagde uitkeringspercentages worden aanvaard.

18 Wat de duwboten betreft, bleek het totaalbedrag van de gevraagde sloopuitkeringen de voor deze categorie voorziene beschikbare middelen echter te overschrijden. Derhalve werd de prioriteitsprocedure van artikel 8, leden 1, 2 en 3, van de verordening van de Commissie toegepast. In samenwerking met de autoriteiten van de fondsen stelde de Commissie de lijst op van regelmatig ingediende aanvragen, die vervolgens bij brief nr. 56765 werd gevoegd. Gezien de grenzen van de beschikbare financiële middelen werd besloten, dat alleen aanvragen voor een uitkeringspercentage van 70 % van het geldende bedrag konden worden geaccepteerd. De aanvraag voor het schip "Tonny", die een uitkeringspercentage van 97 % vermeldde, werd dan ook afgewezen.

19 Teirlinck kwam tegen de beschikking van de minister van 19 september 1990 tot afwijzing van zijn aanvraag voor een sloopuitkering voor het schip "Tonny" op bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.

20 In het hoofdgeding stelt Teirlinck om te beginnen, dat zijn aanvraag voor een sloopuitkering ten onrechte is afgewezen op grond dat de financiële middelen op de rekening voor duwboten, voorzien in artikel 1, lid 2, van de verordening van de Commissie, ontoereikend waren. In dit verband betoogt hij, dat de gevraagde sloopuitkering ten laste had moeten komen van de gezamenlijke rekening die in artikel 3, lid 3, van de verordening van de Raad is voorzien voor droge-ladingschepen en duwboten en waarvan de totale financiële middelen toereikend waren. Deze oplossing lijkt hem des te meer voor de hand te liggen, daar de schepen "Tonny" en "Neptunus III" uitsluitend in combinatie voor het vervoer van droge lading werden gebruikt.

21 Teirlinck betoogt voorts, dat artikel 1, lid 2, juncto artikel 8 van de verordening van de Commissie, voor zover deze in een afzonderlijke rekening voor duwboten voorzien, in strijd zijn met artikel 3, lid 3, van de verordening van de Raad en dat eerstgenoemde verordening daarom ongeldig moet worden verklaard.

22 Tot slot is Teirlinck van mening, dat de beschikking van de minister tot afwijzing van zijn aanvraag ongeldig is, omdat deze is gegeven op 19 september 1990 en daarmee niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6, lid 4, van de verordening van de Commissie.

23 Van oordeel, dat het geding vragen opwerpt over de uitlegging of de geldigheid van sommige bepalingen van de verordening van de Raad en van de Commissie alsmede over de geldigheid van sommige bepalingen van de verordening van de Commissie en van de beschikking van deze laatste, opgenomen in brief nr. 56765 van 29 juni 1990, heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

"1) Dient het bepaalde bij artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad aldus te worden uitgelegd, dat een regelmatig ingediende aanvraag om sloopuitkering ter zake van een binnenschip waarop deze verordening van toepassing is, niet voor weigering in aanmerking komt, zolang de grenzen van de in totaal voor de gecooerdineerde sloopacties beschikbare middelen nog niet zijn bereikt?

2) Dient, indien de voorgaande vraag ontkennend wordt beantwoord, het bepaalde bij artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1101/89 aldus te worden uitgelegd, dat een regelmatig ingediende aanvraag om sloopuitkering ter zake van een duwboot, niet voor weigering in aanmerking komt, zolang de grenzen van het totaal der financiële middelen waarover de fondsen beschikken op de gezamenlijke rekening voor droge-ladingschepen en duwboten, voorzien bij artikel 3, lid 3, van deze verordening, niet zijn bereikt?

3) Dient het bepaalde bij artikel 1, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1102/89, gelezen in samenhang met het bepaalde bij artikel 8 van deze verordening, aldus te worden uitgelegd, dat een regelmatig ingediende aanvraag om sloopuitkering ter zake van een duwboot dient te worden geweigerd, indien de financiële middelen, nodig om die aanvraag te aanvaarden, het in artikel 1, lid 2, voor duwboten uit de betrokken Lid-Staten vermelde bedrag van 5 miljoen ECU overschrijden, ongeacht de omstandigheid dat het daarin voor droge-ladingschepen vermelde bedrag en/of voor tankschepen vermelde bedrag, na aanvaarding van alle sloopaanvragen in die twee categorieën, niet is uitgeput?

4) Zijn, indien de vragen, vermeld onder 2 en 3, bevestigend worden beantwoord, de zojuist vermelde bepalingen van verordening (EEG) nr. 1102/89 verenigbaar met het gemeenschapsrecht, inzonderheid het bepaalde bij artikel 3, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1101/89, dat voor elk fonds moet worden voorzien in twee afzonderlijke rekeningen?

5) Is de brief van de Commissie van 29 juni 1990, nummer 56765, ondertekend namens de directeur-generaal Vervoer en gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden, aan te merken als een geldige handeling?

6) Dient bij de overschrijding van de termijn, gesteld bij artikel 6, lid 4, van de verordening van de Commissie, een aanvraag om een sloopuitkering geacht te worden te zijn aanvaard?"

De eerste en de tweede vraag

24 Met de eerste vraag wenst het verwijzende College te vernemen, of artikel 5, lid 1, van de verordening van de Raad aldus moet worden uitgelegd, dat een regelmatig ingediende aanvraag voor een sloopuitkering moet worden ingewilligd, wanneer het totaal der financiële middelen waarover de fondsen van de betrokken Lid-Staten gezamenlijk beschikken, toereikend is. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, vraagt het verwijzende College, of voornoemd artikel 5, lid 1, aldus moet worden uitgelegd, dat een aanvraag voor een sloopuitkering voor een duwboot moet worden ingewilligd, indien het totaal der financiële middelen die beschikbaar zijn op de gezamenlijke rekening voor droge-ladingschepen en duwboten, voorzien in artikel 3, lid 3, van de verordening, toereikend is.

25 Voor de beantwoording van deze vragen moet het stelsel worden onderzocht dat door de verordening van de Raad is opgezet om de structurele sanering van de binnenvaart te verwezenlijken.

26 Zoals in de zesde overweging van de considerans van deze verordening wordt uiteengezet, doet de structurele overcapaciteit van vloten die vervoer verrichten op de waterwegen van de betrokken Lid-Staten zich in alle sectoren van de binnenvaartmarkt voor. Op basis van deze vaststelling wordt verklaard, dat de maatregelen om dit overschot aan scheepsruimte aanzienlijk te verminderen, van algemene aard moeten zijn en op alle vrachtschepen en duwboten betrekking moeten hebben. In de derde overweging van de considerans beklemtoont de Raad de noodzaak om hiertoe een op gemeenschapsniveau gecooerdineerde sloopactie op te zetten.

27 De verordening van de Raad beoogt derhalve, een sanering van de markt te verwezenlijken door middel van een geplande en evenwichtige vermindering van alle types of categorieën schepen.

28 Volgens artikel 5, lid 1, van de verordening van de Raad ontvangt de eigenaar die de romp van zijn vaartuig (vrachtschip of duwboot) verschroot, uit het betreffende fonds een sloopuitkering binnen de grenzen van de beschikbare financiële middelen en onder de in artikel 6 vermelde voorwaarden.

29 Op grond van artikel 6, lid 1 stelt de Commissie de hoogte van de voor elk vaartuig aan het fonds te betalen jaarlijkse bijdrage en de hoogte van de sloopuitkeringen, voor de drie categorieën vaartuigen die de binnenvloten vormen, te weten droge-ladingschepen, tankschepen en duwboten, afzonderlijk vast. Artikel 6, lid 4, tweede alinea, bepaalt voorts, dat de periode waarin de betaling van de bijdragen plaatsvindt de tien jaar niet mag overschrijden.

30 Uit deze verschillende gegevens volgt dat, in het door de Raad opgezette stelsel, de Commissie van te voren de omvang dient te bepalen van de financiële middelen die een daadwerkelijke vermindering van het overschot aan scheepsruimte moeten verzekeren of althans moeten bevorderen. Dit betekent, dat de Commissie van te voren bepaalt welk resultaat zij op het gebied van de vermindering van het vlootoverschot wil bereiken. Zo draagt artikel 6, lid 5, de Commissie op om een aantal doelstellingen te bepalen. Ofschoon het theoretisch mogelijk is om dergelijke doelstellingen op verschillende manieren te rangschikken, is het niettemin in overeenstemming met de geest van het stelsel, dat deze doelstellingen worden vastgesteld op basis van een te verminderen vloothoeveelheid, die voor elk type of elke categorie vaartuigen vooraf wordt bepaald. Bijgevolg moet aan de verwezenlijking van elk van deze doelstellingen een passend budget worden toegewezen, uiteraard binnen de grenzen van het totaal der financiële middelen waarover de sloopfondsen voor de sanering van de betrokken markt beschikken.

31 Hieruit volgt, dat sloopuitkeringen voor een type of categorie vaartuigen door de fondsen slechts kunnen worden toegewezen binnen de grenzen van het budget dat de Commissie heeft vastgesteld om de voor elk type of elke categorie vaartuigen beoogde vlootvermindering te verwezenlijken.

32 Wil men de door de Commissie vastgestelde doelstellingen van een gecooerdineerde en evenwichtige vlootvermindering respecteren, dan dient men dus Teirlinck' s standpunt af te wijzen, dat de aanvraag voor een sloopuitkering van de eigenaar van een duwboot moet worden ingewilligd, indien het totaal der financiële middelen op de gezamenlijke rekening voor droge-ladingschepen en duwboten, voorzien in artikel 3, lid 3, van de verordening van de Raad, toereikend is, zelfs al zijn de budgettaire middelen die de Commissie enkel voor duwboten heeft bestemd, uitgeput.

33 Hieraan moet worden toegevoegd, dat artikel 3, lid 3, van de verordening van de Raad niet de grenzen van de voor de financiering van de sloopuitkeringen beschikbare middelen beoogt aan te geven, doch dat het voor de twee in deze bepaling genoemde afzonderlijke rekeningen, één voor droge-ladingschepen en duwboten en één voor tankschepen, de financiële solidariteit tussen de nationale fondsen wil laten functioneren.

34 Volgens artikel 5, lid 2, van de verordening van de Raad treedt deze financiële solidariteit in werking bij de terugbetaling van de renteloze leningen, die de betrokken Lid-Staten aan het op hun grondgebied opgerichte fonds hebben verstrekt teneinde een onmiddellijke inwerkingtreding van een gecooerdineerde sloopactie mogelijk te maken; zij beoogt te waarborgen, dat de terugbetalingstermijn van deze leningen voor alle fondsen dezelfde is.

35 De reden waarom artikel 3, lid 3, in afzonderlijke rekeningen voor droge-ladingschepen en tankschepen voorziet is, dat de markt voor het vervoer van droge lading, gelijk de achtste overweging van de considerans van de verordening van de Raad aangeeft, economisch gezien verschilt van die van het vervoer van natte lading. Voorts heeft de Commissie uiteengezet dat duwboten, doordat deze gewoonlijk worden gebruikt om droge-ladingschepen te duwen en een te beperkte markt vormen om een afzonderlijk financieel mechanisme te rechtvaardigen, zijn ondergebracht op de rekening voor droge-ladingschepen.

36 Gezien het voorgaande moet op de eerste en de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 5, lid 1, van de verordening van de Raad niet aldus moet worden uitgelegd, dat een regelmatig ingediende aanvraag voor een sloopuitkering moet worden ingewilligd, wanneer het totaal der financiële middelen waarover de fondsen van de betrokken Lid-Staten gezamenlijk beschikken, toereikend is. Deze bepaling moet evenmin aldus worden uitgelegd, dat een aanvraag voor een sloopuitkering voor een duwboot moet worden ingewilligd, indien het totaal der financiële middelen, beschikbaar op de in artikel 3, lid 3, van deze verordening bedoelde gezamenlijke rekening voor droge-ladingschepen en duwboten, toereikend is.

De derde vraag

37 Met de derde vraag vraagt het verwijzende College in hoofdzaak, of artikel 1, lid 2, en artikel 8 van de verordening van de Commissie aldus moeten worden uitgelegd, dat een regelmatig ingediende aanvraag voor een sloopuitkering voor een duwboot moet worden afgewezen, wanneer de financiële middelen die nodig zijn om deze aanvraag in te willigen, het in artikel 1, lid 2, voor duwboten voorziene bedrag van 5 miljoen ECU overschrijden, ongeacht de omstandigheid dat de overige bedragen die deze bepaling vermeldt voor droge-ladingschepen en/of tankschepen, na inwilliging van alle aanvragen voor sloopuitkeringen voor deze twee types vaartuigen, niet zijn uitgeput.

38 Blijkens artikel 1 van de verordening van de Commissie werd voor een vermindering van de vlootcapaciteit van 10 % ten aanzien van droge-ladingschepen en duwboten en van 15 % ten aanzien van tankschepen, een budget noodzakelijk geacht van in totaal 130,5 miljoen ECU, waarvan 81,2 miljoen ECU voor droge-ladingschepen, 44,3 miljoen ECU voor tankschepen en 5 miljoen ECU voor duwboten.

39 Derhalve zijn afzonderlijke rekeningen ingesteld voor droge-ladingschepen, tankschepen en duwboten. Elke rekening beschikt over een bepaald bedrag om de sloopuitkeringen te betalen voor het type vaartuig waarvoor zij werd geopend. Aangezien deze bedragen bestemd zijn ter financiering van de sloopuitkeringen die moeten worden betaald om de overcapaciteit met het beoogde percentage te verminderen, mogen de beschikbare middelen van een rekening, die specifiek bedoeld zijn voor een bepaald type vaartuig, niet worden gebruikt om sloopuitkeringen voor een ander soort vaartuig te financieren. Dat wordt bevestigd door artikel 8 van de verordening.

40 Op de derde prejudiciële vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 1, lid 2, en artikel 8 van de verordening van de Commissie aldus moeten worden uitgelegd, dat een regelmatig ingediende aanvraag voor een sloopuitkering voor een duwboot moet worden afgewezen, wanneer de financiële middelen die nodig zijn om deze aanvraag in te willigen, het in artikel 1, lid 2, voor duwboten voorziene bedrag van 5 miljoen ECU overschrijden, ongeacht de omstandigheid dat de overige bedragen die deze bepaling vermeldt voor droge-ladingschepen en/of tankschepen, na inwilliging van alle aanvragen om sloopuitkeringen voor deze twee types vaartuigen, niet zijn uitgeput.

De vierde vraag

41 Met de vierde vraag wenst het verwijzende College in wezen te vernemen, of de verordening van de Commissie ongeldig is wegens strijdigheid van de artikelen 1, lid 2, en 8 met artikel 3, lid 3, van de verordening van de Raad.

42 Zoals hierboven reeds aangegeven, voorziet laatstgenoemde bepaling in een gezamenlijke rekening voor droge-ladingschepen en duwboten, terwijl op grond van artikel 1, lid 2, en artikel 8 van de verordening van de Commissie een sloopuitkering voor een duwboot moet worden geweigerd, indien de financiële middelen die nodig zijn om die uitkering te betalen, het in artikel 1, lid 2, voor duwboten voorziene bedrag van 5 miljoen ECU overschrijden, ook al zijn de budgettaire middelen van de rekening voor droge-ladingschepen, na inwilliging van alle voor die categorie vaartuigen regelmatig ingediende aanvragen om sloopuitkeringen, toereikend.

43 Volgens het verwijzende College voorzien de artikelen 1, lid 2, en 8 van de verordening van de Commissie daarmee in een verdeling van de beschikbare financiële middelen, die specifieker en beperkender is dan die van artikel 3, lid 3, van de verordening van de Raad.

44 Dienaangaande is hiervoor reeds opgemerkt, dat artikel 3, lid 3, van de verordening van de Raad enkel ten behoeve van de financiële solidariteit tussen de fondsen in twee afzonderlijke rekeningen voorziet en de kwestie van de voor de toekenning van sloopuitkeringen beschikbare financiële middelen niet raakt. De in artikel 1, lid 2, van de verordening van de Commissie bedoelde budgetten, die overeenkomstig artikel 6, lid 5, van de verordening van de Raad voor elk afzonderlijk type vaartuig met inachtneming van het te bereiken doel en afhankelijk van de verschillende types vaartuigen worden vastgesteld, vormen immers de "beschikbare financiële middelen", waarvan in artikel 5, lid 1, van diezelfde verordening wordt gesproken.

45 De artikelen 1, lid 2, en 8 van de verordening van de Commissie zijn derhalve niet in strijd met artikel 3, lid 3, van de verordening van de Raad.

46 Op de vierde vraag moet dan ook worden geantwoord, dat bij onderzoek van de aangevoerde punten niet is gebleken van enig element dat de geldigheid van de verordening van de Commissie aantast.

De vijfde vraag

47 Met de vijfde vraag wenst het verwijzende College te vernemen, of brief nr. 56765 van 29 juni 1990 van de Commissie aan de Nederlandse regering, op basis waarvan de minister Teirlinck' s aanvraag voor een sloopuitkering voor het schip "Tonny" afwees, een geldige handeling is.

48 Uit deze brief blijkt, dat de Commissie enkel de procedure van artikel 8, leden 1, 2 en 3, van de verordening van de Commissie heeft toegepast. Aangezien deze bepalingen geldig zijn en niet is gebleken dat de Commissie bij de toepassing ervan of bij de uitlegging van de betrokken grondregels heeft gedwaald, kan de geldigheid van de brief van de Commissie niet in twijfel worden getrokken.

49 Op de vijfde vraag moet derhalve worden geantwoord, dat bij onderzoek van de aangevoerde punten niet is gebleken van enig element dat de geldigheid van de handeling, vervat in brief nr. 56765 van 29 juni 1990 van de Commissie aan de Nederlandse regering, aantast.

De zesde vraag

50 Met de zesde vraag wenst het verwijzende College te vernemen, of artikel 6, lid 4, van de verordening van de Commissie aldus moet worden uitgelegd, dat de aanvraag voor een sloopuitkering ten belope van meer dan 70 % van de in artikel 5 voor elk type of elke categorie vaartuigen vastgestelde bedragen moet worden geacht te zijn ingewilligd, indien de autoriteiten van het fonds de aanvrager niet vóór 1 september 1990 schriftelijk hebben medegedeeld welk gevolg zij aan zijn aanvraag hebben gegeven.

51 Het verzuim van de met het beheer van het fonds belaste nationale autoriteiten om binnen de in artikel 6, lid 4, van de verordening van de Commissie gestelde termijn te antwoorden, betekent niet automatisch, dat de aanvraag is ingewilligd.

52 Was dit wel het geval, dan zou dit in strijd zijn met de doelstellingen van de verordeningen van de Raad en van de Commissie. Gelijk de Nederlandse regering stelt, zouden de aldus toegekende sloopuitkeringen immers naar alle waarschijnlijkheid de beschikbare financiële middelen van de betrokken fondsen overschrijden. Voorts zou een dergelijke oplossing in strijd zijn met andere bepalingen van de verordening van de Commissie, volgens welke sloopuitkeringen alleen binnen de grenzen van de beschikbare financiële middelen kunnen worden betaald.

53 Overigens zij opgemerkt, dat artikel 6, lid 3, van de verordening van de Commissie uitdrukkelijk bepaalt, dat regelmatig ingediende aanvragen voor sloopuitkeringen ten belope van 70 % van de in artikel 5, leden 1 en 2, bedoelde bedragen, binnen de grenzen van de budgettaire middelen van de verschillende in artikel 1, lid 2, bedoelde rekeningen, worden beschouwd als door het fonds aanvaard, en dat in een dergelijk geval de autoriteiten van het fonds de aanvragers binnen twee maanden na ontvangst van de aanvraag bevestigen, dat deze is geaccepteerd.

54 Geen enkele bepaling van de relevante communautaire regeling bevat echter een dergelijk acceptatiemechanisme voor aanvragen om sloopuitkeringen ten belope van meer dan 70 % van de in artikel 5 van de verordening van de Commissie vastgelegde bedragen.

55 Deze verordening voert derhalve twee afzonderlijke regelingen in, naar gelang het percentage van de aanvragen voor sloopuitkeringen gelijk is aan of hoger dan 70 % van de in artikel 5 genoemde bedragen.

56 Mitsdien moet op de zesde prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 6, lid 4, van de verordening van de Commissie aldus moet worden uitgelegd, dat de aanvraag voor een sloopuitkering ten belope van meer dan 70 % van de voor elk type of elke categorie vaartuigen vastgestelde bedragen niet moet worden geacht te zijn ingewilligd, indien de autoriteiten van het fonds de aanvrager niet vóór 1 september 1990 schriftelijk hebben medegedeeld welk gevolg zij aan zijn aanvraag hebben gegeven.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bij beslissing van 13 augustus 1993 gestelde prejudiciële vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad van 27 april 1989 betreffende de structurele sanering van de binnenvaart, moet niet aldus moet worden uitgelegd, dat een regelmatig ingediende aanvraag voor een sloopuitkering moet worden ingewilligd, wanneer het totaal der financiële middelen waarover de fondsen van de betrokken Lid-Staten gezamenlijk beschikken, toereikend is. Deze bepaling moet evenmin aldus worden uitgelegd, dat een aanvraag voor een sloopuitkering voor een duwboot moet worden ingewilligd, indien het totaal der financiële middelen, beschikbaar op de in artikel 3, lid 3, van deze verordening bedoelde gezamenlijke rekening voor droge-ladingschepen en duwboten, toereikend is.

2) Artikel 1, lid 2, en artikel 8 van verordening (EEG) nr. 1102/89 van de Commissie van 27 april 1989 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad inzake de structurele sanering van de binnenvaart, moeten aldus worden uitgelegd, dat een regelmatig ingediende aanvraag voor een sloopuitkering voor een duwboot moet worden afgewezen, wanneer de financiële middelen die nodig zijn om deze aanvraag in te willigen, het in artikel 1, lid 2, voor duwboten voorziene bedrag van 5 miljoen ECU overschrijden, ongeacht de omstandigheid dat de overige bedragen die deze bepaling vermeldt voor droge-ladingschepen en/of tankschepen, na inwilliging van alle aanvragen om sloopuitkeringen voor deze twee types vaartuigen, niet zijn uitgeput.

3) Bij onderzoek van de aangevoerde punten is niet gebleken van enig element dat de geldigheid van de verordening van de Commissie aantast.

4) Bij onderzoek van de aangevoerde punten is niet gebleken van enig element dat de geldigheid van de handeling, vervat in brief nr. 56765 van 29 juni 1990 van de Commissie aan de Nederlandse regering, aantast.

5) Artikel 6, lid 4, van de verordening van de Commissie moet aldus worden uitgelegd, dat de aanvraag voor een sloopuitkering ten belope van meer dan 70 % van de voor elk type of elke categorie vaartuigen vastgestelde bedragen niet moet worden geacht te zijn ingewilligd, indien de autoriteiten van het fonds de aanvrager niet vóór 1 september 1990 schriftelijk hebben medegedeeld welk gevolg zij aan zijn aanvraag hebben gegeven.

1. Artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1101/89 betreffende de structurele sanering van de binnenvaart moet niet aldus moet worden uitgelegd, dat een regelmatig ingediende aanvraag voor een sloopuitkering moet worden ingewilligd, wanneer het totaal der financiële middelen waarover de fondsen van de betrokken Lid-Staten beschikken, toereikend is. Deze bepaling moet evenmin aldus worden uitgelegd, dat een aanvraag voor een sloopuitkering voor een duwboot moet worden ingewilligd, indien het totaal der financiële middelen, beschikbaar op de in artikel 3, lid 3, van deze verordening bedoelde gezamenlijke rekening voor droge-ladingschepen en duwboten, toereikend is.

In het door deze verordening opgezette stelsel kunnen sloopuitkeringen voor een type of categorie vaartuigen door de fondsen immers slechts worden toegewezen binnen de grenzen van het budget dat de Commissie heeft vastgesteld om de voor elk type of elke categorie vaartuigen beoogde vlootvermindering te verwezenlijken.

Daarom moeten artikel 1, lid 2, en artikel 8 van verordening nr. 1102/89 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1101/89, aldus worden uitgelegd, dat een regelmatig ingediende aanvraag voor een sloopuitkering voor een duwboot moet worden afgewezen, wanneer de financiële middelen die nodig zijn om deze aanvraag in te willigen, het in artikel 1, lid 2, voor duwboten voorziene bedrag van 5 miljoen ECU overschrijden, ongeacht de omstandigheid dat de overige bedragen die deze bepaling vermeldt voor droge-ladingschepen en/of tankschepen, na inwilliging van alle aanvragen om sloopuitkeringen voor deze twee types vaartuigen, niet zijn uitgeput.

Deze bepalingen van verordening nr. 1102/89 zijn niet in strijd met artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1101/89. Ook al voorziet laatstgenoemde bepaling in twee afzonderlijke rekeningen, één voor tankschepen en één voor droge-ladingschepen en duwboten, dit is enkel ten behoeve van de financiële solidariteit tussen de fondsen en dit betekent geenszins, dat de noodzakelijke financiële middelen voor de toekenning van slooppremies voor elk van de drie typen vaartuig niet afzonderlijk kunnen worden vastgesteld.

2. Gelet op de doelstellingen van verordening nr. 1101/89 betreffende de structurele sanering van de binnenvaart en van verordening nr. 1102/89 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van eerstgenoemde verordening, moet artikel 6, lid 4, van verordening nr. 1102/89 aldus worden uitgelegd, dat de aanvraag voor een sloopuitkering ten belope van meer dan 70 % van de voor elk type of elke categorie vaartuigen vastgestelde bedragen niet moet worden geacht te zijn ingewilligd, indien de autoriteiten van het fonds de aanvrager niet vóór 1 september 1990 schriftelijk hebben medegedeeld, welk gevolg zij aan zijn aanvraag hebben gegeven.

++++

1. Vervoer ° Binnenvaart ° Structurele sanering ° Sloopuitkeringen ° Verlening binnen grenzen van financiële middelen die voor elk betrokken type vaartuig zijn voorzien

(Verordening nr. 1101/89 van de Raad, art. 3, lid 3, en 5, lid 1; verordening nr. 1102/89 van de Commissie, art. 1, lid 2, en 8)

2. Vervoer ° Binnenvaart ° Structurele sanering ° Sloopuitkeringen ° Sloopaanvragen ° Stilzwijgende aanvaarding uitgesloten voor aanvragen die door communautaire regeling vastgesteld maximum overschrijden

(Verordening nr. 1102/89 van de Commissie, art. 6, lid 4)

Kosten

57 De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-414/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, in het aldaar aanhangig geding tussen

F. D. Teirlinck

en

Minister van Verkeer en Waterstaat,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad van 27 april 1989 betreffende de structurele sanering van de binnenvaart (PB 1989, L 116, blz. 25), de uitlegging en geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 8, alsmede de uitlegging van artikel 6, lid 4, van verordening (EEG) nr. 1102/89 van de Commissie van 27 april 1989 ter vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 1101/89 (PB 1989, L 116, blz. 30), en de geldigheid van brief nr. 56765 van de Commissie van 29 juni 1990, gericht aan het Koninkrijk der Nederlanden, waarin de aanvragen voor slooppremies werden vastgesteld die de fondsen kunnen accepteren,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann (rapporteur), kamerpresident, P. Jann, J. C. Moitinho de Almeida, D. A. O. Edward en J.-P. Puissochet, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. O' Reilly en M. van der Woude, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van F. D. Teirlinck, vertegenwoordigd door M. J. van Dam, advocaat te Rotterdam, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. S. van den Oosterkamp, assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie ter terechtzitting van 26 januari 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 maart 1995,

het navolgende

Arrest